Y ~ Steve Jones

Charles Darwin publiceerde in 1871 The Descent of Men. Dit was het werk waarin hij zijn ideeën over evolutie toespitste op de ontwikkeling van de mens. Geneticus Steve Jones nam de structuur van Darwin’s boek over, maar vulde die in met de biologische kennis van nu.

En daarmee wordt de originele titel dubbelzinnig. Waar Darwin nog schreef over ‘de afstamming van de mensheid’, lijkt Jones het vooral over ‘de neergang van de man’ te hebben.

Bijna elke aanspraak dat mannen het sterke geslacht zouden zijn, wordt door dit boek grondig onderuit gehaald. Wat dit betreft wordt het ineens merkwaardig dat bioloog Maarten ’t Hart zo weinig vakkennis heeft gebruikt in zijn pamflet tegen het feminisme waar ik hier laatst ook iets over schreef.

Steve Jones wijst er terloops op dat de man al snel overbodig zal zijn, nu de techniek er is om zoogdieren te klonen. Voor de menselijke voortplanting hoeft dra geen zaad meer gebruikt te worden. En anders laat de natuur vanzelf de man wel uitsterven over enige miljoenen jaren, vanwege dat zo merkwaardig zwakke Y-chromosoom.

[Why? Zoals die dubbelzinnige titel ook te lezen is…]

Ik heb dit boek veel langzamer gelezen dan ik normaal ben te doen. Dat was om er van te kunnen genieten. Steve Jones heeft een bijzonder vermogen om tamelijk technische informatie helder over te brengen, en daarbij ook nog eens zo amusant te zijn dat wat hij meedeelt beklijft.

Het boek is ook veel rijker dan ik in die paar woorden hier bij machte ben aan te geven. Wie de man goed wil beschrijven, moet daarbij namelijk ook vergelijkingen trekken met andere mannetjesbeesten in de dierenwereld. Of de cultuur behandelen waarin die man zo’n uitverkoren positie inneemt.

Alhoewel, uitverkoren… Het hoofdstuk over het besnijden van jongetjes bijvoorbeeld was lang niet altijd even prettig om te lezen. Hoe grappig het dan ook weer is om te weten dat Theresia van Ávila de voorhuid van Jezus als trouwring droeg.

* extra: er is een website gewijd aan Y

Steve Jones, Y
The Descent of Men

280 pagina’s
Abacus © 2003, oorspronkelijk 2002

Nature Via Nurture ~ Matt Ridley

De vraag is klassiek. En het debat daarover was altijd hevig. Maar worden iemands eigenschappen nu vooral bepaald door zijn aanleg (nature), of door zijn opvoeding (nurture)?

Het antwoord op deze vraag kan veelbetekenend zijn. Kijk maar naar eens het strafrecht, en de middelen die een rechter heeft om iemand te bestraffen.

Wordt iemand als misdadiger geboren, of wordt hij slecht gemaakt?

Als slecht gedrag vooral door invloeden van buiten komt, dan is er verbetering mogelijk in dat gedrag. Maar wat als misdadigers vooral uit zichzelf slecht zijn? Hoe zit het dan met de eigen verantwoordelijkheid?

Wetenschapsjournalist Matt Ridley probeert in dit boek aan te tonen dat een onderscheid maken tussen aanleg of opvoeding te polariserend is. Het éen kan volgens hem niet zonder het ander. Wat een mens aan genen meekrijgt, bepaalt weliswaar veel. Maar er zijn wel invloeden van buiten nodig om bepaalde genen in werking te zetten, en dus andere niet.

Ridley gaat ver in zijn boek. Misschien, zegt hij ergens speculatief, misschien zijn veel welvaartsziekten wel te verklaren uit iemands jeugd. Heeft ondervoeding tijdens een gevoelige periode van de jeugd als effect dat te rijk eten later nooit meer goed verwerkt kan worden. Bijvoorbeeld.

En een criminele aanleg is volgens Ridley zeker in hoge mate erfelijk. Kinderen van misdadigers die al jong door een ander gezin worden geadopteerd, lijken meer op hun biologische ouders dan op hun opvoeders, als het om hun strafbladen gaat.

Dat klinkt mooi. Wetenschappelijk verantwoord ook. Maar zo’n verklaring wordt ineens puur racistisch bij de simpele constatering dat jongens van Marokkaanse komaf oververtegenwoordigd zijn onder wie de misdaden plegen in de grote steden.

Ik haal twee van Ridley’s extreme ideeën hier aan, om te verduidelijken waar dit boek voor mij wringt. Ridley’s inzichten hebben verregaande ethische, juridische en filosofische implicaties, zonder dat hij die nu zo zeer lijkt te beseffen.

Dit is een immens leesbaar en zeer rijk boek, desalniettemin. Waar ik dacht dat Steve Jones helder over genetica had geschreven, lukt het Matt Ridley nog weer beter de betekenis aan te geven van de wetenschappelijke kennis over genen.

Tot op zekere hoogte.

Ridley is op zijn best als hij de ontwikkelingen samenvat en toelicht in het denken over erfelijkheid en over cultuur. Dat kan hij werkelijk verbluffend goed. Lees een boek als dit daarom om te leren wat Darwin en zijn navolgers hebben weten aan te tonen.

Maar toch.

Matt Ridley, Nature Via Nurture
Genes, Experience, and What Makes Us Human

328 pagina’s
HarperCollins Publishers 2004, oorspronkelijk 2002

In the Blood ~ Steve Jones

Puur dankbaar ben ik, voor een boek als dit. Steve Jones stelt er namelijk precies de vragen in die Matt Ridley zo pijnlijk vergat in diens Nature via Nurture. Bovendien geeft Jones duidelijk aan wat de ethische consequenties kunnen zijn van die vragen over erfelijkheid, zonder daarbij nu meteen de antwoorden te weten.

In the Blood was het boek bij een TV-serie. Vandaar waarschijnlijk dat het zeer rijk geïllustreerd werd. Tegelijk mag het boek genoeg heten om volkomen op zichzelf te kunnen staan.

De auteur Steve Jones is geneticus. Een slakkenexpert werd hij. Redelijk noodgedwongen, omdat juist het genoom van slakken zo veel mogelijkheden tot onderzoek bood; niet om zijn liefde voor het beest. Maar voor dit boek moest hij ineens vragen over onze cultuur gaan stellen, terwijl veel van die vragen uit biologisch opzicht nogal onnozel zijn.

Zo is daar die eeuwige kwestie dat sommige mensen zich erop voorstaan van een beroemd iemand af te stammen — en wat een raar afgeleid soort glorie is dat toch. Maar als een historische personage lang geleden leefde, is het eerder uitzonderlijk om er geen familie van te zijn, dan wel.

Interessanter wordt deze vraag wel als het niet om de afstamming van éen persoon gaat, maar om de afstamming van groepen of stammen. Voor het eerst sinds Columbus de invasie voorbereidde, hebben de Indianen in de Amerika mogelijkheden om rijk te worden. Zij mogen casino’s uitbaten, en benzine zonder accijnzen verkopen. En prompt noemen zich desgevraagd vele Amerikanen meer zich Indiaan dan een paar decennia terug. Al heeft zeker een kwart van hen geen enkele Indiaanse voorouder, en horen die dus hoogstens tot de Wannabe-stam.

Door zijn meditaties over dit onderwerp brengt Jones vele voor mij nieuwe feiten aan het licht. Zoals dat er miljoenen minder Joden zijn buiten Israël, dan in de jaren vijftig. En dan niet omdat deze allemaal geëmigreerd zouden zijn. Maar er wordt domweg minder binnen eigen kring getrouwd, en vele kinderen of kleinkinderen noemen zich na verloop van tijd niet langer Joods.

Net zo is er in Europa veel minder inteelt, met alle bijbehorende problemen, dan tachtig jaar geleden.

Maar het boeiendst vond ik de vragen die Jones stelde over erfelijkheid en de invloed daarvan iemands gedrag. Zelfs al heeft hij daarbij het grote voorbehoud dat uitspraken over iemands toerekeningsvatbaarheid niet door de wetenschap kunnen worden gedaan, maar per geval in de rechtszaal moeten plaatsvinden. Al geldt hierbij ook weer dat de strafsystemen in het ene land afwijken van de visie die in een ander land normaal is.

Punt is wel dat kinderen die een gedrag vertonen dat van het gemiddelde afwijkt, steeds makkelijker als de toekomstige criminelen worden gezien. Waarop dit gedrag vaak met medicijnen wordt aangepast. Maar is dat nu nuttig? Is het niet schadelijk? Zijn er alternatieven?

Als Jones iets doet met dit boek, dan wel aangeven dat er tal van vraagstukken over erfelijkheid bestaan die misschien eens wat breder besproken moeten worden. Met de voorwaarde tegelijk, dat al te stellig oordelen misschien niet eens kan, want waarschijnlijk sterk cultuurgebonden is.

Politici die in deze menen regelingen te kunnen instellen op basis van wat bronstijdvolkjes ooit hebben vastgelegd aan moraal, hebben er alleen daarom al niets van begrepen.

Steve Jones, In the Blood
God, Genes and Destiny

302 pagina’s
Flamingo, 1997

10,000 Year Explosion ~ Gregory Cochran & Henry Harpending

Stephen Jay Gould zei ooit, in een onbewaakt ogenblik waarschijnlijk, dat de mens biologisch gezien de laatste 40.000 à 50.000 jaar niet meer veranderd is. En hij was lang de enige niet die zo over de menselijke evolutie denkt. Menig doktor zal er nog verklaringen in vinden voor uw kwaaltjes, en melden dat uw lichaam voor andere taken geschapen was. Maar volgens Cochran en Harpending klopt die aanname niet helemaal. In dit boek doen zij hun uiterste best om aan te tonen hoe zeer cultuur sommige menselijke eigenschappen bevorderde boven andere; en, hoe raar dit ook klinkt, wat is natuurlijke selectie anders?

Al beginnen ze anders. De aanname dat wij onveranderd zijn gebleven sinds onze genetische Adam en Eva — die elkaar nooit gekend hebben, omdat ze 80.000 jaar na elkaar leefden — klopt alleen al niet als de grote verschillen bekeken worden tussen bijvoorbeeld eskimo’s en Hutu’s. Die gaan veel verder dan alleen hun uiterlijke verschijningsvorm.

Cochran en Harpending bieden in dit boek een beknopte cursus menselijke genoom, toegepast op genen die de verschillen bepalen tussen mensen onderling. Tegelijk herschrijven ze daarmee de geschiedenis — wat mij aanvankelijk het interessantste onderdeel van dit boek leek.

Zo is bijvoorbeeld wel bekend dat jagers/verzamelaars geen weerstand hebben tegen vele ziekten, en niet tegen alcohol kunnen. En nog zowel meer. Cochran en Harpending doen hun best om hier genetische verklaringen bij te vinden. Om uiteindelijk de these te poneren dat landbouwers lichamelijk vele voordelen kregen boven jagers-verzamelaars.

Al gaat het ook verder dan dit. Pas toen er landbouw ontstond, en mensen zich vast ergens vestigden, kregen zij ook echt bezittingen. Het loont namelijk niet om bezit te verzamelen als dit steeds weer meegezeuld moet worden, of niet zelf lopen kan. En met dat eigendom, waren er ook ineens eigendomlozen. Dus ontstonden vaste sociale structuren, met zelfs onproductieve deelnemers daarin, als de priester-kaste. En met het samenleven en handeldrijven, waardoor ziekten zich concentreerden of juist uitgewisseld werden, bleven alleen de sterkste mensen over.

De auteurs doen vervolgens veel moeite om te bewijzen dat een bepalende machtsfactor in de geschiedenis is dat volwassenen van bepaalde volkeren ineens melk leerden verdragen. Bij de meeste volkeren hebben alleen de kinderen dit vermogen. En door het ‘met melk meer macht’ werden ze me toch echt te speculatief. Zelfs al heeft deze ontwikkeling zich op verschillende plekken, onder verschillende stammen voorgedaan.

Boeiender was mij de puur genetische verklaring voor zaken die ik elke keer zie in de spiegel. Waar komen mijn blauwe ogen vandaan, bijvoorbeeld. Ergens van bij de Baltische zee in de buurt waarschijnlijk, en hup met de Vandalen mee plunderend Europa door.

Dit boek is goed om uit te leggen hoe snel éen kleine genetisch verandering zich verspreiden kan, en wat daarbij dan de voorwaarden zijn.

Maar dit boek had nog wel wat eindredactie mogen gebruiken. Voorbeelden worden herhaald; wat me al verteld werd, komt nogal eens terug.

Verder vond ik het jammer dat de auteurs geen antwoord geven op niet-historische vragen, als wat de betekenis voor het genoom is, en daarmee de evolutie, dat er nu meer mensen dan ooit in leven blijven na de geboorte.

Gregory Cochran & Henry Harpending, The 10,000 Year Explosion
How Civilization Accelerated Human Evolution

288 pagina’s
Basic Books, 2009

Language of the Genes ~ Steve Jones

Steve Jones is een van de weinige auteurs van populair-wetenschappelijke boeken die ik meer lees om hoe hij het zegt, dan om wat hij te melden heeft.

Al moet ik nu ook niet net doen meer kennis van genetica te hebben dan iemand die gewoon trouw de wetenschapsbijlagen leest. Maar op sommige gebieden ontwikkelt de kennis zich snel. Dus is op het moment elk boek dat wil informeren over de laatste inzichten over genetica per definitie al bij de presentatie verouderd.

The Language of the Genes stamt uit 1993, won de Rhône-Poulenc Science Book Prize, en werd desondanks enkele jaren later al weer geheel herzien. En bij het lezen had ik alweer weet van ontwikkelingen die Jones nog niet eens vermoedde in 2000. Zo is het menselijk genoomproject inmiddels afgerond, en heeft dit onder meer al als kennis opgeleverd dat wij minder genen hebben dan altijd gedacht. Verder is bekend dat de biologische Eva en de biologische Adam niet op hetzelfde moment leefden; daar zat wel 100.000 jaar tussen.

Maar al dit doet er niet toe. Wie over genen schrijft, heeft het over leven. En Jones weet in zijn betogen altijd weer interessante trivia te mengen; die bij mij misschien wel beter blijven hangen dan wat hij precies aan wetenschap beschrijft.

Nu leerde ik weer dat ook onder mensapen behoorlijk wat kleurenblindheid voorkomt. En zulke details maken een passage over kleurenblindheid, waar ik op zich genoeg van afweet, gezien mijn eigen handicap, toch ook weer interessant om door te nemen.

Afgezien van de technische details, wat genen zijn, en doen, werkte Jones razendknap uit hoe zeer de omgeving van invloed is op de werking van iets of iemands erfelijke materiaal. Zo leerde hij me de ‘Himalayaanse mutatie’ kennen, die onder meer voorkomt bij Siamese katten. Door een beschadiging aan het gen dat de vachtkleur bepaalt, maakt dit alleen pigment aan bij lagere temperaturen dan de lichaamstemperatuur. Vandaar dat Siamezen wel een zwart staartpuntje hebben, en donkere oren, maar verder licht van kleur zijn; alleen de lichaamsuitsteeksels en de oogholten zijn koel genoeg om te kleuren.

Interessantst evenwel voor mij was Jones’ behandeling van wat ons te wachten staat door genmodificatie. Waarbij er enerzijds grote kansen liggen voor de geneeskunde, en verbeteringen in de diagnostiek van afwijkingen als kanker. Terwijl er anderzijds al die culturele en dus ethische vragen zijn — die alleen al een probleem opleveren door een gebrek aan kennis bij zovelen.

Ieder mens zou op zijn minst de kern moeten begrijpen van wat Jones in dit boek aanvoert, over genen, en over hun blijvende noodzaak tot evolutie. Want dat is waarschijnlijk de belangrijkste kennis die het oplevert. Hoe fnuikend het uiteindelijk voor een soort of plant is als er geen vreemde genen meer mixen, door sex, maar alles steeds met hetzelfde beperkte genmateriaal moet gebeuren.

Steve Jones, The Language of the Genes
Biology, History and the Evolutionary Future
Revised Edition

340 pagina’s
Flamingo 2000, oorspronkelijk 1993

Francis Crick ~ Matt Ridley

Er spreekt een mooie dubbelheid uit deze biografie van Matt Ridley over éen van de ontdekkers van de structuur van het DNA-molecuul.

Enerzijds was Francis Crick [1916 – 2004] de man die het geheim achter het leven vond. Anderzijds was hij een atypische geleerde, door zijn extrovertie. En misschien viel het met zijn geleerdheid ook wat tegen. Wat Crick goed kon, was om zich lang op iets concentreren.

Wel had hij dan weer een uitzonderlijk goed visueel voorstellingsvermogen.

Tegelijk is dit boek minder het verhaal van een man dan een verslag over de ontdekkingstocht naar de dubbele helix — of het gegeven dat het leven geschreven wordt met het beperkte alfabet van amper vier letters. En in die zin is het vertelde verhaal zelfs aan de technische kant.

Maar voor mij had Ridley’s werk alleen al nut om de positie van Rosalind Franklin te begrijpen. Crick won in 1962 de Nobelprijs voor medicijnen om zijn werk aan het DNA, samen met zijn labpartner Watson, en de onderzoeker Maurice Wilkens. En Franklin had in die prijs horen te delen, door haar werk, zo zijn nog steeds velen van mening — al was zij toen al dood, en worden Nobelprijzen nooit postuum uitgereikt.

Ik had ooit The Double Helix gelezen; dat zo leesbare boek met memoires van James Watson. En daarin werd vrij seksistisch neerbuigend gedaan over Rosalind Franklin.

Ridley is vrij zakelijk over wie wat deed, en stelt bijvoorbeeld dat Rosalind Franklin met wat meer fantasie de dubbele helixstructuur zo had kunnen vinden; een tijd voor Crick en Watson zelfs. Het werk van haar lab-partner Maurice Wilkins had een foto opgeleverd die toch sterk in de richting wees van zo’n constructie. Alleen was zij er de vrouw niet naar om te speculeren, en ging zij eerst nog door met meten.

Goed, dan mist in een boek als dit dat het na de vinding van Crick en Watson nog een tijd duurde voor de wetenschappelijke wereld overtuigd was van de waarde van hun ideeën.

En dan had ik ook graag meer willen lezen over het werk dat Crick heeft gedaan om de raadsels rond het bewustzijn te verklaren. De beknoptheid van de reeks ‘Eminent Lives’ levert vrijwel steeds heel goede boeken op. Maar het is voor het eerst dat ik zo duidelijk zie dat de biograaf daardoor wel erg gedwongen wordt alleen de hoogtepunten uit zo’n leven te belichten.

Matt Ridley, Francis Crick
Discoverer of the Genetic Code
Eminent Lives

230 pagina’s
Harper Perennial, 2006

Bionica ~ John J. Videler

Door natuurlijke selectie hebben dieren en planten al lang een oplossing gevonden voor allerlei mogelijke menselijke problemen. De moeilijkheid is alleen wel die oplossing te zien.

En vervolgens, zoals John Videler in zijn praktijk als biologisch onderzoeker ontdekte, moeten mensen er ook nog van overtuigd raken dat de natuur betere oplossingen paraat heeft voor hun praktijkproblemen. Een constante in het boek Bionica is toch dat wij erg conservatief zijn, en graag vasthouden aan hoe het altijd was.

Dus werken de cutterzuigers van baggeraars nog altijd met snijkoppen waarvan de tanden veel te snel verslijten. Terwijl de bionica leert dat slakken die op een vergelijkbare manier boren geen rechte snijtanden hebben, maar gebogen.

Dus zijn bijna alle vliegtuigen veel te smalle buizen, die alleen daarom al energie vreten om verplaatst te worden. Hadden ontwerpers gekeken naar de ideale stroomlijn van snelle vissen, dan waren de vliegtuigrompen veel breder geworden, waardoor aanzienlijk meer mensen te verplaatsen zijn voor dezelfde energiekosten.

Aardig aan dit boek is onder meer dat Videler de speculatie niet schuwt. Spreeuwenzwermen, en hun luchtballetten, laten volgens hem perfect zien hoe het fileprobleem in de toekomst is op te lossen. Als die vogels zo dicht op elkaar kunnen bewegen, en zich zonder problemen van de zwerm kunnen losmaken, moet er ook geleidetechniek mogelijk zijn waarmee auto’s en masse over de snelwegen verplaatst kunnen worden.

Files ontstaan ook zelden door drukte, maar vrijwel altijd omdat automobilisten zich zo onvoorspelbaar gedragen, voor elkaar. Daardoor blijft hun onderlinge snelheid niet gelijk.

Videler is inmiddels emeritus hoogleraar Bionica. Hij werkte aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit boek biedt een overzicht, aan de hand van uitgewerkte voorbeelden, van problemen waar zijn vakgebied mee bezig is.

Daarbij ziet hij zijn lezers voor vol aan. Middelbare-schoolkennis van de scheikunde en natuurkunde zal een aantal malen bij het lezen helpen. Ik kon dat geen probleem vinden.

John J. Videler, Bionica
Leren van de natuur
232 pagina’s
Atlas, 2010

Pleidooi tegen volmaaktheid ~ Michael J. Sandel

Mijn boeklogjes over boeken met een zekere filosofische strekking zijn vaak uiterst kritisch. Simpel gezegd komt dit omdat er te makkelijk gelul verkocht wordt als wijsbegeerte. Terwijl voor mij geldt dat juist een filosoof geen onzin moet verkopen — geschoold als hij of zij is in de kunst van het redeneren.

Toch lijkt het of uitgevers andersom redeneren, en filosofen juist de meeste ruimte geven van iedereen om troebel te denken en onleesbaar te schrijven.

En van alle deelgebieden in de filosofie is de ethiek wel het moeilijkste onderdeel voor de beoefenaars. Dit komt wellicht omdat ethici niet slechts stellingen kunnen poneren vanaf de ijle hoogten hunner gedachten, maar omdat zij zich ook echt rekenschap moeten geven van wat er zoal in de werkelijkheid gebeurt.

Alsof dit nog niet moeilijk genoeg is voor hen, kampen de meeste ethici met nog een extra handicap. Zij beperken zich namelijk nooit tot een beschrijving van hoe het zit. De gemiddelde ethicus weet ook heel goed hoe het anders zou moeten.1

Maar zelfs beroepsfilosofen kunnen soms een waar woord schrijven als ze op iets moeten reageren dat in de werkelijkheid speelt. Dus las ik Pleidooi tegen volmaaktheid, van de Amerikaanse politiek filosoof Michael J. Sandel.

En daarbij trad al gauw de gebruikelijke teleurstelling op die zo kleeft aan het lezen van hedendaagse denkers. Die hebben er zo vaak een handje van om problemen te zien als verschijnselen zonder geschiedenis. Wat mij dan ergert.

Pleidooi tegen volmaaktheid deugt ergens nog wel als introductie in het onderwerp genetische modificatie en de mens. Want als wij of onze kinderen kunnen veranderen door technische vondsten dan zal dat gebeuren. Dus zullen er ideale sporters gekweekt gaan worden — waar blijft de gendoping overigens die me twintig jaar geleden beloofd werd? Dus zullen ouders hogere eisen stellen aan de kinderen die geboren mogen worden, als dat hun kinderen zijn.

Punt is alleen dat al deze verschijnselen nu ook al optreden, en deels altijd al hebben bestaan. Vroeger legde men simpelweg een kussen op het hoofd van een ongewenst kindje, tegenwoordig wordt zo’n baby misschien niet eens meer geboren. Het verschil voor de mensheid lijkt me uiteindelijk marginaal. Behalve dan dat de moeder voorheen voor niets alle barenspijn moest doorstaan.

Kinderen waren de hele geschiedenis niets waard, zoals Marja Roscam Abbing schreef. De huidige tijd is een uitzondering op dat patroon. In de Westerse landen dan. China en India verwijten dat daar zo veel minder meisjes hun eerste verjaardag vieren dan jongens, is negeren dat hier hetzelfde gebeurde.

Als in een samenleving vrouwen niets waard zijn, worden vele meisjes gedood na de geboorte, of tegenwoordig geaborteerd. En de ethicus kan mijns inziens niet anders dan constateren dat al dit gebeurt, en vrijwel geen bevolkingsgroep ooit vreemd is geweest; die moet van daaruit redeneren wat dan maakt dat hier nu wel vreemd tegen wordt aangekeken. Signaleren welke mechanismen daarbij momenteel spelen, biedt inzicht.

Ander voorbeeld. Dat mensen middels gentherapie intelligenter kunnen worden gemaakt, doet er weinig aan af dat in alle beschaafde landen het onderwijs geheel industrieel georganiseerd is. School haalt derhalve zelden het beste uit een kind.

Of. In de sport hebben genetische freaks nu al een voordeel, Dat verandert niet als er niet alleen zulke freaks bij toeval geboren worden, en ook een lab ze gaat maken. Voor de gemiddelde mens blijven dan wellicht enkel de spelletjes over om zich te fysiek te kunnen onderscheiden. Maar toevallig is éen zo’n spelletje, genaamd voetbal, nog altijd de best beloonde fysieke activiteit denkbaar.

Ofwel, alle voorbeelden die Sandel aandraagt, zijn telkens terug te redeneren tot eenzelfde probleem. Wat goed is voor het individu hoeft niet goed te zijn voor de samenleving. En andersom. Dus zou de ethische discussie over deze frictie moeten gaan. Alleen blijft deze constatering uit.

Sandel heeft daarentegen vrij uitgesproken ideeën over die verhouding tussen individu en samenleving; al gaan die dan vooral over wat de staat daarin moet of kan betekenen. Hij is bovendien Amerikaan, en kan, om zijn originele lezerspubliek niet meteen van zich te vervreemden, daarom niet al te stellig tegen de anti-abortus-lobby uitvaren.

Voor hem bestaat er een duidelijke grens — die hij beschrijft in de epiloog van het boek. Laboratoria moeten niet te zeer gaan knoeien met embryo’s heet het dan. Regels zijn noodzakelijk bij het onderzoek.

Maar die voor het onderzoek zo gewenste stamcellen kunnen straks ook uit andere lichaamscellen worden gemaakt — door die te deprogrammeren — dus lijkt de hele probleemstelling van dit boek uiteindelijk te zijn opgehangen aan éen heel tijdelijk probleem.

Mij lijkt het nu net onmogelijk goede regels op te stellen zonder besef dat veel van onze voor- en afkeuren ergens in wortelen. En dus dat ook ideeën over gentechnologie niet losstaan van veel grotere kwesties. Of dat er aan het gebruik van technologie door wetenschappers tamelijk veel onterechte angsten kleven — die stevig gevoed worden vanuit religie en de populaire cultuur.

Michael J. Sandel, Pleidooi tegen volmaaktheid
Een ethiek voor gentechnologie

115 pagina’s
Ten Have, 2012
Vertaling van A Case Against Perfection, 2007
  1. Iets dat zij overigens gemeen hebben met zo veel andere onwetenschappelijke zwammers, de economen. []

Supergenen en turbosporters ~ Sietse van der Hoek & Toine Pieters

Dertig jaar al hoor ik dat gendoping eraan komt. Dat wedstrijden gedomineerd gaan worden door in laboratoria gekweekte atleten.

Minder vernam ik sindsdien over de wetten in de weg, en de praktische bezwaren. Maar dat nog altijd niemand publiek speculeert over de aanwezigheid van genetisch gemanipuleerde sporters op grote kampioenschappen is aanwijzing genoeg.

Want, misschien kwam het voor het grote publiek nog als een verrassing dat zelfs Lance Armstrong toegaf alles gebruikt te hebben om wedstrijden te winnen. Geruchten over zijn dopinggebruik waren er altijd al.

In Supergenen en turbosporters las ik voor het eerst iets gefundeerds tegen het idee dat sporters in de baarmoeder of daarna via genetische modificatie tot betere sporters zijn te maken.

Het is namelijk veel simpeler om iemand een pilletje of injectie te geven met iets aan doping. Dat werkt altijd. Al hangt het wel van het individu af hoe goed.

Juist bij genetische aanpassing moet maatwerk geleverd worden — en dat is ontiegelijk veel duurder. Tenminste, dat was zo bij het schrijven dit boek. In de gen-technologie halveren de kosten inmiddels elk jaar.

Blijft wel staan dat natuurlijke genenuitwisseling een simpeler proces is. Laat twee goede sporters eenvoudigweg paren — dat doen ze toch al, veel meer mensen van hun leeftijd dan andere sporters ontmoeten ze niet — en er is grote kans dat éen hunner kinderen in elk geval de bouw, spieren, en coördinatie van de ouders erft.

Draait het in topsport alleen ook nog om iets anders. Talent is nooit genoeg. In geen enkele bezigheid. Topcoach Henk Kraaijenhof viel het bijvoorbeeld op dat succesvolle atleten ook altijd een enorme innerlijke drive hadden; die moesten iets bewijzen van zichzelf. Vaak om een redelijk trieste reden.

Over gendoping viel betrekkelijk weinig te schrijven. Vandaar dat Supergenen en turbosporters van Sietse van der Hoek en Toine Pieters voornamelijk over de dopingproblematiek in het algemeen gaat. Daarover hebben ze vele gesprekken gevoerd, met Nederlandse dopingautoriteiten, sporters, artsen, en onderzoekers.

Maar daarbij valt al gauw op dat het boek uit 2007-2008 stamt. Toen er nog vele onthullingen moesten volgen. Een geïnteresseerde leek die sinds het USADA-rapport over Lance Armstrong het nieuws een beetje volgde, weet het meeste daarom wel.

Hoogstens biedt dit boek een heel spectrum ideeën over doping en dopinggebruik, die lang niet allemaal eensluidend zijn; en waaruit de lezer zich dus zelf een mening zal moeten vormen.

Voor mij blijft vooral een vraag waarom het in de media lijkt of doping gebruiken het ergste is dat iemand kan doen. En oud-wielrenner Maarten Ducrot gaf daarover misschien wel het beste antwoord:

scheiding

Kinderen snappen heel goed wat de boze heks betekent in het sprookje Sneeuwwitje. De boze heks is nodig om Sneeuwwitje te kunnen laten gloriëren als het goede. Zonder de boze heks was iedereen Sneeuwwitje. Zonder het kwade kun je je niet profileren als het goede. In de sportwereld heeft doping die functie. [237]

scheiding
Sietse van der Hoek & Toine Pieters
Supergenen en turbosporters
Een nieuwe kijk op doping

336 pagina’s
Nieuw Amsterdam, 2009

Humans Who Went Extinct ~ Clive Finlayson

Mooi aan de literatuur over oermensen is dat daarin de waarheden van een paar jaar terug vaak alweer achterhaald zijn. De kennis over het onderwerp neemt toe. Wat misschien ook makkelijk kan, juist omdat er zo weinig bekend is.

Vorige maand nog was de vondst van een enkele onderkaak genoeg om verstrekkende conclusies te trekken.

Archeologie. Dat blijft de enige wetenschap waarin hele beschavingen worden afgeleid uit een toevallig puzzelstukje

Maar, tegenwoordig zijn delen van het genoom bekend van Neanderthalers. En die gegevens kunnen vergeleken worden met de menselijke genendata. Waaruit dan weer conclusies volgen.

Tegelijk staat nog altijd niet vast of Neanderthalers nu een uitgestorven ondersoort is van de huidige mens, of een aparte doodlopende tak vormen in de ontwikkeling van de mensachtigen.

Tenzij die ene onderkaak als sluitend bewijs wordt aanvaard dat er kinderen zijn ontstaan uit vermenging tussen Neanderthalers en onze voorouders.

In de biologie is bij het soortenonderscheid namelijk cruciaal of er onderling gepaard kan worden, en dat dan levensvatbare nakomelingen oplevert. Toen Finlayson zijn boek publiceerde in 2009 was er in elk geval geen consensus over onder zijn collega’s of de Neanderthalers voortleven in ons.

Overigens gaat The Humans Who Went Extinct over alle nu bekende uitgestorven mensachtigen — en dan vooral over wat de redenen kunnen zijn geweest voor hun verdwijning.

Finlayson’s voornaamste verdienste daarbij is dat hij laat zien hoeveel vooringenomenheid er altijd heeft bestaan, in dit onderzoek.

Zo lag in het traditionele beeld van Neanderthalers altijd de nadruk op hun primitiviteit. Op die zware wenkbrauwboog. In oude reconstructies kregen ze ook altijd enorm veel haar. En in zo’n beeld past niet dat ze dezelfde genen hadden als bij de moderne mens bepalend zijn voor de vorming van de spraakorganen. Terwijl hedendaags genenonderzoek dat toevallig wel heeft aangetoond. Waardoor de aanname nu is dat Neanderthalers waarschijnlijk wel degelijk over taal beschikten.

In onze ideeën over uitgestorven mensachtigen weegt nu eenmaal altijd mee dat zij er niet meer zijn, en wij lekker wel. Wat ons dan tot betere mensen maakt. De overlevers.

Maar helaas werkt evolutie anders. Finlayson stelt daarom in zijn boek een belangrijke hypothetische vraag. Wie van ons heeft de grootste overlevingskans, als onze beschaving een fatale crisis doormaakt? Wie heeft het beste afweermechanisme tegen nieuwe ziekten, wie kan het best tegen drinkwater van slechte kwaliteit, en wie weerstaat honger het langst?

Finlayson zou zijn geld dan zetten op de scharrelaars aan de periferie van onze samenleving. De onaanzienlijken en marginalen. Die nu al moeite moeten doen om te overleven. Want wat koningen of kardinalen speciaal maakt, is onder minder beschaafde omstandigheden immers geheel niets meer waard.

En wie vanuit zo’n inzicht de ontwikkeling van de mensheid bekijkt, wordt vanzelf nederiger als voorgangers. Clive Finlayson heeft al evenmin dan wie verder ook een sluitende verklaring voor waarom de Neanderthalers uitstierven. Het zou alleen kunnen zijn dat ze te stevig gebouwd waren — en het onderhoud van zulke superlichamen te veel energie kostte. Dat mensachtigen met een lichtere bouw door toevallige natuurlijke omstandigheden wel een lange periode van schaarste overleefd kunnen hebben.

Het overleven van een soort is zelden een verdienste.

Clive Finlayson, The Humans Who Went Extinct
Why Neanderthals died out an we survived

273 pagina’s
Oxford University Press, 2009

Seven Daughters of Eve ~ Bryan Sykes

Met pop-sci is het altijd weer afwachten of de auteur niet te veel op zijn hurken gaat zitten. Tuurlijk, de meeste lezers weten niets. Alleen betekent dit niet dat ze toegesproken moeten worden alsof het kleuters zijn.

Maar The Seven Daughters of Eve is sommige opzichten een voorbeeld voor het genre. Bryan Sykes slaagde erin om een vrij technisch en saai verhaal — wat DNA is, en hoe je dat kunt onderzoeken — te brengen als een soort spionagethriller.

Want, ineens waren er allemaal nieuwe ontdekkingen te doen. Met soms verstrekkende gevolgen — hele misdaadseries zijn inmiddels ook gebaseerd op wat DNA kan aantonen.

Bovendien bleef lange tijd onzeker of Sykes en zijn medeonderzoekers wel op het goede spoor zaten. En of mitochondriaal DNA, dat iedereen alleen van zijn of haar moeder erft, inderdaad zo snel verandert met de tijd, dat de mutaties daarin een soort kalender opleveren.

Hamsters leverden het oerbewijs voor Sykes; omdat al deze huisdiertjes afstammen van een enkel paartje.

En éen van de eerste conclusies die Sykes trok over mensen, was dat de bevolking van Europa voor 80% bestaat uit afstammelingen van de oorspronkelijke jagers/verzamelaars die er in de ijstijd al waren, en voor 20% van landbouwers die later vanuit het Middenoosten binnentrokken. Van Neanderthalers geen direct spoor.

Dit geldt ook allemaal voor de Basken — die altijd als zo uniek werden gezien, vanwege hun op verder niets lijkende taal.

Later DNA-onderzoek van een concurrent, dat naar mutaties van het mannelijke Y-chromosoom keek, bevestigde deze these.

En vervolgens vond Sykes dat vrijwel iedereen in Europa [95%] éen van zeven typen mitochondriaal DNA bezit — waaruit hij afleidde dat we allemaal van zeven oermoeders afstammen.

Over deze vrouwen is op zich weinig te zeggen, behalve dan dat ze op verschillende momenten in de tijd leefden, en minstens twee levende dochters moeten hebben gebaard. En dat allen werden omringd door andere mensen, van wie de directe afstamming ergens in de tijd gestokt is.

Sykes gaf deze zeven Europese oermoeders namen — naar de beginletters van de positie van de DNA-sequentie die hen typeerden. Helena — van wie 47% van ons afstamt — Katrine, Xenia, Jasmine, Velda, Ursula, en Tara.

Helaas wijdde Sykes in zijn verhaal vervolgens zeven fantasietjes aan deze vrouwen, waarvoor hij bedacht hoe zij geleefd kunnen hebben. En waarbij hij allerlei details inbracht die niemand weten kan — over hun uiterlijk, hoe oud ze stierven, en waaraan.

Dus eindigde het boek vervelend.

Maar tot dan had The Seven Daughters of Eve eigenlijk meer gebracht dan waarop ik hoopte. Juist doordat Sykes uitlegde hoe dat DNA-onderzoek almaar handiger kon worden opgezet, werden precies de vragen beantwoord waarvan ik niet wist dat ze er waren.

Bleek een grote plus dat dit verhaal nog spannend was ook.

[ wordt vervolgd ]

Bryan Sykes, The Seven Daughters of Eve
306 pagina’s
Bantam Press, 2001

Saxons, Vikings, and Celts ~ Bryan Sykes

Prehistorie is volgens de definitie de tijd waaruit geen geschreven bronnen bestaan. Alleen draagt ieder mens dus codes in zich mee, die van alles vertellen over zijn of haar afkomst; tot tienduizenden jaar terug — en die nog maar relatief kort gelezen kunnen worden.

Is er over mannen wel nog net iets meer te vertellen dan over vrouwen.

Iedereen erft van zijn of haar moeder het mitochondriaal DNA [mDNA]; dat zo snel muteert dat het door wetenschappers als een kalender te lezen is. Bryan Sykes constateerde zelfs dat 95% van de mensen in Europa van 7 oermoeders afstammen.

Inmiddels heeft hij die conclusie iets moeten nuanceren. Er bestond nog een 8ste oermoeder duizenden jaren terug. Met de codenaam Ulrike. Die vooral in Scandinavië veel nakomelingen heeft wonen.

Mannen hebben bovendien een Y-chromosoom — anders waren het geen mannen ook — en dat is eveneens zo’n fragiel geval dat het betrekkelijk snel verandert. En ook voor een heleboel mannen zijn er stamvaders aan te wijzen.

De beruchtste op wereldschaal is wel Dzjengis Khan. 0,5% van de mannelijke wereldbevolking stamt van hem af.

Dankzij de kennis van DNA-patronen zijn nu dus onder meer volksverhuizingen in kaart te brengen — en zelfs met redelijke nauwkeurigheid van een datering te voorzien. En het was deze aanvulling op de geschiedenis die me het meest interesseerde aan het werk van Sykes.

Want wat archeologie vermag te vertellen over de prehistorie, weet ik wel zo’n beetje.

En hoewel deze titel veelbelovend leek, viel Saxons, Vikings, and Celts inhoudelijk toch wat tegen, als het om nieuwe feiten gaat.

DNA-onderzoek van de huidige bevolking toont onder meer aan dat de Britse eilanden en Ierland na de laatste ijstijd eerst vanuit Spanje herbevolkt werden.

Dus zal er indertijd ook een stroom vanuit het zuiden deze kant op zijn gekomen, denk ik dan — wat zoiets interesseert me net wat meer.

Pas veel later kwamen er bevolkingsstromen vanuit het noorden. Zoals de Vikingen. Maar zelfs de op de meeste noordelijke Britse eilandgroepen hebben Noormannen nooit de meerderheid van de bevolking uitgemaakt.

Genetisch onderscheid tussen Kelten en Picten is dan weer eigenlijk niet te maken. Wat de vraag oproept of er eigenlijk wel een onderscheid was; behalve dan op stamniveau. Anders dan de Romeinen maakten, toen die na hun invasie hun vijanden gingen benoemen.

Van die Romeinse invasie is overigens dan weer weinig terug te vinden in het beeld van de huidige Britse bevolking. Wat mede zal komen omdat Romeinse troepen overal vandaan zullen zijn gekomen — zeker niet alleen Italianen waren. Interessant is nog wel de aanwezigheid van vroeg genetisch materiaal uit het Midden-Oosten rondom Londen. Waarschijnlijk gekomen daar toch via de slaven die ooit met de Romeinen mee moesten.

En dat was het wel zo ongeveer in samenvatting wat ik leerde uit deze uitgave. Want, Brian Sykes herhaalde eigenlijk vooral zijn eerste boek, The Seven Daughters of Eve. En verder is deze uitgave voor een groot deel gevuld met hoe het veldwerk verliep in Ierland, Schotland, Wales, en Engeland. Al dit vanzelfsprekend, zodat Saxons, Vikings, and Celts ook op zichzelf kon staan als boek.

Bryan Sykes, Saxons, Vikings, and Celts
The Genetic Roots of Britain and Ireland
306 pagina’s
W.W. Norton 2007, oorspronkelijk 2006

Sports Gene ~ David Epstein

Biologie, of beter biotechnologie, is de belangrijkste wetenschap op dit moment. Daar gaat het meeste geld in om. Combineer dit met de wetenschap dat het menselijke genoom nu al ruim tien jaar in kaart is gebracht. Of met het gegeven dat er in sommige sporten ook miljarden omgaan. En ik meende daarom vooraf dat het lezen van The Sports Gene mijn kennis flink zou kunnen vermeerderen.

Dat bleek alleen niet zo te zijn.

Biotechnologie houdt zich niet direct bezig met uitzonderingen, zoals topsporters vormen. Biotechnologie is vooral geïnteresseerd in brede en algemeen toepasbare oplossingen.

De schaarse sportprogramma’s van het moment met zichtbare resultaten creëren vooral een cultureel klimaat om een bepaalde sport te gaan beoefenen. En als een sport door velen wordt beoefend, komen daarbij vanzelf talenten bovendrijven. Usain Bolt wilde bijvoorbeeld liever cricketer worden, en tegenwoordig voetballer. Hij kon zich alleen niet onttrekken aan de druk dat op Jamaïca het sprinten op de atletiekbaan de sport is met de grootste populariteit.

Een Nederlands programma om al jong topvoetballers te scouten, leverde toevallig wel éen van de nieuwe feiten op waar ik even van opkeek. Daaruit blijkt namelijk dat de echt snelle voetballers deze selectie doorgaans niet overleven. Die raken te gauw geblesseerd van alle trainingen. En vallen dan weg. Voetballertjes met minder specifieke spieren, waarin het gehalte snelle en trage spiervezels niet te veel verschilt, zijn veel beter in staat om jarenlang gezond te blijven op het voetbalveld.

Tegelijk schreef Joris van den Bergh ruim zeventig jaar terug ook al over dit verschil — dat voetballers het zich niet kunnen veroorloven hun spieren te verwennen.

Toch is The Sports Gene een goed boek. Zij het om andere redenen dan ik verwachtte. David Epstein vertelt mooie verhalen over sporters — zelfs al staan deze in een Amerikaanse traditie, waarin het levensleed van een sporter buiten de sport ook altijd flink benadrukt wordt.

De balans tussen deze levensverhalen, en de harde feitenkennis over genetica, of over wat trainers nu eigenlijk weten, is heel goed in dit boek. Het leest.

Punt blijft alleen dat eenieder die op een beetje niveau sport bedreven heeft, al op de vragen is gestuit die in The Sports Gene voorbij komen. En waar dan nog altijd nauwelijks een eensluidend antwoord op schijnt te zijn.

Oud-voetballers genoeg die op atletiek gingen, toen ook ik nog aan deze sport deed, en dan vrijwel zonder enige training sneller konden sprinten dan ik.

Maar er waren ook atleten die net zo hard trainden, en toch niet zo veel verbeterden tijdens het seizoen als mij lukte. Ik had uren nodig. En zon.

Wat is dan talent, kortom?

Epstein begint zijn boek historisch, met hoe het idee altijd was dat de hardware van een sporter er nauwelijks toe deed, en dat het om de software ging. Want die hardware leek toch nauwelijks te veranderen te zijn.

Daarbij gaat het alleen wel om ideeën uit 1925. Toen het idee ook nog was dat degene met het meest gemiddelde lichaam het best in sport zou zijn. Toen het idee misschien nog wel was dat trainen oneerlijk zou zijn ten opzichte van de tegenstander. Want trainen deed een gentleman niet.

Niemand zou alleen nu nog durven ontkennen dat basketballers er gauw eens profijt van hebben om lichaamslengte mee te brengen, of dat turnstertjes makkelijker en sierlijker om hun as draaien als ze een gedrongen postuur houden. En zo blijken nogal wat sporten als vanzelf te selecteren op bepaalde lichaamskenmerken — en dit gaat zelfs op voor spelen; heel wat beoefenaren van balsporten blijken uitzonderlijk scherp te kunnen zien.

Hardware speelt dus wel degelijk een enorme rol — wat het vervolgens tot een vraag maakt of die hardware nog is te veranderen, bij eenmaal volwassen geworden mensen. Legaal. Want dat doping alle vrouwen een stuk mannelijker kan maken in hun lichamelijke eigenschappen, heeft het Oostblok al enige tijd afdoende bewezen.

David Epstein komt in zijn antwoord op deze vraag nauwelijks verder dan ik in verschillende boeklogjes al kwam.

Het best vind ik The Sports Gene misschien daarom wel op de momenten dat ook Epstein moet toegeven dat het raadsel intact is gebleven.

Zo komt in het boek met regelmaat op het idee terug, ooit door Malcolm Gladwell gepopulariseerd, dat je eerst 10.000 uur moet investeren om een zeker niveau te kunnen halen in een bezigheid.

Dat is een mythe. Of hoogstens een gemiddelde dat helemaal niets zegt over de standaarddeviatie. Sommigen bereiken hun top na duizend uur, en verliezen dan hun interesse, anders zijn pas na 23.000 uur op enig niveau.

Meest illustratieve sportverhaal in The Sports Gene is namelijk dat van de strijd tussen twee hoogspringers, op het wereldkampioenschap atletiek in Osaka 2007. De Zweed Stefan Holm trainde al twintig jaar op dit onderdeel, ondanks zijn relatief korte lengte. Holm was de Olympisch kampioen op dat moment. En er is niemand die ooit hoger over zijn eigen lichaamslengte wist te springen dan hij [59 centimeter].

Winnaar van de wedstrijd werd ditmaal evenwel Donald Thomas, van de Bahamas. Die amper zeven maanden in de sport actief was, een houterige sprongtechniek had die anderen van afschuw deed huiveren, en die veel liever basketbalde. Want hoogspringen vond hij wat saai.

Thomas heeft zich sindsdien overigens niet verbeterd. Holm trok zich een jaar later uit de actieve sport terug.

En waarschijnlijk is het een romantisch idee, maar mij bevalt het wel dat er in sport dus plots oertypes kunnen opstaan die ogenschijnlijk zonder training of begeleiding alle jarenlang verwende talentjes verslaan.

Ook al geldt zo’n uitzondering dan waarschijnlijk alleen voor sport. Waar prestaties al gauw meetbaar zijn. Die een meritocratie is. Omdat er in winnen en verliezen wordt gedacht. Bij de meeste menselijke activiteiten spelen er al gauw gevestigde belangen, die zo makkelijk voorkomen dat buitenstaanders ook maar iets presteren.

David Epstein, The Sports Gene
Talent, Practice and the Truth about Success

338 pagina’s
Yellow Jersey Press 2014, oorspronkelijk 2013