Vuur en beschaving ~ J. Goudsblom

Merkwaardig aan dit boek vond ik vooral dat het er pas in 1992 was. Het leek me zo logisch dat iemand ooit weleens de geschiedenis van het omgaan met vuur had opgetekend. Maar blijkbaar was het dat niet.

Goudsblom kreeg er zelfs grote kritiek over te verstouwen, als mijn herinnering correct is.

Goed, dit boek wil ook iets meer zijn dan enkel een geschiedenisverhaal. Goudsblom probeert de culturele veranderingen aan te geven in onze omgang met vuur door de eeuwen. Kijk bijvoorbeeld maar hoe zeer dat vuur is weggestopt in het moderne huishouden; met zijn inductiekoken, denk ik dan, en zijn combiketel zonder zichtbare waakvlam. Terwijl er toch voor talloze producten in dat huishouden veel vuurbeheersing nodig is geweest bij het maken.

Maar die conclusie had ik zelf ook al eens getrokken, toen ik moest leren lassen tijdens mijn studie werktuigbouwkunde. Ineens kwam mij gereedschap in handen om met een gericht vuur metaal te verbinden, en ook weer te scheiden.

De littekens van een wegspattend stuk vuurslak zijn nog op mijn gezicht te zien.

Voor die tijd had ik amper een lucifer afgestreken.

Maar ook dit besef draagt bij aan mijn waardering van dit boek. Het is zo vanzelfsprekend, deze verzameling kennis. Alsof ik het allemaal al wist, maar nu eens op éen plek verzameld zag. Heel raar.

J. Goudsblom, Vuur en beschaving
296 pagina’s
Uitgeverij Ooievaar/Prometheus © 2001, oorspronkelijk 1992

Mappae Mundi ~ B. de Vries & J. Goudsblom (eds)

Dit moet verreweg het meest ambitieuze boek zijn dat ik de laatste jaren gelezen heb. De makers hebben hier namelijk in geprobeerd een grote wereldgeschiedenis schrijven, over de wisselwerking tussen de mens en zijn omgeving. Maar omdat ik dit boek van kaft tot kaft las, leek het of zo halverwege ontdekt werd dat dit oorspronkelijke uitgangspunt lang niet haalbaar was. Van toen werd wat flux een hink-stap-sprong door de tijd ingezet.

Ook stammen de verschillende auteurs uit heel diverse wetenschappelijke disciplines, en heeft het blikveld niet altijd even veel scherptediepte bij hen.

Enfin, laat ik vooral waarderen wat het ambitieuze uitgangspunt heeft opgeleverd. Want dat is absoluut veel.

Vragen komen in dit boek langs als: hoe temde de mens de natuur, en welke gevolgen had dit dan?

Tegelijk houdt een aantal de auteurs zich bezig met de vraag welke sociologische modellen er te maken zijn om zulke ontwikkelingen te beschrijven. Drie opeenvolgende cycli worden bijvoorbeeld onderscheiden: de beheersing over het vuur, die ontwikkeling van de landbouw, en de industrialisering. Toch levert die modelbouw soms wat potsierlijke alinea’s op, als getracht wordt te definiëren waarover gesproken wordt, omdat dit eigenlijk dan altijd vanzelfsprekend is. Maar goed, noem het maar mijn handicap dat ik altijd lachen moet als iemand me gaat uitleggen wat een kind al begrijpt. Er staat me dan gewoon te veel lege taal in de tekst.

Willekeurig voorbeeld, de introductie van hoofdstuk 2:

Human life, like all life, consists of matter and energy structured and directed by information. All life is part of an ecosystem; all ecosystems together constitute the biosphere — the total configuration of living things interacting with each other and with non-living things. Every form of life continuously affects, and is affected by, its ecosystem.

Geen van deze mededelingen had me gestoord als ze los van elkaar in de tekst hadden gestaan; ter adstructie, of in een lopende bewijsvoering. Bij elkaar worden ze voor mij zeldzaam leeg.

Interessantst vond ik uiteindelijk de artikelen waar de auteurs het meest op bestaande kennis leunden. Bijvoorbeeld aan een studie van de eigenlijke mechanismen achter het Romeinse Rijk werd mij hun visie veel duidelijker dan in de meer abstracte hoofdstukken. Al was het maar omdat me dan wel zichtbaar is waar de kennis ophoudt, en de interpretatie begint.

Dit boek werkte wel naar een voorspelbare conclusie toe. De invloed van de mens op zijn omgeving is de laatste eeuwen sterk toegenomen. Natuurlijk. Ik begrijp de zorg die bijvoorbeeld Goudsblom daarover in het laatste artikel uitspreekt; ook al omdat die in al zijn eerdere boeken doorklinkt. En tegelijk zijn alle pogingen daar voor in dit boek, om te begrijpen waarom sommige ontwikkelingen nauwelijks te remmen zijn, veel boeiender.

B. de Vries and J. Goudsblom (eds.), Mappae Mundi
Humans and their Habitats in a Long-Term
Socio-Ecological Perspective
Myths, Maps and Models

446 pagina’s
Amsterdam University Press, 2002

Salt ~ Mark Kurlansky

Als ik mijn belangrijkste klacht over boeken, of de media in het algemeen, moet samenvatten, dan luidt die: vertel me liever eens iets dat ik nog niet weet. Alleen heel kleine kinderen krijgen van herhaling nooit genoeg. Door mij almaar meer van hetzelfde voor te schotelen, infantiliseert u mij.

Vandaar dat ik zo blij ben soms weer een boek te mogen lezen als dit. Dat me, ondanks de gebreken, met een geheel nieuwe blik naar de werkelijkheid laat kijken.

Over die gebreken kan ik overigens kort zijn. De auteur weet te veel, en daardoor mist dit boek vaak een dwingende lijn. Op het moment dat Kurlansky redenen genoeg heeft om de stap te maken van de traditionele zoutwinning naar de moderne industrie, komt er nog weer een uitstapje over de betekenis van zout voor de Inca’s; en dat soort grappen.

Ik geef ook toe, ik houd van dit soort totaalgeschiedenissen. Goudsblom over het vuur, Van Dalen over Arabische gom, Ileen Montijn en het gewone leven, Pitman over blond haar — de wereld krijgt altijd rijkdom als een goed schrijver op de betekenis wijst van een eerder onopvallend detail.

Maar zout?

Ook ik, als academisch geschoold historicus, kijk met ogen van nu naar het verleden. En was daarom blind.

Natuurlijk zout. Het is zo logisch als wat. Denk er maar eens over na hoe voedsel bewaard werd in de dagen voor de conserven, de koelkast, de vriezer, de supermarkt. Zout was niet voor de smaak, zout was éen van de weinig middelen om ervoor te zorgen dat het eten niet al te ver wegrotte.

Eenmaal dit verband gelegd, wordt ook de grote economische betekenis duidelijk van zout. Eenmaal zo bekeken, is zelfs de hele wereldgeschiedenis te herschrijven. In elke oorlog, tot de twintigste eeuw, waren de winplaatsen van zout van strategisch belang. Sterker nog, hele kloosters, dorpen, en zelfs steden ontstonden nabij een plaats waar zout te vinden was. Soms kwam dit dan in de naam terug.

Ik moest meteen aan Bob den Uyl denken bij het lezen, en diens verhandeling over de operettetekst ‘Im Salzkammergut, da ka’mer gut, lustig sein’.

Kurlansky houdt behalve van geschiedenis ook van koken. Dit boek is daarom deels te beschouwen als een kookboek; beschrijvingen van voedsel en de bereiding daarvan zijn er volop. Heel soms stoort dit, als we nog weer even bij de Inca’s of de Azteken langs moeten, maar vaker verheldert dit ook.

Zo liet hij mij eindelijk eens nadenken over de Hanze; dat handelsverbond van steden. Dat natuurlijk een verbond was om zout. En ook om het volksvoedsel vis. Maar om vis te kunnen verkopen, moest die in zout worden bewaard. De Hanze kon zo groeien, omdat die garandeerde dat in een vaatje vis de hele inhoud even goed was als wat de koper kon zien. In tegenstelling tot andere verkopers. En via de Hanze, en dat zout, lees ik dan ineens geboeid een verhandeling over de verschilde soorten haring die er ooit waren.

Zo legt Kurlansky een rechtstreekse link tussen het verdwijnen van de haring in de Oostzee, en het achteruitgaan van de Hanze als economische macht. Het product waarop zij een monopolie hadden, was niet langer voorhanden. En Noordzeeharing werd door anderen geleverd.

Wat wel opvalt trouwens, is dat bijna alle gezoute voedsel dat hij beschrijft ooit goedkoop volkseten was, en nu haast alleen nog in de delicatessenwinkels verkocht wordt.

Enfin, in opbouw en structuur was dit dus lang niet het beste boek dat dit ik las in 2007. Ook stond mij er iets te weinig in over die latere fase in de geschiedenis van de zoutindustrie, toen de chemie duidelijk werd achter de stabiele producten van zuur & base. En toch is me zelden meer aangereikt de laatste maanden om korrels van al bij mij aanwezige kennis steviger aaneen te kitten.

Mark Kurlansky, Salt
A World History

484 pagina’s
Jonathan Cape, 2002

In the Blood ~ Steve Jones

Puur dankbaar ben ik, voor een boek als dit. Steve Jones stelt er namelijk precies de vragen in die Matt Ridley zo pijnlijk vergat in diens Nature via Nurture. Bovendien geeft Jones duidelijk aan wat de ethische consequenties kunnen zijn van die vragen over erfelijkheid, zonder daarbij nu meteen de antwoorden te weten.

In the Blood was het boek bij een TV-serie. Vandaar waarschijnlijk dat het zeer rijk geïllustreerd werd. Tegelijk mag het boek genoeg heten om volkomen op zichzelf te kunnen staan.

De auteur Steve Jones is geneticus. Een slakkenexpert werd hij. Redelijk noodgedwongen, omdat juist het genoom van slakken zo veel mogelijkheden tot onderzoek bood; niet om zijn liefde voor het beest. Maar voor dit boek moest hij ineens vragen over onze cultuur gaan stellen, terwijl veel van die vragen uit biologisch opzicht nogal onnozel zijn.

Zo is daar die eeuwige kwestie dat sommige mensen zich erop voorstaan van een beroemd iemand af te stammen — en wat een raar afgeleid soort glorie is dat toch. Maar als een historische personage lang geleden leefde, is het eerder uitzonderlijk om er geen familie van te zijn, dan wel.

Interessanter wordt deze vraag wel als het niet om de afstamming van éen persoon gaat, maar om de afstamming van groepen of stammen. Voor het eerst sinds Columbus de invasie voorbereidde, hebben de Indianen in de Amerika mogelijkheden om rijk te worden. Zij mogen casino’s uitbaten, en benzine zonder accijnzen verkopen. En prompt noemen zich desgevraagd vele Amerikanen meer zich Indiaan dan een paar decennia terug. Al heeft zeker een kwart van hen geen enkele Indiaanse voorouder, en horen die dus hoogstens tot de Wannabe-stam.

Door zijn meditaties over dit onderwerp brengt Jones vele voor mij nieuwe feiten aan het licht. Zoals dat er miljoenen minder Joden zijn buiten Israël, dan in de jaren vijftig. En dan niet omdat deze allemaal geëmigreerd zouden zijn. Maar er wordt domweg minder binnen eigen kring getrouwd, en vele kinderen of kleinkinderen noemen zich na verloop van tijd niet langer Joods.

Net zo is er in Europa veel minder inteelt, met alle bijbehorende problemen, dan tachtig jaar geleden.

Maar het boeiendst vond ik de vragen die Jones stelde over erfelijkheid en de invloed daarvan iemands gedrag. Zelfs al heeft hij daarbij het grote voorbehoud dat uitspraken over iemands toerekeningsvatbaarheid niet door de wetenschap kunnen worden gedaan, maar per geval in de rechtszaal moeten plaatsvinden. Al geldt hierbij ook weer dat de strafsystemen in het ene land afwijken van de visie die in een ander land normaal is.

Punt is wel dat kinderen die een gedrag vertonen dat van het gemiddelde afwijkt, steeds makkelijker als de toekomstige criminelen worden gezien. Waarop dit gedrag vaak met medicijnen wordt aangepast. Maar is dat nu nuttig? Is het niet schadelijk? Zijn er alternatieven?

Als Jones iets doet met dit boek, dan wel aangeven dat er tal van vraagstukken over erfelijkheid bestaan die misschien eens wat breder besproken moeten worden. Met de voorwaarde tegelijk, dat al te stellig oordelen misschien niet eens kan, want waarschijnlijk sterk cultuurgebonden is.

Politici die in deze menen regelingen te kunnen instellen op basis van wat bronstijdvolkjes ooit hebben vastgelegd aan moraal, hebben er alleen daarom al niets van begrepen.

Steve Jones, In the Blood
God, Genes and Destiny

302 pagina’s
Flamingo, 1997

10,000 Year Explosion ~ Gregory Cochran & Henry Harpending

Stephen Jay Gould zei ooit, in een onbewaakt ogenblik waarschijnlijk, dat de mens biologisch gezien de laatste 40.000 à 50.000 jaar niet meer veranderd is. En hij was lang de enige niet die zo over de menselijke evolutie denkt. Menig doktor zal er nog verklaringen in vinden voor uw kwaaltjes, en melden dat uw lichaam voor andere taken geschapen was. Maar volgens Cochran en Harpending klopt die aanname niet helemaal. In dit boek doen zij hun uiterste best om aan te tonen hoe zeer cultuur sommige menselijke eigenschappen bevorderde boven andere; en, hoe raar dit ook klinkt, wat is natuurlijke selectie anders?

Al beginnen ze anders. De aanname dat wij onveranderd zijn gebleven sinds onze genetische Adam en Eva — die elkaar nooit gekend hebben, omdat ze 80.000 jaar na elkaar leefden — klopt alleen al niet als de grote verschillen bekeken worden tussen bijvoorbeeld eskimo’s en Hutu’s. Die gaan veel verder dan alleen hun uiterlijke verschijningsvorm.

Cochran en Harpending bieden in dit boek een beknopte cursus menselijke genoom, toegepast op genen die de verschillen bepalen tussen mensen onderling. Tegelijk herschrijven ze daarmee de geschiedenis — wat mij aanvankelijk het interessantste onderdeel van dit boek leek.

Zo is bijvoorbeeld wel bekend dat jagers/verzamelaars geen weerstand hebben tegen vele ziekten, en niet tegen alcohol kunnen. En nog zowel meer. Cochran en Harpending doen hun best om hier genetische verklaringen bij te vinden. Om uiteindelijk de these te poneren dat landbouwers lichamelijk vele voordelen kregen boven jagers-verzamelaars.

Al gaat het ook verder dan dit. Pas toen er landbouw ontstond, en mensen zich vast ergens vestigden, kregen zij ook echt bezittingen. Het loont namelijk niet om bezit te verzamelen als dit steeds weer meegezeuld moet worden, of niet zelf lopen kan. En met dat eigendom, waren er ook ineens eigendomlozen. Dus ontstonden vaste sociale structuren, met zelfs onproductieve deelnemers daarin, als de priester-kaste. En met het samenleven en handeldrijven, waardoor ziekten zich concentreerden of juist uitgewisseld werden, bleven alleen de sterkste mensen over.

De auteurs doen vervolgens veel moeite om te bewijzen dat een bepalende machtsfactor in de geschiedenis is dat volwassenen van bepaalde volkeren ineens melk leerden verdragen. Bij de meeste volkeren hebben alleen de kinderen dit vermogen. En door het ‘met melk meer macht’ werden ze me toch echt te speculatief. Zelfs al heeft deze ontwikkeling zich op verschillende plekken, onder verschillende stammen voorgedaan.

Boeiender was mij de puur genetische verklaring voor zaken die ik elke keer zie in de spiegel. Waar komen mijn blauwe ogen vandaan, bijvoorbeeld. Ergens van bij de Baltische zee in de buurt waarschijnlijk, en hup met de Vandalen mee plunderend Europa door.

Dit boek is goed om uit te leggen hoe snel éen kleine genetisch verandering zich verspreiden kan, en wat daarbij dan de voorwaarden zijn.

Maar dit boek had nog wel wat eindredactie mogen gebruiken. Voorbeelden worden herhaald; wat me al verteld werd, komt nogal eens terug.

Verder vond ik het jammer dat de auteurs geen antwoord geven op niet-historische vragen, als wat de betekenis voor het genoom is, en daarmee de evolutie, dat er nu meer mensen dan ooit in leven blijven na de geboorte.

Gregory Cochran & Henry Harpending, The 10,000 Year Explosion
How Civilization Accelerated Human Evolution

288 pagina’s
Basic Books, 2009

Viruses, Plagues, & History ~ Michael B.A. Oldstone

Helemaal eerlijk was het niet, toen ik schreef nooit meer boeken op de groei te kopen; dingen aan te schaffen in het besef er nu niet aan toe te zijn, maar later misschien ooit wel. Ik schuim nog immer de bakken af met boeken voor een euro, die boekhandels en antiquariaten buiten zetten. En koop daar altijd titels die mogelijk nut kunnen krijgen. Naslagwerken. Monografieën.

Onder die impulsaankopen was ooit dit boek. En dat stond ongelezen in de kast, omdat raadpleging online, over wat ik nu eigenlijk had aangeschaft, me leerde dat er betere boeken over dit onderwerp zouden zijn.

Dat zal. Ongetwijfeld. Oldstone is te zeer viroloog om zich altijd om het begrip van de lekenlezer te bekommeren. Dit boek bevat deels nogal technische informatie, bijvoorbeeld als het gaat over hoe het immuunsysteem een virus aanvalt — of wat daarbij mis kan gaan, zodat een virus in de mens overleeft.

Die puur technische informatie had ik nodig, na een week waarin media vooral de gevaren hypte van de varkensgriep — die later om politieke correcte redenen weer geen varkensgriep mocht heten, en Influenza A werd — en het nooit ging om wat griep nu eigenlijk inhoudt. Want, gaat het daarbij wel altijd om virusbesmettingen alleen? Veroorzaken bacterieën niet even vrolijk problemen als iemands weerstand eenmaal gebroken is?

Wetenschappelijk begrip is zowiezo nodig om te beseffen waarom sommige virussen — zoals de varianten die voor griep zorgen — nog altijd voorkomen.

Dit boek is opgedeeld in hoofdstukken over twee soorten virussen. Het begint met de virussen die de mens vrij succesvol overwonnen heeft, zoals pokken, en polio, en eindigt met de kwaaiere soorten.

Deels vertelt Oldstone daarbij de wereldgeschiedenis na, maar nu eens gezien vanuit de beslissende betekenis die virussen hadden. Vooral de pokken hebben de historie enkele malen beslissend beïnvloed. Koningen stierven eraan, waardoor hele dynastieën ophielden te bestaan. En de oorspronkelijke inwoners van de Amerika’s hadden er geen weerstand tegen, zodat ze door een legertje van slechts een paar man al te kolonialiseren waren.

Pokken hebben zelfs in 20e eeuw nog 300 miljoen slachtoffers geëist.

Door de Gele koorts dan weer stierven zo veel oorspronkelijke Amerikanen dat er massa’s negerslaven moesten worden ingevoerd; die er meer immuun tegen waren.

Over AIDS in Afrika heeft Oldstone het nog niet eens heel uitgebreid, maar die ellende daar is ook zo wel voor te stellen.

En dankzij de Spaanse griep verloor Duitsland de Eerste Wereldoorlog. Net op een moment dat ze aan het Westelijke front versterking kregen van de troepen die niet meer tegen de Russen hoefden te vechten, waardoor ze vier soldaten tegenover elke geallieerde militair konden stellen.

Was de vraag toch: ben ik door het lezen van dit boek anders gaan denken over alle virologen in media, of de WHO, die al bijna een grieppandemie heeft uitgeroepen?

Ik begrijp hun zorg iets beter, maar vind het nog altijd enorm overtrokken dat er zo veel paniek is gezaaid. Of dat nu alle grieplaboratoria ter wereld non-stop moeten werken aan een vaccin tegen die Mexicaanse varkensgriep. Of dat de leugen geplant is dat een snelle ingreep van de autoriteiten betekent dat alles onder controle blijft.

Big Pharma profiteert ook iets te opzichtig door de enorm gestegen verkoop van symptoomonderdrukkers als Tamiflu.

Er sterven jaarlijks tienduizenden mensen wereldwijd aan de griep. Dat slordige dozijn aan deze nieuwe variant valt daarbij in het niet. Bovendien sterven er vele mensen aan griepvaccinaties.

Omdat influenzavirussen voortkomen uit het contact tussen mensen en dieren, en ook om hoe het immuunsysteem op griep reageert, is er betrekkelijk weinig bescherming tegen influenza mogelijk. Er zullen altijd nieuwe virusvarianten opduiken. Volledige immuniteit bestaat niet — zelfs als iemand een bepaalde griep al gehad heeft, kan die er toch weer slachtoffer van worden.

Preventieve vaccinaties zijn 30% tot 70% effectief om ziekteverschijnselen te verminderen; maar kunnen al evenmin maken dat iemand de griep niet krijgt.

Dit boek gaat ook over het gepiel van wetenschappers om oplossingen te vinden. Over de schaarse doorbraken daarbij. Over de tijd die alles kost te ontdekken, omdat zoiets simpels als een griepje niet zo eenvoudig is als misschien lijkt.

Of in het proza van Oldstone:

In addition to antigenic shift, which signifies major changes in existing viruses, antigenic drift permits slight alterations in viral structure. These follow pinpoint changes (mutations) in amino acids in various antigen domains that relate to immune pressure, leading to selection. For example, the hemagglutinin molecule gradually changes while going antigenic drift. Such mutations allow the virus to escape from attack by antibodies generated during a previous bout of infection. Because these antibodies would ordinarily protect the host by removing the virus, this escape permits the related infection to remain in the population.

With these difficulties of antigenic shift and, drift and animal reservoirs, it is not surprising that making an influenza vaccine as effective as those for smallpox, poliovirus, yellow fever, or measles is difficult to achieve. [185]

Michael B.A. Oldstone, Viruses, Plagues, & History
211 pagina’s
Oxford University press, 1998

Art Instinct ~ Denis Dutton

Filosofie is altijd een wetenschap zonder bewijsmogelijkheden geweest. En toch heeft dit geen filosoof ooit weerhouden om uitspraken te doen over de werkelijkheid.

Spannend wordt het daarom als een filosoof zich bedient van wel verifieerbare kennis en feiten. Ik vind het soms prettig om zulk hardop denken te mogen lezen. Zelfs al leunt Denis Dutton in dit boek wel erg vaak op inzichten van de evolutionair psycholoog Steven Pinker, die ik doorgaans veel te stellig acht.

Dutton is een Nieuw-Zeelandse filosoof, die online faam geniet de portaalsite Arts & Letters Daily te hebben opgericht. In dit boek toont hij zich ook een groot kunstliefhebber, die daarbij de vraag stelt waar dat algemene genot toch wegkomt dat mensen beleven aan kunst.

Hij verkoos het om die vraag vanuit de menselijke evolutie te gaan verklaren. Want, net als ieder mens geboren wordt met een talig vermogen, als we Chomsky mogen geloven, zijn er aanwijzingen dat voor de kunsten ook iets dergelijks opgaat. Anders is bijvoorbeeld niet goed te verklaren waarom iedereen op de wereld, ongeacht cultuur, eenzelfde soort schilderij van een savannelandschap met water het hoogst blijkt te waarderen.

Eerlijk gezegd geloof ik doorgaans weinig van verklaringen waarin alles wordt teruggeredeneerd tot mechanismen in de biologische evolutie. Omdat die heel makkelijk geraaskal opleveren. Omdat die zo vaak gebruikt worden om bestaande vooroordelen te bevestigen.

Gelukkig biedt dit boek meer. Aanzienlijk meer.

Het interessantst vond ik Dutton als hij bijvoorbeeld de eigenschappen van kunst koppelt aan hun betekenis in de maatschappij. Weliswaar levert dit vaak opsommingen op, die meer uitwerking verdienden. Maar mijn denken werd er door gestimuleerd. Ook al omdat de vraag wat kunst tot kunst maakt, of een meesterwerk tot meesterwerk, zo moeilijk te beantwoorden is.

In het hoofdstuk ‘What is Art?’ komt Dutton tot deze onderverdeling:

kunst ervaren is direct plezierend;
kunst eist vaardigheid en virtuositeit bij het maken;
kunst heeft een stijl;
kunst is nieuw en creatief;
kunst roept interpreterende kritiek op;
kunst representeert iets;
kunst maakt iets speciaal;
kunst biedt een kans tot individuele expressie;
kunst is doortrokken van emotie;
kunst biedt een intellectuele uitdaging;
kunst krijgt een plaats in een traditie, of zet deze in;
kunst geeft ruimte aan de verbeelding, zowel bij de maker als het publiek.

Zulke indelingen zijn vanzelfsprekend altijd zo lang als ze breed zijn, en bieden nooit het laatste woord over een onderwerp. Maar het is alleen al mooi dat Dutton zoiets probeerde vast te leggen. En mij valt ook op dat met zijn opsomming een stokpaardje van bijvoorbeeld Karel van het Reve ontkracht wordt. Die stelde namelijk herhaaldelijk dat er geen lijst is te maken van de kwaliteiten waaraan een literair meesterwerk voldoet. Zo’n lijst bevat namelijk eigenschappen waaraan ook een willekeurige keukenmeidenroman kan voldoen.

In het laatste hoofdstuk van het boek — getiteld ‘Greatness in the Arts’ — komt Dutton nog eens op dit specifieke onderwerp terug. Uitgangspunt daarbij zijn vier thesen:

kunst hoeft niet per se sociaal te zijn;
kunst is niet hetzelfde als ambacht alleen;
de kunsten zijn niet in essentie religieus of moreel of politiek;
grote kunsttradities vereisen individualiteit;

Om te besluiten met enkele definities die kunst beschrijven door daarbij uit te gaan van alles wat Kitsch niet is:

kunst is complex;
kunst is serieus;
kunst heeft een doel;
kunst houdt afstand tot onze directe wensen en noden;

Wat me vooral aan dit boek opviel, was dat het me in zekere zin overdonderde. De rijkheid aan bronnen, en de breedte van Dutton’s visie, maakten indruk. En waar ik meestal het gelezene verwerk door te proberen om gaten te schieten in iemands theorieën of meningen, is dat tot nu toe ook nog niet gelukt.

Behalve dan, zoals gezegd, dat een aantal uitspraken over de menselijke evolutie me niet bewijsbaar, noch te falsificeren lijkt. Maar dat is geen verwijt aan Dutton; zo zit die hele evolutionaire psychologie in elkaar.

Denis Dutton, The Art Instinct
Beauty, Pleasure & Human Evolution

279 pagina’s
Oxford, 2009

Nacht en ontij ~ A. Roger Ekirch

Ik kan me niet herinneren hoe het was om bang te zijn voor het donker, als kind. Er is alleen nog de wetenschap ooit bang te zijn geweest. De angst zelf is slechts via omwegen te reconstrueren; en dan nog onecht omdat mijn emoties nu eenmaal anders zijn geworden nu de nacht zo veel bekender is, voor mij.

Net zo hebben historici moeite om te achterhalen welke ideeën er leefden over het duister — de nacht — in het pre-industriële tijdperk. Daar werd nauwelijks over gesproken, in de dagen dat het kleine beetje kunstlicht voorhanden uit de haard kwam, of van een walmende lamp of kaars.

En slapen is ook zo makkelijk te zien als het tegenovergestelde van doen.

In de nacht lag vrijwel alles stil. Men trok zich terug, achter versterkte muren, of een stevig dichtgegrendelde deur. ’s Nachts regeerde de wetteloosheid, en de ontucht. Daar kwam pas langzaam verandering in; onder meer door technische vondsten, waardoor de grote steden straatverlichting konden krijgen.

Veranderde met betaalbaar kunstlicht bovendien de manier waarop wij slapen structureel — ooit was het normaal om in twee etappes te slapen; om vroeg naar bed te gaan, midden in de nacht op te staan, en vervolgens nog een ruk te slapen tot het ochtendgrauwen. De lamp maakte de avonden voor het slapen een heel eind langer.

Nacht en ontij van de Amerikaanse historicus A. Roger Ekirch is een tour de force. Hij heeft uit honderden primaire en secundaire West-Europese bronnen flintertjes informatie moeten zeven, om die tezamen tot een aannemelijk verhaal te maken.

Misschien dat hij daarom weleens wat luchtig met de chronologie van ontwikkelingen omgaat. Bovendien wordt bij hem heel West-Europa éen cultureel homogeen gebied, met overal dezelfde gewoonten al die eeuwen lang. Dit maakt hem soms opvallend absoluut.

Want, was het werkelijk altijd en overal in West-Europa beter voor vrouwen om zich niet buitendeur te wagen als het eenmaal donker was? Omdat ze dan te makkelijk voor prostituee konden worden aangezien?

Tegelijk stoorde die absoluutheid in de uitspraken nog niet eens zo zeer. Nacht en ontij is vooral een wat vermoeiend boek door Ekirch’s manier van vertellen. Steeds benoemde hij eerst een verschijnsel — ik noem maar iets: de nacht is donker — en vervolgens plukte hij als een ekster overal de bewijsjes weg die het meest flonkerend zo’n uitspraak bekrachtigden. Maakte niet uit waar zo’n bewijs wegkwam, maakte soms niet eens uit van wanneer het dateerde.

Toch leverde dit een boek op dat heel compleet lijkt — al is het dat juist niet.

Zo signaleert Ekirch bijvoorbeeld terecht wel de wijd verspreide gewoonte op het platteland in vooral protestants West-Europa dat meisjes hun vrijer thuis ontvingen, en dan samen — soms met dichtgenaaide rok, soms met een schot ertussen — de nacht in bed doorbrachten, om te praten. In elk geval te praten. De Nederlandse historica Ileen Montijn miste dit gegeven juist zo opvallend in haar boek over het bed.

En toch is ook bekend dat in sommige van de armste plattelandsgebieden de inwoners tot een soort winterslaap overgingen als de nachten lang werden. Om maar éen voorbeeld te noemen waar Ekirch het niet over heeft — misschien omdat hij toch vooral over ontwikkelingen in de steden schrijft, omdat daar de meeste bronnen over zijn.

Maar, behalve in de Nederlanden was er nu juist zo lang nog zo veel platteland overal.

A. Roger Ekirch, Nacht en ontij
Een geschiedenis van het duister

397 pagina’s
De Bezige Bij, 2006
vertaling door Meile Snijders van At Day’s Close, 2005

Before the Dawn ~ Nicholas Wade

Geschiedschrijving is geen wetenschap, maar gebruikt wel degelijk wetenschappelijke methoden. En mijn interesse is altijd groot voor wat de toepassing van nieuwe technologieën aan kennis oplevert. Zo kan er tegenwoordig via genetisch onderzoek gekeken worden hoe de mens zich in de loop van de tijd over de aarde verspreid heeft.

Het boek Before the Dawn van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Nicholas Wade leunt zwaar op die kennis uit al dat gen-onderzoek. Naast de ontwikkeling van de mens, is er daarbij ook aandacht voor die van het menselijk gezelschap — wat dan bijvoorbeeld iets zegt over wanneer honden huisdieren werden. Het genenpakket van de vlo leert dan weer wanneer de mens kleding is gaan dragen.

Als verrassing kwam daar bij dat kennis over de verspreiding van mensen, ook inzichten oplevert over de ontwikkeling van onze taal. Een vrij groot gedeelte van dit boek gaat over linguïstiek. Al houd ik daar dan slechts wat Reader’s Digest-kennis aan over.

Wade citeert onderzoek dat onder meer de Khoisan tot oudste volkeren op aarde benoemt. Wat dan de talen van die groeperingen, die wij kennen onder de scheldnaam Bosjesmannen en Hottentotten, met hun clicks tot een soort oertalen zou maken.

Tegelijk is het onder linguïsten al niet anders als onder bijvoorbeeld paleontologen. Tegenover de enkele grootdenker, die aan een fragment van een skelet, of aan een enkel woord, genoeg hebben om hele beschavingen te scheppen, staan talloze veel behoudender wetenschappers.

Wat dit betreft, is het goed eens in de zo veel jaar een boek als dit te lezen. Puur om te kijken hoe het met de discussies staat. Puur om te zien welke nieuwe kennis alle onderzoek samen inmiddels heeft opgeleverd. Want enkel het nieuws volgen in de wetenschappelijke tijdschriften biedt toch dát overzicht niet. En goed, dan schijnt Wade niet de meest betrouwbare gids in deze te zijn. Mij maakt dat niet uit. Alles is nog wel even in beweging op de onderzochte terreinen, lijkt me.

Nicholas Wade, Before the Dawn
Recovering the Lost History of our Ancestors
313 pagina’s
The Penguin Press, 2006

Geloofsinstinct ~ Nicholas Wade

Wetenschapsjournalist Nicholas Wade schreef op de enige manier over religie die mij juist lijkt. Hij keek slechts waarom de mensheid waarschijnlijk altijd religies heeft gekend; wat het universele nut kortom is van geloven. En hij oordeelde daarbij nauwelijks.

Overigens is dat woordje ‘waarschijnlijk’ hierboven van mij. Wade weet namelijk zeker. Als ik dan toch iets op dit boek moet aanmerken, dan wel dat de theorieën die Wade aanhaalt me nogal wat speculatiever lijken dan hij doet voorkomen.

Voor hem is religie op de eerste plaats een element dat mensen bond — alle geloven kennen ook inwijdingsrituelen, die benadrukken dat iemand er dan op een nieuwe manier bijhoort. Ten tweede legde een gemeenschappelijk geloof het individu normen op, waardoor deze leerde zich te beheersen binnen een samenleving; en niet alleen het eigenbelang na te streven. Religie is in die zin een logische voortzetting en uitbreiding van wat bijvoorbeeld ook mensapen al hebben aan moraal.

En al wat mensen bond, hielp dan weer mee in het succes van de soort. Want dit hielp mee om te overleven. Dus hoort religieuze gevoeligheid evolutionair gezien tot onze aard, volgens Wade. Met dus als gevolg dat ik, als ongelovige, veel mis door dit aspect van mijn persoonlijkheid niet te ontwikkelen.

Toch denk ik niet dat de steile griffermeerden in mijn regio zich ooit overgeven aan wat Wade zo vindt horen tot de evolutionaire kenmerken van geloven.

Hij signaleert dat voorheen alle volkeren religieuze rituelen hadden waarbij het belangrijk was dat de deelnemers in trance raken. En hoe verliezen zij dan hun normale bewustzijn? Dat kan zijn door dans, door ritme, of door de uitputting van urenlange inspanning, zoals die dans.

Opvallend overigens, dat hij in dit verband de geestverruimende middelen negeert. 1

Dus heeft het geloven niet alleen de mensheid er in barre tijden doorgesleept, door de rituelen gekoppeld aan dat geloof is ook de muziek ontstaan. En,volgens Wade, misschien zelfs de taal. Want hij meent dat samenzang, in welke vorm dan ook, voorafging aan het praten.

En dan is er de beeldende kunst nog, die natuurlijk ontstond doordat de mens afbeeldingen ging maken om dienst te doen bij religieuze rituelen.

Veiliger theorieën biedt Wade, als hij de geschiedenis van de verschillende religies beschrijft, in de tweede helft van het boek. Kern daarbij is dat een nieuw geloof alleen succes kreeg als het kenmerken van eerdere en al bestaande overtuigingen wist op te nemen, en om te vormen.

In dit laatste boekgedeelte ligt de nadruk wel op het christendom, en later de islam. Dat deze religies zich van andere onderscheiden doordat het expansieve geloven zijn, met een drang om ongelovigen te willen bekeren, is dan weer iets dat Wade niet lijkt te zien. Evenmin signaleert hij dat deze geloven claimen de waarheid te zijn. Wel ziet hij dat beide gestold zijn in de tijd, en daarmee weleens meer kunnen belemmeren dan stimuleren. Geloven was ooit een zaak van allen. Alleen al dat er priesters kwamen, die een bemiddelende rol op zich namen tussen bevolking en hogere macht, is zo bezien als achteruitgang te beschouwen.

Vanuit een bepaald perspectief kan religie worden beschouwd als een hoge vorm van creativiteit. Muziek spreekt het auditieve deel van de hersenen aan, poëzie het taalvermogen, dans de centra van ritme en beweging, beeldende kunst de visuele hersenschors. Religie werkt op al deze vermogens, wekt daarmee de diepste emoties op waartoe de geest in staat is, inspireert mensen om verder te kijken dan hun eigenbelang, naar iets wat ze wellicht meer waarderen: de gezondheid en het voortbestaan van hun samenleving, cultuur of beschaving.

Als product van de menselijke natuur lijken de drie monotheïstische godsdiensten lang geleden de grenzen van hun ontwikkeling te hebben bereikt en houden ze geen gelijke tred met de toenemende complexiteit van menselijke samenlevingen en de enorme groei van de georganiseerde kennis. […] [310]

Enfin, enige verdekte kritiek op de dogma’s in sommige geloven spreekt dus toch nog wel uit het citaat hierboven.

Samengevat, Het geloofsinstinct is zonder meer het nuttigste boek dat ik ooit over religie las. Deden alle speculaties in de tekst er daarbij uiteindelijk betrekkelijk weinig toe.

Nicholas Wade, Het geloofsinstinct
Het succes van religie

334 pagina’s
Uitgeverij Contact, 2010
vertaling door Mieke Hulsbosch van The Faith Instinct
  1. Enfin, Wade is een Amerikaan. In zijn land kan dit boek zelfs zonder enige aandacht voor drugs al helemaal verkeerd worden opgevat. []

Big Necessity ~ Rose George

Ik mag altijd graag de rioolwaterpomp tot grootste uitvinding van de mensheid uitroepen. Dat is dan meestal als provocatie bedoeld, zeker. Maar de rol van de simpele ingenieur in de geschiedenis van de mensheid wordt me meestal te makkelijk onderschat. Net als dat altijd de verkeerde zaken wél belangrijk worden gemaakt.

In The Big Necessity komt Rose George met een simpel statistiekje. De uitvindingen om poep zo goed mogelijk uit de buurt van het drinkwater te houden, hebben de gemiddelde levensduur van de mens met zeker twintig jaar verhoogd. Die is alleen daardoor al zo veel minder vatbaar voor ziekten.

Waar er werkende riolen zijn, of de afvoer op een andere manier goed geregeld is, zijn de mensen gezonder, wat ze productiever maakt. Of, als het om kinderen gaat, alleen daardoor gaan er meer naar school.

Dat kroonprins Willem-Alexander zo flink aan het watermanagement doet, is dan ook wat eufemistisch gesteld. Hij helpt mee om mensenpoep uit de buurt van drinkwater te houden. Willem-Alexander doet dus vooral aan poepbeheer.

Tegelijk is het onnozel om daar lacherig om te gaan doen. Cholera en tyfus zijn ziekten die vooral verspreid worden via verontreinigd drinkwater. Miljoenen kinderen sterven daardoor per jaar. Of, volgens weer een ander statistisch weetje uit het boek, een aantal dat vergelijkbaar is met het crashen van twee Jumbojets vol kinderen elke vier uur.

En, zoals Rose George schrijft, zolang 2,3 miljard mensen op de wereld niet over fatsoenlijke sanitaire voorzieningen kunnen beschikken, is poep een doodserieus onderwerp.

De auteur van The Big Necessity is journalist. Voor het boek betekende dit dat ze telkens overal gaat kijken, in plaats van achter de schrijftafel over het onderwerp te filosoferen. Dus mag de lezer mee op onderzoek in het riool in Londen en New York, en naar rioolwaterzuiveringen. Leert de lezer ook hoe publieke toiletten eruit zien — in China zijn dat een soort gemeenschapsruimten waar iedereen alles van elkaar zien kan. Ook worden arme gebieden in India bezocht; waar het kastestelsel op sommige plaatsen alle normale ontwikkelingen tegenhoudt. Fatsoenlijke mensen praten namelijk niet over poep.

Dit had gezien alle problemen die aan het onderwerp kleven makkelijk een prekerig boek kunnen worden. Maar knap is alleen al dat Rose George zelfs in de meest ellendige omstandigheden nog de humor van situaties weet te vinden. Want, wat is de etiquette als je in een veld zit te poepen, en er komt een auto langs? En hoe veranderde dat met de toename van het wegverkeer?

Bovendien is dit boek bijzonder informatief. Zelfs over de technische ontwikkelingen. Er staat veel in, en dan altijd goed in een context geplaatst. Ik zou normaal ook niet geïnteresseerd zijn in de vraag wat biogasinstallaties voor het Chinese platteland kunnen betekenen. Maar, als een bekwaam auteur zo’n onderwerp oppikt, wordt het interessant, en stelt het wezenlijke vragen; zoals nu. Want, als zo’n biogasinstallatie alleen werkt bij voldoende aanvoer, moeten mensen er dan maar varkens bij gaan houden?

Mooiste hoofdstuk vond ik evenwel dat over de Japanse hightech-WC’s; met hun ingebouwde warmwaterdouche. Al blijft wel de vraag open waarom deze technologie niet wil aanslaan buiten het land.

Dat hoofdstuk leerde me bijvoorbeeld dat er een tijd toiletten gesmokkeld zijn, vanuit Canada naar de VS. Toen Amerikaanse wetgeving had opgelegd dat toiletten nog maar zes liter drinkwater mochten gebruiken voor het spoelen, in plaats van de twaalf tot dertien van voordien. Fabrikanten hadden toen lang moeite toiletten te leveren die met minder water even goed werkten.

Laatste staatje: maar 2% van alle water op aarde is drinkwater, en over tweederde daarvan kan niemand beschikken omdat het bevroren is. We gebruiken hetzelfde beetje water telkens weer, noodzakelijkerwijs, en het is zo makkelijk om dat water gedachteloos te verontreinigen.

Rose George, The Big Necessity
Adventures in the World of Human Waste

326 pagina’s
Portobello books, 2008

History of the World in Six Glasses ~ Tom Standage

Standage doet in dit boek precies weet hij in de titel belooft. De wereldgeschiedenis wordt verteld via zes dranken. Of eigenlijk zijn het er zeven. Water is vanzelfsprekend de belangrijkste drank van allemaal. Alleen duurde het erg lang tot de mensheid doorkreeg wat toch maakte dat water ziekteverwekkend kan worden. Of beter nog: dat het door water kwam dat ze ziek werden.

Tot dat moment dronk men liever iets anders. Thans is er niets beters te krijgen als kraanwater. Al betalen sommigen liever duizend keer meer voor kraanwater van elders, in een fles, omdat daar een merknaam op staat.

Ik vind boeken als deze, als de auteur ook maar een beetje schrijven kan, meesterlijk. Omdat ze altijd bewijzen dat er niet éen wereldgeschiedenis is. De historie van de mensheid kan op vele manieren verteld worden. Beschrijf gewoon éen ding dat mensen altijd gedaan hebben — eten, drinken, paren, poepen, wonen, samenleven, imponeren, communiceren — en als vanzelf wordt getoond dat wat in het verleden normaal was dit nu niet meer is.

Mijn enige bezwaar tegen dit boek van Standage is dat het veel te snel uit was. Er staat wat weinig tekst op de pagina’s.

Goed aan A History of the World in Six Glasses is alleen al dat Standage die dranken van vroeger ook heeft geproefd; of in elk geval beschrijft hoe ze volgens hedendaagse makers smaken.

Dus, terwijl ik bijvoorbeeld wel wist dat de Grieken en Romeinen hun wijnen sterk verdund dronken — het spul kwam ook nogal ingedikt op de markt — was bijvoorbeeld nieuw dat aanlengen met wat zeewater heel goed kan. Dit levert een aangename sherrysmaak op.

Maar de geschiedenis van de zes dranken begint met bier. Want, zodra de mens zich als landbouwer ging vestigen, duikt ook dat bier ineens op. Mede omdat waterbronnen vervuilen als mensen nabij te veel doen.

Vochtig graan wordt bovendien zoet — en dat is ook al zo makkelijk te vergeten. Pas in de middeleeuwen werd er in onze landstreken hop aan bier toegevoegd, als preservatief, waardoor wij bier met enige bitterheid associëren. Alle oerbieren zijn daarentegen aan de zoete kant.

Dus is de geschiedenis van de mensheid ook een historie van permanente dronkenschap, of in elk geval een lichte vergiftiging met alcohol. Standage beschrijft koffie ook als de eerste drank waarvan mensen het idee kregen helderder te worden.

Bier staat in dit boek voor de opkomst van de landbouw, de eerste permanente vestigingen, de uitvinding van bezit.

Wijn voor een nog weer verdere stap richting beschaving, door de kennis van de Grieken, en de imperiumdrang van de Romeinen.

Spiritualiën, zoals brandewijn en rum, staan voor de eerste fasen van de kolonialisering. Alleen al vanwege hun grote waarde als ruilmiddel. En ik wist ook wel dat de Engelsen scheurbuik uiteindelijk bestreden met limoenen, maar weer niet dat die vooral gebruikt werden om rum drinkbaar te maken, als groc.

Koffie wordt in verband gebracht met het koffiehuis, en de Verlichting. Wat ik wel vaker heb zien doen.

Thee schetst de geschiedenis van het Britse kolonialisme, en de reacties daarop.

Coca-Cola gaat vanzelfsprekend over de groeiende invloed van de VS, in de twintigste eeuw.

En zo samengevat, lijkt het een simpele gimmick, om een geschiedenisboek als dit te schrijven. Tegelijk gaat het niet om dit basisidee, maar om de uitwerking. De vele details daarin. En de nieuwe dwarsverbanden die ook dit boek weer aanbrachten in mijn kennis over het verleden.

Goed, dan is er natuurlijk melk ook nog, als drank, niet in dit boek behandeld, en de voordelen die de mensen hadden die melk ook als volwassenen konden verdragen, volgens huidige theorieën.

Tom Standage, A History of the World in Six Glasses
311 pagina’s
Atlantic Books 2007, oorspronkelijk 2005

Koken ~ Richard Wrangham

De mens is de aap met de kleine mond, schrijft Wrangham. En dit is voor hem het voornaamste bewijs dat wij al heel lang koken. We zijn er evolutionair op aangepast eenvoudig verwerkbaar voedsel te eten.

Zelfs onze neven, de chimpansees, hebben veel sterkere kaakspieren. Ook hebben hun lippen veel meer kracht; die kunnen ze gebruiken om vruchten kapot te persen tegen hun tanden.

Koken, en dus het gecontroleerd gebruiken van vuur, heeft gewoon éen fundamenteel voordeel. Weliswaar verandert de calorische waarde van voedsel niet na verhitting, de energie die erin zit is na bereiding wel veel makkelijker op te nemen.

Bij mensapen als de gorilla’s is de spijsvertering de hele dag bezig, om energie te halen uit hun vegetarische dieet. Bij ons is dat niet zo. Wij kunnen dus een groot deel van onze energie aanwenden om onze hersenen te stoken. Koken, en daarmee het sneller en beter verteerbaar maken van voedsel, heeft ons ook slimmer gemaakt.

Enfin, dan is dit natuurlijk een theorie van de antropoloog Richard Wrangham. Maar wel éen die gefundeerd werd op behoorlijk wat onderzoek. Tweederde van Koken bestaat uit leestekst, eenderde uit verantwoording van de beweringen die worden gedaan.

En wat ik hierboven samenvatte, klinkt zo logisch dat ik dat zonder meer van de schrijver wil aannemen. Maar helaas kan Wrangham niet altijd maat houden. Hij wil met zijn theorie bijvoorbeeld ook het standsverschil tussen man en vrouw verklaren. Want, voor we koken konden, was het verzamelen van voedsel een intensief karwei waaraan iedereen moest meedoen. Maar toen we eenmaal voedsel kookten, en het eten veel efficiënter verliep, zou dus de status zijn veranderd tussen de voedselbereiders en de voedselvergaarders. En daarmee kregen vrouwen en mannen verschillende rollen, in de strijd om het dagelijks voortbestaan.

En in een speculatief boek, dat stellig was over veel waar we niets van weten, en hoogstens ‘circumstancial evidence’ voor hebben, was me dat laatste idee toch net te makkelijk.

Richard Wrangham, Koken
Over de oorsprong van de mens

272 pagina’s
Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2009
vertaling door Mark Nieuwstadt van Catching Fire

Excentriciteit van het wiel ~ William H. McNeill

De Canadese historicus William McNeill, die met een prettig ruime blik naar de geschiedenis kijkt, won in 1996 de Erasmusprijs. En zoals het gaat met prijzen komt er dan vaak een feestbundel uit. Of een boek met hoogtepunten uit het werk van de titularis, dat het brede publiek kan dienen als inleiding tot een oeuvre.

De excentriciteit van het wiel werd een boek met van beide enkele eigenschappen. Zo prijkt de openbare les er in die MacNeill gaf bij aanvaarding van de prijs, plus een interview. De rest van de bundel werd voor de gelegenheid samengesteld door J. Goudsblom en G. van Benthem van den Bergh. Waarbij mij meteen opvalt: hé, dat zijn geen van beide mannen die aan een faculteit geschiedenis werk[t]en.

De historici hier houden zich blijkbaar liever bezig met het samenstellen van canons, met alle pietluttigheden die de schoolkinderen moeten leren over de drassige rivierdelta waar ze toevallig wonen .

Mijn voorliefde voor grote geschiedenis, of wereldgeschiedenis — geef het beestje maar een naam, de strijd daarover is oninteressant — heeft te maken met een afkeer van een al te nationalistisch denken. Ik vind al te grote belangstelling voor éen gebied al gauw suspect; zelfs al is me ook duidelijk dat geen onderzoeker iets bereikt zonder passie over een onderwerp. Zodra er weer een Fries ook maar hint naar die Friese vrijheid van de Middeleeuwen denk ik steevast: als er in het gebied echt wat te halen was geweest, waren wereldlijke heersers elders er vast niet zo onverschillig over gebleven.

Aan De excentriciteit van het wiel vielen me mede daarom ook vooral de uitspraken op die bestaande waarheden prettig debunken. Als McNeill het werk van de historicus Bernard Lewis over de Islam bespreekt, valt hem bijvoorbeeld op dat deze de Kruistochten totaal onbelangrijk acht. Want, niemand in de omringende landen keek er van op dat Jeruzalem in de elfde eeuw weer onder Moslim-bewind kwam.

Zo bood zelfs deze bloemlezing meer van dat, of gaf het boek terloops nieuwe interpretaties van bekende gegevens. McNeill verbindt bijvoorbeeld het stormachtige karakter van de Noordzee, en de grote verschillen tussen de getijden, aan het gegeven dat zeevaarders uit de omringende landen zo veel successen oogsten elders op de wereld.

En zo was er meer.

McNeill was zelf dan weer nogal onder de indruk van het werk van Arnold Toynbee; met diens cyclische geschiedschrijving. Hij schreef ook een biografie over Toynbee. Om dan te merken dat dit boek besproken werd met de haat die Toynbee bij sommigen nog altijd opriep. Biografische bijzonderheden die McNeill had gevonden, werden vervolgens vaak tegen zijn onderwerp ingezet.

Zelfs zo’n episode leert dan weer de bekende les hoe weinig objectief andermans boeken doorgaans bekeken worden.

Maar het voornaamste dat ik van deze uitgave meeneem? Snel meer lezen van McNeill.

William H. McNeill, De excentriciteit van het wiel
En andere wereldhistorische essays

282 pagina’s
Bert Bakker, 1996

Human Web ~ J.R. McNeill & William H. McNeill

Als Stephen Hawking de complete geschiedenis van het universum in tweehonderd pagina’s kan beschrijven, moet het ook mogelijk zijn een historie van de mensheid te vatten in dat beperkte tal bladzijden. Dit dacht de historicus J.R. McNeill. Maar dat plan bedenken was aanzienlijk makkelijker dan het uit te voeren. Dus riep hij de hulp in van zijn vader. William H. McNeill.

Die hield zich al zo veel langer bezig met geschiedenis in het groot.

Hun gezamenlijke inspanning leverde een boek op van toch nog 328 pagina’s, waarin zij vooral proberen te laten zien dat de mensheid altijd veel gemeen heeft gehad. Kennis stroomde altijd al. En elementaire zaken als de landbouw zijn op meerdere plaatsen uitgevonden; wat daarmee ook iets zegt. McNeill & McNeill laten de totale mondialisering van de mensheid beginnen zo rond 1450, in The Human Web. Als de verbindingspatronen in Europa en Azië zo’n beetje vastliggen, en dan alleen nog de Amerika’s en Australië bij dat geheel moeten worden gevoegd.

Toen werd het eerste wereldwijde web geweven, waarin naast die kennis, ook ziekten, religie, en voedsel werd uitgewisseld.

Het mooie van zo’n totaaloverzicht is dat het altijd doorkijkjes biedt, die je nog niet kende. Ik wist bijvoorbeeld wel hoe de aardappel Noordwest-Europa veroverde, of de maïs, maar weer niet hoe de cassave vanuit Brazilië de wereld inging, om overal in Afrika tot volksvoedsel te worden. Of dat het Europese graan zo veel beter op de prairies en pampa’s groeide als de daar inheemse gewassen.

Maar ook door het totaaloverzicht krijgt de geschiedenis soms ineens accenten. Regelmatig maken McNeill & McNeill opvallende keuzen als ze ontwikkelingen van decennia moeten samenvatten tot éen zin. Dan staat er over de slavenhandel bijvoorbeeld dat die niet zo veel invloed had op de demografie van het land van afkomst. Daar stierven per jaar al gauw vijf tot tien maal zo veel inwoners door ziekten, als er door handelaren werden weggevoerd.

Goed van het boek vond ik vooral de pogingen om te verklaren waarom een bepaalde regio tijdelijk een voorsprong kon nemen op de rest van wereld. Goed is ook dat er daarbij geen simpele antwoorden gegeven worden. Bovendien bestaat nogal wat in de loop van de geschiedenis uit toevalligheden.

Want, er ligt nu eenmaal het gegeven dat de pogingen van Columbus, of Vasco da Gama om nieuwe werelden te ontdekken met een paar schepen, behoorlijk schamel afsteken tegenover de enorme expeditievloten en -legers waarmee de Chinese admiraal Zheng He de hele Indische Oceaan verkende, van 1405 tot 1433.

Alleen stopte het Chinese bewind daarna met de ontdekkingsreizen.

Ook zag ik voor het eerst de verklaring opduiken dat het Latijnse schrift dat wij gebruiken, zo’n machtige voorsprong gaf — al ken ik het argument wel van veel later, uit de computertijd. Latijns schrift was al gauw beter te drukken is dan Arabische letters, of de Chinese tekentaal; waardoor die culturen lang bleven vertrouwen op de vaardigheid van kalligraferende klerken. Terwijl door de boekdrukkunst de uitwisseling van kennis juist zo sterk werd bevorderd.

Enfin, net zo als het schijnbaar onmogelijk is om de geschiedenis van de hele mensheid in kort bestek samen te vatten, stranden alle pogingen om dit boek helemaal recht te doen.

Maar als het bij lezen om de ervaring gaat, dan bood dit een tamelijk overdonderde ervaring. Zelfs al eindigde het boek op bekend terrein, met de vraag die William H. McNeill al eerder stelde, over hoe de mens eenmaal in die stad gekomen daar ook in kan leren te leven.

J.R. McNeill & William H. McNeill, The Human Web
A Bird’s-Eye View of World History

368 pagina’s
W.W. Norton & Company, 2003

Babymuseum ~ Marja Roscam Abbing

Rudy Kousbroek wijdde in Restjes zulke prijzende woorden aan de ideeën van Marja Roscam Abbing dat ik daar toch eens zelf van wilde proeven.

Bleek Kousbroek ook nog het voorwoord te hebben geschreven voor deze bundel, met bewerkingen van materiaal dat eerder in NRC Handelsblad stond.

En toen pakte het boek toch wat dun uit. In omvang dan. Want graag had ik meer gelezen, van al dat waarover Marja Roscam Abbing hardop dacht. Een geschiedenis van ideeën over opvoeding is dit bijvoorbeeld niet; terwijl dat aspect me misschien wel het meest interesseerde aan haar woorden.

Elk kind dat nu leeft, mag blij zijn nu te leven. In het rijke westen tenminste.

Voorheen was het allemaal stukken minder. En waar ik dacht, daar zal de enorme kindersterfte vast aan bijgedragen hebben — nakomelingen werden pas interessant als ze die eerste jaren overleefd hadden — geeft Roscam Abbing in slechts twaalf bladzijden nog veel krassere voorbeelden van wat kinderen te verdragen hadden; jammer genoeg zonder te vermelden waar ze al die wijsheden wegheeft.

Meisjes en minder mooie kindjes werden bij de oude Grieken simpelweg doodgemaakt, ook de rijkste gezinnen brachten hoogstens éen dochter groot. Mooie jongens, daar ging het om. Maar de naburige barbaren offerden dan weer gewoon kinderen, of metselden ze in de fundamenten in van een nieuw gebouw, om zo de zegen van de goden af te dingen.

Spuug en luizen, dat zijn kinderen zeker tot in de achttiende eeuw gebleven. Ze werden ondervoed, uitgebuit en verkocht, als ze het prille stadium van het inbakeren tenminste overleefde. Wie tegenwoordig als kraamcadeautje zo’n schattig rijtje pepermunten bakerkindjes krijgt, bedenkt niet dat bakerkinderen vaak met vertraagde hartslag en onnatuurlijk veel slapend, als pakketten aan een soort kapstokhaken werden bewaard. [54]

Die twaalf pagina’s met deze feiten vond ik de interessantste uit het boek.

Veel van de rest neigde meer naar de column over het hedendaagse kind, en problemen als dat het weleens ziek wordt, zich verveelt, en onderwijs moet krijgen. Waarbij Marja Roscam Abbing regelmatig prettig formuleert:

Ik ken niemand die zijn kinderen nog leert bridgen, en dat terwijl bridgen toch een van de weinige steekhoudende argumenten is voor het gezin-met-twee-kinderen. [28]

Maar waarvan me nu, onmiddellijk na lezing, toch al betrekkelijk weinig meer bijstaat.

Marja Roscam Abbing, Het babymuseum
De archaïsche neiging om je
eigen kinderen groot te brengen

76 pagina’s
Prometheus, 1992

Pest in de geschiedenis ~ William H. McNeill

Voor de zestiende eeuw kwam de ziekte malaria niet voor de Amerika’s. En nu deze plaag daar wel is, wordt die op minder manieren verspreid dan in Europa, Azië en Afrika; wat nog een extra evolutionair bewijs is dat het probleem daar niet ontstaan kan zijn.

En zo waren er veel meer ziekten die in Europa en Azië hoogstens een tijdelijke plaag waren, of alleen de kinderen troffen, en in Zuid-Amerika ongenadig hard toesloegen. Naar schatting bleef slechts 1 op de 20 tot 25 oorspronkelijke inwoners in leven, nadat er contact kwam met de Europeanen; sinds Columbus.

Ook ik leerde tijdens de traditionele geschiedenisles nog net dat de Europeanen de Amerika’s konden veroveren met hulp van de ziekten die met hun meekwamen. Dat de Europeanen immuun waren, was een gegeven. En getallen werden al evenmin niet genoemd.

Maar zulke lacunes in kennis vallen pas op bij het lezen van een boek als Plagues and people, van de Canadese historicus William H. McNeill. Bij hem doen er, prettig genoeg, redelijk toevallige details niet toe, als wie wanneer wat veroverde. Bij hem gaat het om de constanten in de geschiedenis.

Waar kwam een plaag als de pest weg, bijvoorbeeld? En wat was er nodig om de ziekte zo veel mensen te laten doden?

Want, alleen een dodelijk virus, of een fataal uitpakkende bacterie, volstaat nog niet.

De macht van de Griekse stadstaat Athene werd gebroken door een dodelijke koorts, zo leert McNeill me. Maar eerder of later in de geschiedenis lijkt dezelfde koorts nergens op te treden. En dan geldt ook: als een ziekte iedereen dood maakt die er aan lijdt, is er niets of niemand meer over om de plaag verder te verspreiden.

En bij de pest waren het de zwarte ratten, en hun vlooien, die aan de verspreiding bijdroegen.

In Europa waren dan weer de huizen zo weinig schoon dat zulk ongedierte er in kon overleven. McNeill verklaart het wegebben van pestepidemieën na de zestiende eeuw mede door de toegenomen hygiëne. De huizen kregen glazen ruiten; daardoor werd de vuiligheid binnen zichtbaar, en verwijderd.

Veel van de plagen die de mensheid troffen, kwamen tot ons via een tussengastheer. De variant van de pokken die tot en met de twintigste eeuw zo dodelijk was, bereikte ons waarschijnlijk via een kameel. De pestbacil kwam de wereld in via marmotten, en hun vlooien, die dan weer andere kleine knaagdieren besmetten.

In Amerika ontbreken de meeste van zulke tussengastheren. Vandaar dat het zo veel ziekten nog niet kende, tot Columbus hun kant op kwam. Tegelijk waren er wel zulke bevolkingsconcentraties dat een enkele plaag er fataal kon toeslaan.

En mede door al die beesten, in de omgeving van de mens, zullen er nieuwe ziekten blijven ontstaan, en zullen fatale kwalen de wereld blijven kwellen, zo schreef McNeill.

Toen hij die conclusie verwoordde, was AIDS nog niet eens bekend.

En goed, de soesa die er nu gemaakt wordt bij elk willekeurige griepvariant die te zeer afwijkt van de standaard, is weer een andere uiterste.

Maar dankbaar ben ik voor boeken als deze uitgave. Dankbaar omdat de oppervlakkigheid van de doorsnee evenementiële geschiedenis er zo duidelijk mee wordt aangetoond. Of anders is het wel de immer zo Westers-geöriënteerde positie van zulke geschiedenisboeken.

We kunnen wel druk doen over de uitvinding van het pokkenvaccin, bijvoorbeeld — en geschiedenisboeken genoeg waarin de introductie daarvan nog groot gebracht wordt. Moslimculturen, en de Chinezen, kenden zoiets toen al eeuwen.

William H. McNeill, De pest in de geschiedenis
372 pagina’s
De Arbeiderspers, 1986
vertaling door Tinke Davids van: Plagues and peoples, 1976

Clean ~ Katherine Ashenburg

Lichtvoetige geschiedenisboeken over éen enkel onderwerp, ik hoop daar nog vele van te mogen gaan lezen. Niets maakt beter duidelijk dan zulke werken dat wij nu ook maar wat doen.

Katherine Ashenburg geeft op het einde van Clean aan: waarschijnlijk kijken de mensen over honderd jaar net zo meewarig naar ons, als wij deze geschiedenis lazen. Omdat wij begin eenentwintigste eeuw zo veel water meenden te moeten gebruiken om het idee te krijgen schoon te zijn. Omdat wij zo bang voor bacteriën waren geworden, dat onze kinderen in veel te schone huizen opgroeiden; waardoor ze allerlei allergieën ontwikkelden; want hun immuunsysteem keerde zich tegen henzelf.

Nog betrekkelijk kort voordien vonden mensen het juist gevaarlijk om zich te wassen. Vuil bood bescherming. Het lichaam wassen, stelde het maar gevaarlijk bloot aan allerhande narigheid.

En dan was er in de negentiende eeuw bijvoorbeeld nog het gegeven dat slechts dames van een zeker slag zich wasten; een voorbeeld dat een echte mevrouw toch moeilijk kon volgen.

Ashenburg’s Clean — er zijn meer boeken over dit onderwerp, met krekt dezelfde titel — is in de eerste plaats een West-Europees/Amerikaans georiënteerde geschiedenis, die vooral uitblinkt door hoe laconiek ze de ontwikkelingen uit de laatste eeuwen beschrijft. Over de betekenis van het bad bij de Grieken of de Romeinen stond er voor mij nauwelijks nieuws in. En graag had ik meer kunnen lezen over bijvoorbeeld de Japanse badcultuur, of de sauna, of dat soort stoombaden.

Nu las ik zaken als hoe een hooggeplaatst iemand nog eind negentiende eeuw geen badkamer bliefde in zijn nieuw te bouwen landhuis. Door badkamers zou het gebouw te veel op een hotel lijken.

En ik leerde over de kracht die aan linnen werd toegeschreven — kledingstukken van linnen dragen werd een tijd lang als aanmerkelijk beter gezien dan jezelf wassen.

De grootste sterkte van dit boek zit in de anekdotes, en de terzijdes. Die soms ook niet eens deel uitmaken van de lopende tekst. Zo staat er een treffend terzijde in over de uitvinding van het maandverband — oorspronkelijk een nieuw product om gewonde soldaten te verbinden, waarvoor de verpleegsters al gauw een alternatieve toepassing zagen. Tegelijk is dat de enige verwijzing naar menstruatie; terwijl er toch ook ideeën over onreinheid aan dat onderwerp leefden. Niets dat dit boek daarover vertelt.

Dit boek is heel goed in bijvoorbeeld de geschiedenis van de douche, of beter het stortbad. En ook in die van het bidet. Het legt perfect uit waarom wassen met koud water zo lang in de twintigste eeuw zo veel status had in Groot-Britannië.

En uiteindelijk gaat het bij het lezen erom dat wat er staat me boeit, dus moet ik niet al te kritisch worden na ook nog vermaakt te zijn.

Katherine Ashenburg, Clean
An Unsanitised History of Washing

358 pagina’s
Profile Books 2009, oorspronkelijk 2008

Menselijke maat ~ Salomon Kroonenberg

Als iemand, of hele groepen mensen, hard hun gelijk komen opdwingen, wordt ik wantrouwig. Zelfs al ben ik het misschien in eerste instantie nog zo met ze eens. En al hebben ze nog zo’n imposante maatschappelijke status.

Daarom wantrouw ik vrijwel alle economen. Daarom heb ik grote moeite met iedereen claimt dat er rampen komen door de opwarming van de aarde.

Zij weten ook heel veel niet, naast wat ze zo stellig beweren, lijkt me.

En nee, dit is geen wegkijken van mij. Als wetenschappers hebben gemeten dat 2010 het warmste jaar ooit is, lijkt me dat een hard feit. Ook al is dan nog een vraag tot hoe ver terug in de tijd er overal ter wereld, op representatieve plekken, buiten de steden, metingen zijn gedaan met betrouwbare thermometers.

Het gaat me erom wat er vervolgens met zo’n feit gebeurt. Omdat dit ineens enkel dient als bewijs dat het alleen maar erger kan worden. En omdat zo veel wetenschappen wel aardig zijn in het reconstrueren hoe het gegaan is, maar ze dit niet automatisch de wijsheid geeft om goede voorspellingen te doen.

In het verleden zijn er bijvoorbeeld vaker periodes geweest dat het warmer wordt, of kouder. En dan klapte er ineens iets om, en zette de trend niet door.

Begin jaren zeventig wisten nogal wat wetenschappers zeker dat de nieuwe ijstijd eraan zat te komen. Zo veel wist ik al. Van Salomon Kroonenberg leerde ik dan weer dat die koudeperiode na enkele decennia ophield in 1977, en dat vrijwel iedereen de paniekstemming van toen vergeten is.

Kroonenberg is geoloog, en in die wetenschap kijken ze niet op een miljoen jaar meer of minder. Bovendien zijn ze gespitst op cyclische gebeurtenissen; of in elk geval is een vraag of evenementen zich zullen herhalen.

Een vulkaan die minder dan tienduizend jaar geleden nog is uitgebarsten, wordt nog altijd gezien als een werkende vulkaan, zo staat er meer dan eens in het boek. Maar vertel dat aan de mensen die vlak bij een vulkaan gaan wonen, omdat de grond er zo vruchtbaar is.

Plus, geologen hebben uitgezocht waarom een landschap eruitziet zoals het eruitziet. Waarom er ergens eindmorenes liggen. En daardoor weten we dat er niet éen grote ijstijd heeft plaatsgevonden, maar er meerdere zijn geweest. Wat dan ook weer wijsheid verschaft over hoeveel tijd er tussen die ijstijden zat.

Daardoor is met grote zekerheid te zeggen dat er een nieuwe ijstijd aankomt. Vraag alleen niet of we daarvoor alvast een datum in de agenda kunnen prikken.

Kroonenberg jent leuk in dit boek, De menselijke maat, door ietwat belachelijk te maken dat zelfs klimaatdeskundigen hoogstens in trends over decennia denken, waar dat op zijn minst eeuwen zou moeten zijn.

Hem lijkt het ook geen probleem dat het CO2 gehalte in de atmosfeer stijgt — dat maakt de komende ijstijd misschien wat draaglijker.

Maar die rol kende ik al van hem, uit de media. Ik waardeerde dit boek vooral om de vele nieuwe feiten die ik leerde; over geologie vooral; en over wat hij zijn studenten probeert bij te brengen.

Zo is er ineens de wetenschap dat Nederland ergens bij Sittard kantelt; waardoor Zuid-Limburg omhoog gaat, en de rest kalmpjes daalt.

En er was dat ene feitje over klimaat wat me onbekend was. Het gegeven dat klimaat puur gedefinieerd wordt door te kijken hoe het weer was over een periode van dertig jaar.

Dat is weer die ene generatie, ofwel de tijd van iemands werkzame leven.

Ik weet niet wat ik dacht. Maar klimaat zal iets voor me geweest zijn als de verzameling van alle eeuwen aan weer die we kenden over een gebied. Een soort algemeen gewogen gemiddelde, waarop dan deviaties te berekenen zijn; en dat soort statistische grappen.

Alleen door dat lullige definitietje ben ik al perplex.

Salomon Kroonenberg, De menselijke maat
De aarde over tienduizend jaar

334 pagina’s
Atlas, 2006

Onzichtbare vrouw ~ J.M. Adovasio, Olga Soffer & Jake Page

Onder de vele boeken in mijn kast die ik nog altijd niet gelezen heb, is een hele reeks over de geschiedenis van de vrouw. Dat is vooral omdat de grote omvang van de serie me afschrikt.

Ooit werden deze boeken aangeschaft voor weinig, omdat me het onderwerp me nuttig leek. Historici zijn tot voor kort altijd mannen geweest. En de leiders van gebieden en andere historische figuren waren meestal ook al mannen, dus de geschiedschrijving was lang nogal gekleurd vanuit een wel erg beperkt palet.

Net zo is het in de archeologie gegaan, en de paleontologie. Nog altijd overheerst het beeld dat onze voorvaderen stoere jagers waren. En dus werd daarbij de mogelijke rol van de vrouw, laat staan haar betekenis, al te zeer genegeerd. Het boek De onzichtbare vrouw probeert samen te vatten wat er op dit moment aan het verschuiven is in deze visie, en wat daarbij de controverses zijn.

Dat wordt op een toegankelijke manier gedaan. Al konden de passages me niet vreselijk bekoren waarin de schrijvers lieflijke tafereeltjes uit de prehistorie schilderden alsof ze erbij waren geweest.

Heel wat aardiger werd dit boek als het onbewijsbare wetenschap ging bedrijven. Zo speculeren ook deze auteurs waar die taal toch vandaan komt. En zij achten het logisch dat het contact tussen moeder en kind, dat zo lang afhankelijk blijft, daarvoor verantwoordelijk is.

Boeiend vond ik ook de passages over de nuttige handwerken, die vooral bedreven werden door vrouwen. Er zijn bewijzen dat knopen die wie nog altijd gebruiken al millennia oud zijn. En ook het weven van dunne stoffen blijkt een oeroude traditie te hebben.

De kunstige haardracht van de Venus van Willendorf zou dan weer een mutsje — zoals ook de andere gevonden vrouenbeeldjes hebben

Veel aandacht gaat in dit boek uit naar hoe de mens over de aarde verspreid raakte. Veel wordt ontleend aan hoe sommige volkeren altijd hebben geleefd; wat de rol van de man een heel stuk minder heldhaftig maakt. Want doorgaans zorgen de vrouwen overal voor het dagelijkse voedsel.

En zo kan er weinig bewezen worden, en is veel een aanname, maar maakt dat niet heel erg veel uit, door de presentatie.

J.M. Adovasio, Olga Soffer & Jake Page
De onzichtbare vrouw
De rol van mannen en vrouwen in de prehistorie

302 pagina’s
Artemis & co, 2008
Vertaling door Iris van der Blom van The Invisible Sex, 2007

Moveable Feast ~ Kenneth F. Kiple

Hoe kan het dat de oude Romeinen al kippen hielden, terwijl dat beest oorspronkelijk toch helemaal uit Zuidoost-Azië stamt? Het is een wat andere vraag dan het eeuwige probleem van de kip of het ei. Maar wel een vraag waardoor ik besefte vrij weinig te weten van waar ons dagelijks voedsel oorspronkelijk vandaan stamt.

Dus las ik A Moveable Feast. En helaas vertelde dit boek niet hoe het kan dat die kip al zo vroeg overal in Azië, Afrika, en Europa gehouden werd. Alleen plakte Kenneth F. Kiple wel weer enkele jaartallen op het beest — dat tot de vroegst gedomesticeerde dieren zal hebben gehoord. Zeven millennia al dient de kip de mensheid. En in 3.000 BC was het dier al terug te vinden in het Midden-Oosten.

Voor de rest heb ik geen klagen over dit overvolle boek. Ik krijg mijn feiten graag compact en helder opgediend, en Kiple overdrijft daar haast in. Elke alinea bevat een nieuw gegeven. Zelden een boek gezien met zo’n hoge informatiedichtheid.

Dus is dit uiteindelijk misschien wel meer een naslagwerk dan een leesboek.

Kiple werkt in de VS, en schreef vaker over de gevolgen van de Europese expansie in de Amerika’s. Daarom misschien ligt de nadruk in dit boek op wat gebeurde in de periode na 1492. En heel vervelend kon ik dat niet vinden. Over de tijd daarvoor is het beeld ook alleen met heel grove penseelstreken te schetsen.

Zo zou het verschil in bijvoorbeeld Italiaanse of Spaanse keuken en die uit noordelijker streken ontstaan zijn doordat er in het noorden wel genoeg brandstof was om te stoven en te sudderen, en koken in het zuiden altijd snel klaar moest zijn. Om het gebrek aan hout daar.

Dan staat er bijvoorbeeld een aardig feitje dat wijndrinken in onbruik raakte na de val van het Romeinse rijk, en dat de druiventeelt alleen is blijven bestaan omdat de kloosters daar nog iets aan bleven doen.

Opvallend gegeven vond ik ook dat Noord-Amerika vrijwel geen enkele bijdrage heeft geleverd aan de globalisering van de flora en fauna die wij eten. Uit dat continent is slechts de zonnebloem over de wereld verspreid geraakt. Vrijwel alles wat de emigranten na Columbus meenamen aan planten en dieren vaagde moeiteloos de inheemse concurrentie weg.

Dus toen Mark Twain ooit klaagde na een rondreis in Europa het Amerikaanse eten zo te missen, en daarbij verlekkerd de geneugten van onder meer appeltaart noemde, was er eigenlijk niets Amerikaans aan zijn menu.

Elders op boeklog is de betekenis van de aardappel als energiebron al eens geschetst. A Moveable Feast maakte alleen toch weer nieuwsgierig naar de talloze aardappelsoorten die Peru nooit hebben verlaten. En die me lekkerder lijken smaken dan de gladde witte piepers van hier.

Over rijst gaat het, waarbij nieuw was dat de natte rijstbouw nog maar zo kort massaal beoefend wordt — amper een eeuw.

Over tientallen soorten voedsel gaat het, en dus ook over suikerriet. Ook al zo’n gewas dat duidelijk van éen plek ver weg komt, ergens in Nieuw-Guinea, en al in prehistorische tijden over de wereld verspreid is geraakt. Tot de plant uiteindelijk hele volksverhuizingen op gang bracht. Want de slavenhandel naar het Caraïbisch gebied ging er allereerst om om de suikerplantages daar met werkkracht te bemannen.

Wat weer eens aantoont dat de geschiedenis vanuit geheel verschillende invalshoeken te beschrijven is, en ook beschreven moet worden, omdat elk nieuw perspectief weer een nieuw licht werpt op bekende feiten. Weg met alle canons daarom.

Kenneth F. Kiple, A Moveable Feast
Ten Millennia of Food Globalization

368 pagina’s
Cambridge University Press, 2007

Humans Who Went Extinct ~ Clive Finlayson

Mooi aan de literatuur over oermensen is dat daarin de waarheden van een paar jaar terug vaak alweer achterhaald zijn. De kennis over het onderwerp neemt toe. Wat misschien ook makkelijk kan, juist omdat er zo weinig bekend is.

Vorige maand nog was de vondst van een enkele onderkaak genoeg om verstrekkende conclusies te trekken.

Archeologie. Dat blijft de enige wetenschap waarin hele beschavingen worden afgeleid uit een toevallig puzzelstukje

Maar, tegenwoordig zijn delen van het genoom bekend van Neanderthalers. En die gegevens kunnen vergeleken worden met de menselijke genendata. Waaruit dan weer conclusies volgen.

Tegelijk staat nog altijd niet vast of Neanderthalers nu een uitgestorven ondersoort is van de huidige mens, of een aparte doodlopende tak vormen in de ontwikkeling van de mensachtigen.

Tenzij die ene onderkaak als sluitend bewijs wordt aanvaard dat er kinderen zijn ontstaan uit vermenging tussen Neanderthalers en onze voorouders.

In de biologie is bij het soortenonderscheid namelijk cruciaal of er onderling gepaard kan worden, en dat dan levensvatbare nakomelingen oplevert. Toen Finlayson zijn boek publiceerde in 2009 was er in elk geval geen consensus over onder zijn collega’s of de Neanderthalers voortleven in ons.

Overigens gaat The Humans Who Went Extinct over alle nu bekende uitgestorven mensachtigen — en dan vooral over wat de redenen kunnen zijn geweest voor hun verdwijning.

Finlayson’s voornaamste verdienste daarbij is dat hij laat zien hoeveel vooringenomenheid er altijd heeft bestaan, in dit onderzoek.

Zo lag in het traditionele beeld van Neanderthalers altijd de nadruk op hun primitiviteit. Op die zware wenkbrauwboog. In oude reconstructies kregen ze ook altijd enorm veel haar. En in zo’n beeld past niet dat ze dezelfde genen hadden als bij de moderne mens bepalend zijn voor de vorming van de spraakorganen. Terwijl hedendaags genenonderzoek dat toevallig wel heeft aangetoond. Waardoor de aanname nu is dat Neanderthalers waarschijnlijk wel degelijk over taal beschikten.

In onze ideeën over uitgestorven mensachtigen weegt nu eenmaal altijd mee dat zij er niet meer zijn, en wij lekker wel. Wat ons dan tot betere mensen maakt. De overlevers.

Maar helaas werkt evolutie anders. Finlayson stelt daarom in zijn boek een belangrijke hypothetische vraag. Wie van ons heeft de grootste overlevingskans, als onze beschaving een fatale crisis doormaakt? Wie heeft het beste afweermechanisme tegen nieuwe ziekten, wie kan het best tegen drinkwater van slechte kwaliteit, en wie weerstaat honger het langst?

Finlayson zou zijn geld dan zetten op de scharrelaars aan de periferie van onze samenleving. De onaanzienlijken en marginalen. Die nu al moeite moeten doen om te overleven. Want wat koningen of kardinalen speciaal maakt, is onder minder beschaafde omstandigheden immers geheel niets meer waard.

En wie vanuit zo’n inzicht de ontwikkeling van de mensheid bekijkt, wordt vanzelf nederiger als voorgangers. Clive Finlayson heeft al evenmin dan wie verder ook een sluitende verklaring voor waarom de Neanderthalers uitstierven. Het zou alleen kunnen zijn dat ze te stevig gebouwd waren — en het onderhoud van zulke superlichamen te veel energie kostte. Dat mensachtigen met een lichtere bouw door toevallige natuurlijke omstandigheden wel een lange periode van schaarste overleefd kunnen hebben.

Het overleven van een soort is zelden een verdienste.

Clive Finlayson, The Humans Who Went Extinct
Why Neanderthals died out an we survived

273 pagina’s
Oxford University Press, 2009

Life: an Unauthorised Biography ~ Richard Fortey

Opvallend, hoe veel boeken ik gelezen heb over het ontstaan van leven op aarde. En wat daarmee gebeurde in de miljoenen jaren daarna. En hoe weinig ik daar vervolgens steeds van onthoud.

Dit komt dus niet omdat het onderwerp me niet zou interesseren. Pure onwil om het gebodene te aanvaarden wordt zo langzamerhand een betere verklaring.

Want, over elke verzameling kennis hoort de allereerste vraag te zijn: hoe weten wij wat wij weten? Waarop volgt: en wat weten we allemaal nog niet?

Richard Fortey schreef met Life: an Unauthorised Biography op zich een uitnemend boek. Dat vooral heel prettig leesbaar is omdat hij zijn eigen onderzoekservaringen door het historische verhaal mengt.

Maar ook Fortey vertelt vooral over wat zijn vakgenoten en hij inmiddels bedacht hebben. De nadruk ligt er een heel stuk minder op dat wat zij weten afgeleid is veelal uit wat door toeval en geluk nog ergens in een aardlaagje versteend achterbleef.

En wat is dan luchtkasteel, en wat rust wel op een behoorlijk fundament aan weten?

Dit boek eindigt met wat over de geschiedenis van de mens bekend is — en gek genoeg noopt het ontbreken van nogal wat fossiel bewijs Fortey dan wel tot voorzichtigheid in zijn conclusies.

Want hoe weet hij bijvoorbeeld zo zeker dat er in de Carboonbossen geen kleur was, anders dan groen? En dat bloesems en bloemen zich in die tijd nog niet ontwikkeld hadden?

Meest memorabel aan dit boek zijn een paar aanvullingen van Fortey op algemeen bekende vragen. Want, zoals astrofysici veel in het heelal kunnen verklaren vanaf de Big Bang — maar niet weten of die er was — zo zitten biologen met de moeilijkheid dat ze alles over leven en voortplanting weten te vertellen, maar niet kunnen verklaren hoe dat leven ontstond.

Fortey meent dat in de primitieve organismen rond hete zwavelbronnen een oorsprong ligt.

En die Cambrische explosie, waar Stephen Jay Gould zo’n promotor van was? Toen in een keer zo bizar veel nieuw leven ontstond volgens de fossielen die we kennen? Fortey vermoedt dat veel van dat leven er waarschijnlijk al was, maar tot dan nog te klein om gefossiliseerd te kunnen worden.

Richard Fortey, Life: an Unauthorised Biography
416 pagina’s
Flamingo; New edition 1998

Seven Daughters of Eve ~ Bryan Sykes

Met pop-sci is het altijd weer afwachten of de auteur niet te veel op zijn hurken gaat zitten. Tuurlijk, de meeste lezers weten niets. Alleen betekent dit niet dat ze toegesproken moeten worden alsof het kleuters zijn.

Maar The Seven Daughters of Eve is sommige opzichten een voorbeeld voor het genre. Bryan Sykes slaagde erin om een vrij technisch en saai verhaal — wat DNA is, en hoe je dat kunt onderzoeken — te brengen als een soort spionagethriller.

Want, ineens waren er allemaal nieuwe ontdekkingen te doen. Met soms verstrekkende gevolgen — hele misdaadseries zijn inmiddels ook gebaseerd op wat DNA kan aantonen.

Bovendien bleef lange tijd onzeker of Sykes en zijn medeonderzoekers wel op het goede spoor zaten. En of mitochondriaal DNA, dat iedereen alleen van zijn of haar moeder erft, inderdaad zo snel verandert met de tijd, dat de mutaties daarin een soort kalender opleveren.

Hamsters leverden het oerbewijs voor Sykes; omdat al deze huisdiertjes afstammen van een enkel paartje.

En éen van de eerste conclusies die Sykes trok over mensen, was dat de bevolking van Europa voor 80% bestaat uit afstammelingen van de oorspronkelijke jagers/verzamelaars die er in de ijstijd al waren, en voor 20% van landbouwers die later vanuit het Middenoosten binnentrokken. Van Neanderthalers geen direct spoor.

Dit geldt ook allemaal voor de Basken — die altijd als zo uniek werden gezien, vanwege hun op verder niets lijkende taal.

Later DNA-onderzoek van een concurrent, dat naar mutaties van het mannelijke Y-chromosoom keek, bevestigde deze these.

En vervolgens vond Sykes dat vrijwel iedereen in Europa [95%] éen van zeven typen mitochondriaal DNA bezit — waaruit hij afleidde dat we allemaal van zeven oermoeders afstammen.

Over deze vrouwen is op zich weinig te zeggen, behalve dan dat ze op verschillende momenten in de tijd leefden, en minstens twee levende dochters moeten hebben gebaard. En dat allen werden omringd door andere mensen, van wie de directe afstamming ergens in de tijd gestokt is.

Sykes gaf deze zeven Europese oermoeders namen — naar de beginletters van de positie van de DNA-sequentie die hen typeerden. Helena — van wie 47% van ons afstamt — Katrine, Xenia, Jasmine, Velda, Ursula, en Tara.

Helaas wijdde Sykes in zijn verhaal vervolgens zeven fantasietjes aan deze vrouwen, waarvoor hij bedacht hoe zij geleefd kunnen hebben. En waarbij hij allerlei details inbracht die niemand weten kan — over hun uiterlijk, hoe oud ze stierven, en waaraan.

Dus eindigde het boek vervelend.

Maar tot dan had The Seven Daughters of Eve eigenlijk meer gebracht dan waarop ik hoopte. Juist doordat Sykes uitlegde hoe dat DNA-onderzoek almaar handiger kon worden opgezet, werden precies de vragen beantwoord waarvan ik niet wist dat ze er waren.

Bleek een grote plus dat dit verhaal nog spannend was ook.

[ wordt vervolgd ]

Bryan Sykes, The Seven Daughters of Eve
306 pagina’s
Bantam Press, 2001

Saxons, Vikings, and Celts ~ Bryan Sykes

Prehistorie is volgens de definitie de tijd waaruit geen geschreven bronnen bestaan. Alleen draagt ieder mens dus codes in zich mee, die van alles vertellen over zijn of haar afkomst; tot tienduizenden jaar terug — en die nog maar relatief kort gelezen kunnen worden.

Is er over mannen wel nog net iets meer te vertellen dan over vrouwen.

Iedereen erft van zijn of haar moeder het mitochondriaal DNA [mDNA]; dat zo snel muteert dat het door wetenschappers als een kalender te lezen is. Bryan Sykes constateerde zelfs dat 95% van de mensen in Europa van 7 oermoeders afstammen.

Inmiddels heeft hij die conclusie iets moeten nuanceren. Er bestond nog een 8ste oermoeder duizenden jaren terug. Met de codenaam Ulrike. Die vooral in Scandinavië veel nakomelingen heeft wonen.

Mannen hebben bovendien een Y-chromosoom — anders waren het geen mannen ook — en dat is eveneens zo’n fragiel geval dat het betrekkelijk snel verandert. En ook voor een heleboel mannen zijn er stamvaders aan te wijzen.

De beruchtste op wereldschaal is wel Dzjengis Khan. 0,5% van de mannelijke wereldbevolking stamt van hem af.

Dankzij de kennis van DNA-patronen zijn nu dus onder meer volksverhuizingen in kaart te brengen — en zelfs met redelijke nauwkeurigheid van een datering te voorzien. En het was deze aanvulling op de geschiedenis die me het meest interesseerde aan het werk van Sykes.

Want wat archeologie vermag te vertellen over de prehistorie, weet ik wel zo’n beetje.

En hoewel deze titel veelbelovend leek, viel Saxons, Vikings, and Celts inhoudelijk toch wat tegen, als het om nieuwe feiten gaat.

DNA-onderzoek van de huidige bevolking toont onder meer aan dat de Britse eilanden en Ierland na de laatste ijstijd eerst vanuit Spanje herbevolkt werden.

Dus zal er indertijd ook een stroom vanuit het zuiden deze kant op zijn gekomen, denk ik dan — wat zoiets interesseert me net wat meer.

Pas veel later kwamen er bevolkingsstromen vanuit het noorden. Zoals de Vikingen. Maar zelfs de op de meeste noordelijke Britse eilandgroepen hebben Noormannen nooit de meerderheid van de bevolking uitgemaakt.

Genetisch onderscheid tussen Kelten en Picten is dan weer eigenlijk niet te maken. Wat de vraag oproept of er eigenlijk wel een onderscheid was; behalve dan op stamniveau. Anders dan de Romeinen maakten, toen die na hun invasie hun vijanden gingen benoemen.

Van die Romeinse invasie is overigens dan weer weinig terug te vinden in het beeld van de huidige Britse bevolking. Wat mede zal komen omdat Romeinse troepen overal vandaan zullen zijn gekomen — zeker niet alleen Italianen waren. Interessant is nog wel de aanwezigheid van vroeg genetisch materiaal uit het Midden-Oosten rondom Londen. Waarschijnlijk gekomen daar toch via de slaven die ooit met de Romeinen mee moesten.

En dat was het wel zo ongeveer in samenvatting wat ik leerde uit deze uitgave. Want, Brian Sykes herhaalde eigenlijk vooral zijn eerste boek, The Seven Daughters of Eve. En verder is deze uitgave voor een groot deel gevuld met hoe het veldwerk verliep in Ierland, Schotland, Wales, en Engeland. Al dit vanzelfsprekend, zodat Saxons, Vikings, and Celts ook op zichzelf kon staan als boek.

Bryan Sykes, Saxons, Vikings, and Celts
The Genetic Roots of Britain and Ireland
306 pagina’s
W.W. Norton 2007, oorspronkelijk 2006

Rational Optimist ~ Matt Ridley

Merkwaardig aan onze ideeën over de toekomst is dat die zo makkelijk zo somber uitpakken. Voorspellen wat er allemaal mis zal gaan later, met ons, als mensheid, kan namelijk vrijwel iedereen. Zonder moeite. Uit onzekerheid vooral. Want gaat het niet mis met het klimaat, dan zijn de fossiele brandstoffen wel op ineens, of raakt de aarde nog verder overbevolkt.

Zwijg ik liever nog van de politici die ons voorhouden dat er nu al een oorlog woedt met de Islam.

In 2005 constateerde ik hier al eens dat het nogal profijtelijk is om anderen angst aan te jagen; voor de angstzaaiers tenminste; voor wie anderen in zijn greep kan krijgen met een verhaal dat rechtlijnig is, en daarmee simpel te begrijpen; en dus waarschijnlijk ook hulpeloos fout.

Matt Ridley wilde af van deze collectieve reflex, en schreef daarom The Rational Optimist. Uitgangspunt daarbij was een truc die elke historicus kent. Ga eens wat in de tijd terug, en zie welke voorspellingen en angsten de mensen toen hadden over de toekomst, en weeg vervolgens hoeveel daarvan zijn uitgekomen.

We kunnen ons nu eenmaal wel indenken dat wat we hebben ons wordt afgenomen, onvoorspelbaar is hoe zeer ons leven nog verbeteren zal.

Ridley schreef met The Rational Optimist daarom onder meer een beknopte wereldgeschiedenis. Daarbij keek hij wat maakte dat we van primitieve jager/verzamelaars veranderden in de stadsbewoners die zelf bijna niets meer kunnen, op het bieden van diensten na.

Arbeidsspecialisatie is daarbij dan het toverwoord dat vooruitgang steeds weer heeft mogelijk gemaakt.

Arbeidsspecialisatie en kennisuitwisseling.

Beide gedijen bovendien bij handel. En voor handel is enig vertrouwen nodig tussen de groepen die handel drijven. Elke vreemdeling meteen de hersens inslaan, levert wellicht op korte termijn een leuk voordeeltje op. Daarmee zij alleen doorgaans niet ook de kennis verworven om de mooie spullen te maken die de vijand bij zich had.

Toch is de geschiedenis gevuld met de opkomst en ondergang van grote rijken — waarop gauw weer eens donkere tijden aanbraken. Bibliotheken vlogen in brand. Kennis en cultuur gingen verloren. Wat maakt dan dat Ridley zo zeker is dat niet ook de Westerse beschaving dat lot zal treffen?

En volgens de wetenschapsjournalist komt dat door ons gebruik van fossiele brandstoffen. Eerdere beschavingen gingen gauw eens ten onder door uitputting van de natuurlijke hulpbronnen. De wouden waren gekapt. De aarde erodeerde. Maar omdat wij eerst turf, en toen kolen, en aardolie en -gas zijn gaan gebruiken, putten we de aarde niet direct meer uit.

De grond rommelt wat slechts harder dan voorheen, als de Gasunie 10% meer dan ooit uit de bodem onder Groningen haalt.

Maar stond er laatst dan niet in de krant dat Peak Oil al was bereikt, in 2008? En dus dat het vertrouwen op de oneindige welvaart die fossiele brandstoffen brachten volkomen misplaatst is?

Ridley kent dat bezwaar, en somt een heel rijtje op van historische uitspraken over het einde aan de beschikbaarheid van kolen, of olie, die allemaal angstaanjagerij bleken te zijn.

Als ik overigens iets op dit voortreffelijke boek heb aan te merken, dan toch dat Ridley betrekkelijk weinig ruimte besteedt aan de mechanismen die het zaaien van onzekerheid zo’n typisch menselijk trekje maken. Terwijl dat toch de grote vraag blijft na het lezen van dit boek. Waarom is het zo makkelijk onheilsprofeten te geloven, en zelfs te belonen voor hun op zo weinig gebaseerde angstzaaierij?

Al is te billijken dat hij, als rationele optimist, zich liever met andere mechanismen bezighoudt, en zich daarom wat minder om psychologische details bekommert.

Want hoe is Ridley zo zeker dat er wel een oplossing zal komen voor het brandstofprobleem? Hij ziet dat kennis en daarmee innovatie altijd toenam zodra meer mensen zich met hetzelfde probleem bezighielden, en die arbeidsspecialisatie extra ging lonen.

Want daarbij geldt een eenvoudige economische wet, die toch heel makkelijk vergeten wordt. Als jij de beste visser bent van de stam, en ook de mooiste vishaken maakt, dan loont het meestal toch om het maken van die vishaken uit te besteden aan iemand die dat ook redelijk kan. Heb jij meer tijd om te vissen. Kan die ander meer haken maken. Profiteren beiden bij de ruil.

Datzelfde mechanisme werkt ook tussen nationale economiën, zo merkte David Ricardo al eeuwen geleden op. Werk uitbesteden naar landen die goedkoper produceren, maakt deze landen rijker. En daarmee worden ze tegelijk ook een nieuwe afzetmarkt voor jouw producten of diensten.

Ridley keert zich daarom in dit boek enkele malen fel tegen tariefmuren en andere handelsbarrières — al helemaal omdat die voornamelijk Afrika treffen, en vrijwel dat hele continent nog altijd niet mee doet in de vaart der volkeren.

Al is hij nog meer gekant tegen de idioten die goede landbouwgrond zijn gaan benutten om biobrandstoffen te verbouwen. Niets hebben deze onnozelaars geleerd van de geschiedenis; die zo duidelijk is over dat grond nuttig gebruikt moet worden.

Laat The Rational Optimist toch éen kwestie open, die mij toch al lang kwelt. Want, als alles bewijsbaar goedkoper wordt, zoals voeding, of reizen, of informatie. Waarom willen de boven ons gestelden dan per se dat wonen almaar duurder wordt? Terwijl volgens dezelfde economische mechanismen de prijs van een huis ondertussen ook sterk had horen te dalen?

Matt Ridley, The Rational Optimist
How Prosperity Evolves

453 pagina’s
Fourth Estate 2011, oorspronkelijk 2010

Sapiens ~ Yuval Noah Harari

Goed schrijven bestaat er voor mij vaak uit dat een auteur het overbekende net even iets anders laat lijken.

En Sapiens is een heel goed boek; op de laatste hoofdstukken na dan over de toekomst die me te speculatief zijn. En dit komt niet eens omdat ik nu zo veel nieuws las in deze beknopte geschiedenis van de mensheid. Harari’s perspectief evenwel is bijzonder. Het lijkt alsof hij alles van enorme afstand moest overzien; alsof hem gevraagd is een buitenaards wezen uit te leggen wat nu gemaakt heeft dat die Homo Sapiens de succesvolste diersoort op deze planeet zou worden.

100.000 jaar geleden liepen er op zijn minst zes verschillende mensachtigen op aarde rond. En toch zou daar slechts éen van overblijven. Hoezo?

Van de conclusies die de schrijver daarbij dan al samenvattend trok in zijn verhaal, kon ik zeer genieten.

Hij durfde namelijk alles ter vrage te stellen.

Dat liberaal-humanistische idee van ons bijvoorbeeld dat alle mensen in essentie gelijkwaardig zijn; ook al omdat dit uitgangspunt ons de meeste voorspoed brengt; want de meeste mogelijkheden oplevert om stabiel en vruchtbaar samen te werken? Dat is toch allereerst een idee, volgens Harari, wat niet per se ergens op stoelt. Bedachte orde. En daarmee een geloof. De geschiedenis laat nu eenmaal zien dat er andere ideeën hebben bestaan over de ordening van de samenleving. Waarin sommige mensen aanzienlijk gelijker waren dan anderen. En die meenden indertijd toch net zo goed dat de orde waarin zij leefden gegeven was.

Rechts-populistische politici weten overigens nog altijd zeker dat zij gelijker zijn dan anderen.

Wat Harari niet kon, omdat geen historicus dat kan, is antwoord geven op de vragen waarom de mensen ooit iets zijn gaan doen dat vervolgens de koers van de hele mensheid veranderde.

Die landbouw bijvoorbeeld, waardoor mensen zich ineens settelden — en waardoor bezit ineens belangrijk werd, en daarmee erfenis, en daarmee recht, en daarmee administratie — die landbouw is alleen al vreemd, omdat de jagers-verzamelaars voordien zo veel gezonder waren. Bovendien hoefden ze veel minder hard te werken om aan hun kostje te komen. Paar uurtjes in de week volstonden wel.

Bleef landbouw bovendien heel lang beperkt tot een miniem percentage van het aardoppervlak.

As late as AD 1400, the vast majority of farmers, along with their plants and animals, clustered together in an area of just 11 million square kilometres — 2 per cent of the planet’s surface. Elsewhere it was too cold, too hot, too dry, too wet, or otherwise unsuited for cultivation. […] [111]

De geschiedenisboekjes wilden vanouds alleen hebben dat met de landbouw ook de beschaving ontstond. Harari ziet dat net anders. Hij noemt die hele agrarische revolutie het grootste bedrog uit de geschiedenis van de mensheid.

Vanzelfsprekendheden verdwenen er door. Solidariteit binnen de groep sprak niet meer voor zich.

Een groot deel van Sapiens gaat er dan ook over welke mechanismen de mensheid sindsdien heeft uitgevonden om toch orde te houden binnen de groep — terwijl die groep steeds groter werd, waarmee nog meer ooit normale controlemechanismen verdwenen.

Religie is zo’n ordenend principe voor de auteur. Geld ook. En imperium. Plus, de verschillende combinaties die er van deze drie bestaan — waarbij wetenschap bij deze auteur een opvallende dochter is van imperiumdrang. Geen systematische taalkunde zonder de wens van een Brits bewind om India effectief te kunnen bezetten, bijvoorbeeld.

Wordt ook de betekenis van het kapitalisme uitgebreid uitgelegd in dit boek.

Want, amper enkele eeuwen terug veranderde er iets fundamenteels in de wereldorde. Landen in de periferie, die tot dan toe vrijwel geen betekenis hadden gehad in de hele geschiedenis, in het westen van Europa, begonnen ineens de rest van de wereld te veroveren. Waarom dit gebeurde weet overigens niemand — eerdere rijken hadden dit ook best gekund, alleen bleven deze achteraf bezien opvallend in de eigen regio plakken.

In deze ontwikkeling krijgt Nederland dan ineens een opvallend prominente plaats in de wereldgeschiedenis. Niet eens om de veroveringen, maar om een onderliggende kracht; om de manier waarop die vloot en hun expedities gefinancierd werden. Dat hele kapitalisme zou pas een stevig fundament krijgen toen éen basisvoorwaarde voldaan werd. Vertrouwen. Iemand die geld uitleende, moest er van op aan kunnen dit bedrag met rente terug te krijgen. En de Hollandse handelaren toonden zich in dat stipte terugbetalen heel wat betrouwbaarder dan al die vorstenhuizen die met geleend geld hun oorlogjes financierden. Dus kwam er ook geld van expansie voor hen.

Samenvatten dwingt tot uitgesproken keuzes. Helemaal voor iemand die even honderdduizend jaar geschiedenis van de mensheid doet in een boek. En in die samenballingen van Harari zat toch wel de voornaamste aantrekkingskracht van zijn boek. Juist omdat hij daarbij niet altijd neutraal is.

Aangekomen in deze tijd noemt hij bijvoorbeeld de uitvinding van atoomwapens een enorme zegen. Omdat oorlog, zoals de mensheid die sinds de agrarische revolutie altijd gekend heeft, daarmee veel te kostbaar is geworden. Bovendien, wat heeft een land er tegenwoordig aan om een ander land te bezetten?

Enkel over de inval van Irak in Kuwait is nog te zeggen dat de veroveraar daarmee ook echt rijker werd, want in het bezit kwam van oliebronnen; die niet verplaatst kunnen worden, anders dan industrieën of andere economische activiteiten.

En zo heeft deze schrijver tientallen, nee honderden argumenten opgenomen in Sapiens waar stuk voor stuk waarschijnlijk lang over te discussiëren is, en die me daarom tot denken aanzetten over ontwikkelingen mij al bekend. Beter kan een boek niet doen.

Yuval Noah Harari, Sapiens
A Brief History of Humankind

498 pagina’s
Vintage, 2014
oorspronkelijke versie in het Hebreeuws, 2011

Verhaal van het menselijk lichaam ~ Daniel E. Lieberman

Het magistrale boek Sapiens had nog wat begeleiding nodig, zo meende ik. Er moest ook van alles te zeggen zijn over de biologische geschiedenis van de mens, naast diens culturele en maatschappelijke ontwikkeling over al die honderdduizenden jaren heen.

Dus werd er een boek gezocht over de menselijke evolutie. Maar Het verhaal van het menselijk lichaam van Daniel E. Lieberman bracht helaas niet wat ik daarbij zocht. Deze uitgave is me namelijk lang niet compleet genoeg. De losse artikelen van een bioloog als Steve Jones hadden me al veel meer nuttige informatie geboden over het onderwerp. Alleen toonden die nu net het grote kader niet.

Lieberman vertelt het verhaal dat iedereen al doet. Met wat archeologie, waaruit vroeger gedrag uit oude skeletten wordt afgeleid. Met enkel een nadruk op het lichaam ook — dat er misschien geestelijk van evolutie sprake kan zijn geweest, blijft geheel buiten het boek. Lijkt me alleen dat onze angsten, en bijbehorende reflexen om te overleven, ergens vandaan komen — en nu ook voor problemen kunnen zorgen.

Aardigste hoofdstuk bij Lieberman kwam pas bijna op het einde, als hij de lezer plots confronteert met wat deze op dat moment aan het doen is. Zittend een boek lezen, waarschijnlijk met schoenen aan. Want is dat lezen niet merkwaardig? Daar kunnen mensen zo makkelijk bijziend van worden. De hele tijd zitten, is al evenmin goed voor het lichaam. En schoenen verzwakken de voeten nogal.

Daniel E. Lieberman blijkt dan iemand te zijn die het liefst op blote voeten hardloopt — waarbij de omstanders hem nog altijd verbaasd aankijken. Dus de passages tegen de schoen met de dikke dempende zool zullen nauwelijks objectief te noemen zijn.

Zijn oplossing tegen bijziendheid bij kinderen, om de boekteksten voor hen liever op de muur te projecteren, vind ik zelfs naïef.

Maar andere wel weer aardige speculatie van hem is dat we kinderen veel meer dan nu op taai spul moeten laten kauwen — daar krijgen ze tenminste behoorlijke kaken van, met ruimte genoeg voor verstandskiezen.

Tegelijk wist ik dat al, van dat de mens geëvolueerd is tot hardloper; dat er geen dier is dat even efficiënt uren lang lopend een ander beest kan opjagen, tot die prooi bezwijkt aan oververhitting. Ultraloper Jan Knippenberg had het daar decennia terug ook al over.

Net als dat werkelijk ieder boek over welvaartziekten ermee begint dat het leven heel veel vroeger op de savanne hard was, en dat ons lichaam er daarom zo goed in is om energie op te slaan als vet. Want onze soort was gewoon dat er na goede ook weer slechtere tijden zouden komen, met voedselgebrek.

Lieberman benadrukt in zijn boek kortom waarin het lijf van een hardlopende jager ongeschikt is voor het leven zoals wij dat leven op het moment. En als inleiding in het onderwerp zal zijn boek ongetwijfeld voorbeeldig zijn. Voor mij benadrukte deze uitgave enkel dat ik al te veel over het onderwerp wist.

Nuttig werden daarmee hoogstens overzichten van alle afwijkingen waarvan de auteur vermoedt dat die tegen de evolutie ingaan — verschijnselen die volgens hem op dysevolutie wijzen, waar ik altijd dacht dat het woord degeneratie was.

Aambeien zijn dan zo’n kwaal. Acne. ADHD. Alzheimer. Waarop de lange lijst doorloopt tot en met zwemmerseczeem.

Ik blijf dus alleen met een groot aantal vragen zitten. De gevolgen van dat wij mensen liever niet bewegen dan wel, terwijl beweging noodzakelijk is voor de gezondheid, behandelt Lieberman uitgebreid. Maar, wat maakt het stilzitten voor de televisie dan zo boeiend voor vrijwel iedereen? Of wat maakt dat we zo makkelijk leiding accepteren? Ook als de leiding aantoonbaar incompetent is?

En waarom zei Lieberman bijvoorbeeld niets over onze tegennatuurlijk geworden manier van slapen? Omdat slapen en daarmee het niet-bewegen niet past in zijn betoog over de mens als hardlopende jager?

Daniel E. Lieberman, Het verhaal van het menselijk lichaam
Evolutie, gezondheid en ziekte

520 pagina’s
Atlas Contact, 2014
vertaling door Wybrand Scheffer van The Story of the Human Body, 2013

Homo Deus ~ Yuval Noah Harari

Het leek zo logisch om na Sapiens meteen Harari’s vervolg te lezen. Om zijn ideeën over de geschiedenis van de mensheid tot nu toe direct al te laten contrasteren met zijn gedachten over waar het naartoe gaat met ons allen. Alleen vond ik Homo Deus vorig jaar veel te vervelend om in door te lezen.

Er bleek uiteindelijk een leesprojectje van een maand, met huiswerk, nodig om dit boek door te kunnen nemen. Ik heb daarbij elders dus al honderden woorden aan deze uitgave gewijd.

En nog duurde het even voor me daagde wat precies zo naar is aan Homo Deus.

Toen pas zag ik dat Homo Deus precies hetzelfde boek is als Sapiens, alleen dan een graad of twee abstracter — wat in elk geval de irritatie verklaarde dat ik almaar niets las wat ik nog niet wist. Beide boeken behandelen de geschiedenis van de mensheid. Alleen laat Homo Deus daarbij de meeste historische gebeurtenissen weg, en ontbreken dus ook alle bijbehorende verhalen. In plaats daarvan concentreert de auteur zich op de ideeën en processen die het doen en laten van de mensheid bepaalden.

En op zich is dat een intelligente werkmethode. Want over de toekomst is vrij weinig concreets te zeggen, terwijl over sommige patronen in wat er nu speelt wel verder valt te redeneren. Helaas had de auteur daarbij ineens aanzienlijk meer woorden nodig om iets te zeggen dan in het ook zo prettig beknopte Sapiens.

Bovendien, terwijl in Sapiens de kritische blik van de auteur zijn verhaal over de geschiedenis soms heel prettig bijkleurde, overheerste in Homo Deus Harari’s subjectieve kijk op wat er mogelijk speelt nu net te veel. En zijn cultuurkritiek week daarbij te weinig af van wat talloze anderen al eerder aan kritiek te melden hadden op wat er zoal speelt in de wereld.

Wie uit dit boek nog moet leren welke gruwelen varkens worden aangedaan in de bio-industrie moet wel in een land leven waar deze mededieren als zo onrein worden gezien dat zelfs gedachten over hun bestaan er al taboe zijn

Samenvattend bracht 90% van dit boek mij helemaal niets wat ik nog niet wist of nooit eerder over had nagedacht. Het restant van dit boeklogje gaat daarom over de 10% aan inhoud die me geen direct voorspelbare vulling leek.  1

Belangrijkste punten maakte de auteur daarbij voor mij meteen al in hoofdstuk 1 van het boek — waarbij tegelijk opviel dat hij pas helemaal aan het eind van het boek daar nog wat diepgang op zou aanbrengen, en dit toen toch ook weer naliet.

Eerst stelt Harari hierbij dus vast waar we begin eenentwintigste eeuw zijn aangekomen. Daar dan concluderend dat de drie grootste problemen die de mensheid in de geschiedenis teisterden inmiddels overwonnen werden. Honger is geen probleem meer, want hongersnoden ontstaan nu enkel nog door politieke willekeur, niet door misoogsten. Plagen zijn uitgeroeid dankzij de betere hygiëne en gezondheidszorg. En in een geglobaliseerde economie is oorlog iets onzinnigs geworden; niemand houdt daar ook nog rekening mee in zijn of haar toekomstplannen.

Daarop begint de schrijver te speculeren wat daarmee dan de drie grootste problemen zijn die de mensheid deze eeuw wil overwinnen.

Zijn nieuwe agenda voor de mens luidt daarop:

  • dat we het probleem van het ouder worden willen wegnemen;
  • dat we willen zorgen altijd gelukkig te zijn;
  • waarmee we derhalve onszelf tot goden willen maken; met hulp van alles wat er verder technisch nog mogelijk is.

Harari stelt daarbij wel als voorbehoud dat hij door het formuleren van deze nieuwe agenda niet ook al een tijdpad heeft opgesteld. De schrijver weet echt niet of die reboot elke tien jaar om weer een gezond lichaam te krijgen — en daarmee de onsterfelijkheid — al mogelijk is in het jaar 2100.

Vervolgens duurt het tot hoofdstuk 11 — het slothoofdstuk — tot Harari zich nog eens weer aan echte speculaties over de toekomst durft te wagen. Daarin signaleert hij dat er de tendens bestaat ineens om alles te zien als datastromen. Ook de mens. Die immers enkel bestaat uit algoritmes die slechts een impuls nodig hebben om in werking te gaan treden.

Alleen, waar komt zo’n trigger dan vandaan?

De laatste hoofdstukken in Homo Deus zijn de somberste in het boek; Harari begint die er al mee om ons het bezit van een vrije wil te ontzeggen. Vervolgens is er enkel pessimisme over technologie.

Terwijl algoritmes almaar meer betekenis krijgen in het dagelijks leven weten wij allang niet meer hoe deze werken.

Terwijl technologie telkens aan slimheid wint, wordt daarmee ook duidelijk dat veel taken wel intelligentie nodig hebben, maar dat een bewustzijn daar niet per se bij nodig is. Mensen zullen voor veel werk overbodig raken; omdat ze dat minder goed kunnen vervullen dan wat onbezielde techniek.

En dan heeft de schrijver dus weliswaar een hele hoop aan mogelijke ontwikkelingen in dit boek gestopt, ik bleef me er aan ergeren dat hij daarbij zo verrekte weinig nieuws te melden had. Zijn toekomstdenken laat allereerst actueel gemaakte angsten zien die honderd jaar geleden ook al zo bestonden onder schrijvers — zij het dat die toen misschien hun afschuw over al die miljoenen dode jonge mannen in de loopgraven op de toekomst projecteerden. Toen waren ook al die ideeën er al over Übermenschen en Untermenschen, en over het grote tijdelijke geluk dat medicatie brengen kan.

Had hij kortom meer nagedacht over de mechanismen die ons denken over de toekomst zoal bepalen, zoals alle angsten die daarbij geprojecteerd worden, dan ware mij dat zo veel liever geweest.

Want projectie speelt nogal een grote rol bij het denken over wat er komen gaat. Zelfs op het basale niveau al dat een lezer met rede hoopt dat de schrijver van een goed boek meer goede boeken heeft gemaakt. Waardoor de teleurstelling groot is als zo’n auteur op net niet helemaal goed doordacht raffelwerk kan worden betrapt. Dit boek had zoveel hechter kunnen zijn.

Was Harari bovendien erg optimistisch over de natuurrampen die de mensheid zichzelf bezig is aan te doen, door die problematiek te negeren.

Yuval Noah Harari, Homo Deus
A Brief History of Tomorrow

440 pagina’s
Harvill Secker, 2016
door de auteur vertaald uit het origineel in het Hebreeuws, 2015
  1. Maar wie had hij dán moeten herhalen, zoals Gerard Reve schreef. []

City ~ P. D. Smith

Meer nog dan naar de inhoud van deze monografie was ik benieuwd naar de presentatie van die inhoud. De stad beschrijven, van de prehistorie tot in het huidige tijdsgewricht, vraagt in elk geval al dat de auteur het optimisme heeft dat zoiets gewoon kan in slechts éen boek.

En toen schreef de Brit P.D. Smith zelfs nog over de toekomst van steden — omdat het huidige tal megaconglomeraties van tien miljoen inwoners of meer nog zal verdubbelen voor 2025

Liggen veel van deze steden alleen wel aan de kust. Wat ze kwetsbaar maakt voor rijzende zeespiegels, en andere gevolgen van het opwarmen van de aarde.

Kern van dit boek is dat steden aantrekkelijk zijn. Inmiddels leeft meer dan de helft van de wereldbevolking ook in een stad, en dus niet meer op het platteland. Alleen, waar bestaat die aantrekkingskracht dan uit? En, wat is er juist vervelend aan steden?

Smith ziet de stad in de geschiedenis allereerst als plaatsen waar activiteiten zich concentreerden. En waar daarom zo veel vondsten zijn gedaan. Mensen dromden tezamen op oplossingen te vinden voor hun problemen.

Ik miste weleens heel basale gegevens in dit boek. Want het is éen ding om het rijke theaterleven in Londen geroemd zien worden van Shakespeare’s tijd en vlak daarna. Als mij dan niet duidelijk is gemaakt hoeveel mensen daar toen leefden, slaat het gegeven dood dat er twaalf goedlopende theaters waren.

Dat inwonertal wordt overigens geschat op 200.000 toen — zo veel als een middelgrote provinciestad als Groningen er tegenwoordig telt.

Dit is dan ook niet het boek van de heel feitelijke informatie. P.D. Smith pakte telkens een nieuwe invalshoek om iets typisch des stads te bekijken — of dat nu de watervoorziening was, de skyline, het vervoer daar, of de overlast, enzovoorts — en zocht dan al gauw het toegespitste voorbeeld op, of liever nog de anekdote.

Dus komt in dit boek zelfs de optimist Hans Monderman nog eens langs. Wijlen de Drachtster verkeerskundige die meende dat het verkeer op straat een stuk veiliger zou worden door het in verwarring te brengen. Waarop hij alle stoplichten, verkeersborden, of zelfs trottoirs verwijderde, om zo gedeelde ruimten te krijgen, waar iedereen zich uit onzekerheid over de andere weggebruikers als vanzelf fatsoenlijk zou gaan gedragen.

Maar had Monderman niet de gewoonte gehad om, ter demonstratie van hoe veilig zijn oplossingen waren, achteruit lopend zonder te kijken een kruising op te stappen, dan was hij nooit in dit boek terechtgekomen. Lijkt me.

City leest daarmee behoorlijk vlot. Alleen stond de echt nieuwe informatie voor mij telkens in de anekdotes; wat er niet echt aan bijdroeg om zulke feiten dan ooit echt tot kennis te laten rijpen. Toch is het vrijwel onmogelijk om een boek als dit niet te bewonderen; alleen al om de durf van de wel heel grote greep.

P.D. Smith, City
A Guidebook for the Urban Age

400 pagina’s
Bloomsbury, 2012