Mijn vrijheid ~ Ayaan Hirsi Ali

Elders schreef ik laatst over mijn eeuwige fascinatie voor ‘de geschiedenis van het ik‘. Wat is het toch dat bepaalt wie ik nu ben en wat ik wil? En hoe kan dit zijn veranderd, in de loop der geschiedenis?

Dit is een misschien wat warrige manier om uit te leggen waarom ik deze memoires van Ayaan Hirsi Ali zo prachtig vond. Zelden zo’n duidelijke geschiedenis van een ik gelezen. Haast nog nooit iemand gezien die zich zo duidelijk bewust was van wat er allemaal invloed heeft gehad op haar denken, en hoeveel moeite het kost om het benauwende daarin te overwinnen.

Of dat nu de eisen waren die de clan waarin ze geboren is aan haar stelde, vanuit de traditie. Of dat nu het politiek correcte denken in Nederland was.

Want, wat heeft ze niet een ontwikkelingen doorgemaakt. Van fanatiek moslima werd ze politiek vluchteling, van schoonmaakster werd ze studente. Van asielzoekster tot lid van de Tweede Kamer. Van totale anonymus tot een publiek persoon die zulke gerichte doodsbedreigingen ontving dat ze permanent bewaakt moet worden.

Hierom, en door vele verwikkelingen in haar levensverhaal, is het ook geen moment vervelend om een levensverhaal te lezen van iemand jonger dan ikzelf. Hoogstens moet opgemerkt worden dat sommigen perioden in haar leven wat teveel pagina’s krijgen, en andere weer te weinig, volgens mij. Met wat meer wisselingen in het tempo van de vertelling had dit een groots boek kunnen zijn.

Wel roepen al die veranderingen vragen op over het karakter van Hirsi Ali.

Verder miste ik bijvoorbeeld aandacht voor de boeken die Ayaan Hirsi Ali al eens eerder schreef. Ook al omdat ik daar éen van las, en er niet veel mee kon. Niet dat ze geen gelijk had, wat mij betreft. Maar het was zo’n loodzwaar, verpletterend gelijk dat het mij niet aanzette om met de schrijfster mee te gaan denken.

Mijn vrijheid
verklaart zoveel meer van waarom Hirsi Ali is zoals ze is. Waarom ze zich telkenmale keert tegen de traditie, als die gevaren in zich bergt. Of onrecht.

Maar als dit boek iets bewijst, dan wel hoe eenzaam iemand worden kan die zelf durft na te denken. En wat de consequenties zijn als iemand het op dit moment aandurft onprettige waarheden uit te spreken.

Ayaan Hirsi Ali, Mijn vrijheid
448 pagina’s
Uitgeverij Atlas © 2006
Geautoriseerde vertaling uit het Engels

Metroseksueel ~ Michael Flocker

Het is waarschijnlijk geen wonder dat Norbert Elias etiquetteboeken gebruikte om zijn theorieën te illustreren over de veranderingen in cultuur en civilisatie. Etiquetteboeken zijn tijdcapsules.

In dit boek wordt bijvoorbeeld meermaals de waarschuwing uitgesproken dat een echte man geen sokken aantrekt, als hij sandalen draagt. En als ergens tegen gewaarschuwd wordt, betekent dit ook dat het verschijnsel regelmatig voorkomt.

Overigens is dit boekje nog meer dan alleen een etiquettegids voor de man. Het hoort ook tot een ander genre. Dat van het zelfhulpboek. Het Amerikaanse zelfhulpboek bovendien, wat het bovenmatig optimistisch maakt over de structurele veranderingen die de lezer nog kan doormaken.

Als die maar wil, kan alles.

Van die dingen.

Ik geef toe een boekje als dit vooral te lezen om het humoristische effect dat onbedoeld optreedt als een Amerikaans zelfhulpboek naar het Nederlands wordt omgezet. En het was ditmaal smullen, omdat het de bewerkers niet echt lukte de toon van het boek te temperen om het wel bij de Nederlandse ideeën over de juiste maat te laten passen.

Om de loop van de geschiedenis te veranderen heb je waarschijnlijk meer nodig dan het amusante boekje dat je nu in handen houdt [10]

staat er dan. Maar vlak daarvoor gaat het wel over de sleutels tot persoonlijk succes. En die worden slechts geïllustreerd door selectief wat eigenschappen van enkele genieën op te noemen.

Tegelijk houdt Flocker zijn lezer voor tamelijk debiel. Uit zijn waarschuwingen determineer ik op dat hij zijn publiek ziet als obese TV-verslaafden, met een voorliefde voor fastfood, en de culturele bagage van een zilvervisje.

Stereotype Amerikanen, dus.

Wijn hoor je langzaam te drinken. Neem kleine slokjes, geniet van de smaak, maar sla de wijn niet als een glas limonade achterover. Als je dorst hebt, vraag je de ober om wat water bij de wijn. [38]

Nee, wat dit boekje werkelijk op een bizarre manier fascinerend maakt, is dat de auteur op nogal denigrerende wijze van ons onbenul uitgaat, en daar tegenover totaal optimistisch stelt dat dit allemaal niet uitmaakt. Alles kan echt nog helemaal goed komen. Volg deze regeltjes maar. Zo veel zijn het er niet. En al doende, wordt het makkelijk een aantrekkelijker eigen ik te vinden.

Michael Flocker, Metroseksueel
Het handboek voor de moderne man
175 pagina’s
A.W. Bruna Uitgevers, 2004
vertaling van The Metrosexual Guide to Style, 2003

Aap en de filosoof ~ Frans de Waal

Primatoloog Frans de Waal hield in 2003 de Tanner-lezingen aan de universiteit Princeton. Daarop mochten enkele andere wetenschappers hun — meestal nogal filosofisch georiënteerde — antwoorden formuleren. Waarop De Waal uiteindelijk nog weer met een repliek kwam.

De weerslag van deze discussie staat in dit boekje.

En het is De Waal te prijzen dat hij die eeuwige discussie over de oorsprong van de moraal van nieuwe argumenten voorziet. Dat is een discussie waarin nogal eens merkwaardige stellingen worden ingenomen. Vooral door gelovigen, die zeker weten dat moraal een soort boekhouden is. De eindafrekening volgt namelijk nog wel, als alles eindelijk opgeteld kan worden. Eén der merkwaardigste titels op boeklog verzameld is voor mij Is alles geoorloofd als God niet bestaat?

Kort gezegd zijn wij nogal geneigd alles slechte dingen die mensen doen te wijten aan onze dierlijke oorsprong, aldus De Waal. Terwijl alle goeds zou komen uit wat wij samen aan cultuur hebben geschapen. Maar De Waal wijst er vervolgens op dat mensapen ook goed voor elkaar kunnen zijn, en wel degelijk empathie hebben.

Zijn ervaringen in het onderzoek van de primaten zet hij vervolgens om in een aanval op het “vernisdenken”, wat zou stellen dat cultuur maar een dun aangeleerd laagje is over onze beestachtige natuur.

De repliek in dit boek komt er vooral op neer dat De Waal overdrijft als hij zijn versie van de vernistheorie geeft, omdat werkelijk niemand die zo aanhangt.

Ik vond de discussies in dit boek aan de academische kant, en eerlijk gezegd ook niet vreselijk interessant. Constateren dat mensen een moraal hebben, is éen ding, maar de vraag waar die dan wegkomt, vind ik het voeren van een raar soort achterhoudegevecht. Een afrekening vooral, met een soort antropocentrisch denken dat niet vreselijk interessant is.

De vraag waarom de mens, met zijn immens hoge moraal, telkens weer oorlogen uitroept, of zo makkelijk anderen uitbuit voor het eigen gewin, is voor mij een stuk interessanter. Maar daarvoor dan bijvoorbeeld onderzoeken welke biochemie er meespeelt in onze emoties — wat ook weleens gebeurt — vind ik toch ook een verkeerde benadering van de kwestie.

Enfin, er zijn redenen voor waarom geschiedenis mijn studie werd.

meer De Waal op boeklog

Frans de Waal, De aap en de filosoof
Hoe de moraal is ontstaan

228 pagina’s
Uitgeverij Contact, 2007
vertaling: Primates and Philosophers

Verzoening ~ Frans de Waal

Bij de boeken die ik eerder las van Frans de Waal miste er wat achtergrondinformatie. Hij verwees me steeds net te terloops naar zijn observaties van de chimpansees in Arnhem. Ook al ken ik bijvoorbeeld de film die Bert Haanstra maakte over dezelfde groep.

Dit boek vulde wat van die ontbrekende puzzelstukjes in. Bovendien heeft het een erg boeiend onderwerp; misschien wel het boeiendste onderwerp van alle De Walen die ik las.

Het gaat erover wat mensen, en mensapen, moeten hebben om in zo grote getale samen te kunnen leven. Want, deze sociale mechanismen zijn niet vanzelfsprekend. Ratten bijten elkaar dood, als ze te weinig levensruimte krijgen. Primaten en mensen kunnen met aanzienlijk minder ruimte toe.

Nu zijn die sociale mechanismen bij elke apensoort anders. En dit is boeiend. Er even van afgezien dat ik wel vind dat De Waal vrij snel conclusies trekt op basis van nogal beperkte observaties. Maar dit boek laat wel zien wat er van nature aan agressief en verzoenend gedrag in de mens zit. Want, verzoening blijft nodig, anders is er niet samen te leven. Hangt het bijvoorbeeld wel van de kwaliteit van het geheugen af hoe snel er tot verzoening wordt overgegaan.

Frans de Waal, Verzoening
Vrede stichten onder apen en mensen

289 pagina’s
Het Spectrum, 1988
uit het Engels vertaald door Midas Dekkers

Heimweefabriek ~ Douwe Draaisma

Voor sommige boeken ben ik inmiddels te oud. Romans genoeg die je wel als tiener moet lezen, willen die impact hebben.

Douwe Draaisma, de hoogleraar in de geschiedenis van de psychologie, lukte het om een bundel met artikelen te schrijven waar ik de eerste vijfentwintig jaar nog te jong voor ben. Al zal ik het boek ook dan waarschijnlijk stomvervelend vinden. Toch heeft hij me onbedoeld wel overtuigd dat het wijs is om boeklog bij te houden. Deze periode in mijn leven — en alles wat ik daarin lees — wordt makkelijk vergeten. Waarschijnlijk. In elk geval vond Draaisma dat bij oudere mensen vooral de herinneringen aan hun kindertijd en tienerjaren opmerkelijk helder waren. Dit in tegenstelling tot de decennia die daarop volgden. Zulks heet dan het reminiscentie-effect.

Goed aan dit boek is de uitleg hoe weinig wij weten over het menselijke geheugen. Draaisma heeft het erover dat wetenschappers wel honderden verschillende soorten geheugen onderscheiden — wat meestal betekent dat er maar wat gedaan wordt, en niemand het weet.

En juist omdat er zo weinig bekend is over het onderwerp, gaat Draaisma over tot wat ik voor het gemak nu maar de Sacks-aanpak doop. [Oliver Sacks wordt overigens ook geïnterviewd in deze bundel].

De Sacks-aanpak bestaat eruit dat je door ziektegevallen te beschrijven impliciet ook aangeeft wat nu gezondheid is. En voor mij zit daar strikt logisch geredeneerd een wat tergende paradox in.

In De heimweefabriek doet Draaisma dus moeite om te laten zien wat er overblijft aan geheugen bij mensen die gezien hun leeftijd al aardig wat geheugen kwijt zijn. Onder meer. Verder probeert hij uit te leggen wat het verschil is tussen normaal geheugenverlies bij ouderen, en beginnende dementie. Ook toont hij aan dat al die software om het geheugen te trainen alleen leert om beter met die software om te gaan. Dus staat er ook weer wijze raad genoeg in. Maar dat is allemaal wijsheid voortkomend uit een vrij beperkte ervaring. Meer niet.

Douwe Draaisma, De heimweefabriek
Geheugen, tijd & ouderdom

142 pagina’s
Historische Uitgeverij, 2008

Ueber den Prozeß der Zivilisation ~ Norbert Elias

Toen ik uiteindelijk geschiedenis ging studeren, was dit niet omdat de geschiedenisles op school zo leuk was geweest. Niet dat mijn herinneringen slecht waren daaraan, voor zo ver er nog herinneringen waren tien jaar later. Maar de geschiedenisles vroeg niet zo veel. Ik heb een goed geheugen voor nutteloze informatie, en kan een zin formuleren; en veel meer werd er ook niet geëist op de middelbare school.

Dat ik die studie koos, kwam mede door dit boek. Omdat het me leerde dat er ook op een andere manier naar het verleden te kijken was, dan door jaartallen te memoreren, of grote mannen te herdenken. Bovendien vertelde Elias in zijn beschouwingen over het verleden ook heel wat over het nu.

Daarbij kwam dat ik dit in sommige opzichten een heel geestig boek vond. Gek dat er nu zo zelden op dat aspect gewezen wordt.

Misschien kwam dit door Elias zelf, en diens droge uitleg later van wat hij allemaal bedoeld had. Misschien kwam dat door de serieusheid van zijn veelal Nederlandse discipelen.

Ik bedoel, dit eerste deel heeft in deze uitgave een inleiding van 82 pagina’s. Dat is meer dan een kwart van het eigenlijke boek. En deze inleiding is bovendien onvergelijkbaar veel droger en saaier dan de tekst die daarop volgt.

Elias wilde éen ding doen met zijn Über den Prozeß der Zivilisation, en dat was illustreren hoe wij een steeds groter arsenaal aan regels zijn gaan internaliseren in de omgang met elkaar. Daardoor hebben we heel andere ideeën over wat fatsoenlijk is, of hygiënisch, dan onze voorouders. En tezamen heten die ontwikkelingen dan beschaving, maar eigenlijk doet dit er al niet toe, voor mij.

Evenmin vind ik interessant waar dat verwerken van al die aangeleerde regels dan toe leidt, innerlijk gezien. Wat de psychologische gevolgen zijn.

Voor mij was interessant, en bij het herlezen bleek dit gelukkig nog steeds zo, dat veel van wat vroeger normaal was, nu nogal vreemd overkomt.

Norbert Elias gebruikte voor zijn onderzoek vooral oude etiquetteboeken, zo ongeveer beginnend bij dat van Erasmus. Daarbij het simpele uitgangspunt hanterend dat als tegen bepaald gedrag gewaarschuwd werd, dit waarschijnlijk in ruime mate voorkwam. Zo raadde Erasmus zijn tijdgenoten aan om bij het eten toch liever onder de tafel te spugen, in plaats van erop.

In dit deel gaat het over vele elementaire zaken. Wanneer begon men met een vork te eten, wanneer een servet te gebruiken. Waar deed men zijn behoefte, en wat moest de reactie zijn als er iemand in het zicht zat te poepen. Enzovoorts.

Wat ik vergeten was, is hoe zeer Elias nog tast naar vorm in de eerste hoofdstukken. Hij weet iets geheel nieuws te gaan bespreken, en daar de consequenties van aan te gaan moeten geven, en legt daarom telkenmale uit dat hoe wij nu denken niet was hoe dit toen werd gezien.

Ook was vergeten, of misschien verliep mijn kennismaking met dit boek via een andere editie, is hoeveel bronmateriaal Elias onbewerkt presenteert. Zestiende-eeuws Frans en vijftiende-eeuws Engels, of citaten in Latijn, die staan er allemaal zonder vertaling in. Daarmee terloops ook tonend wat iemand hoorde te weten, zo vlak voor de Tweede Wereldoorlog.

Meer over de ontvangst en implicaties van dit boek in een vervolg

Norbert Elias, Über den Prozeß der Zivilisation
Soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen
Erster Band
Wandlungen des Verhaltens in den weltlichen Obersichten des Abendlandes
334 pagina’s
Suhrkamp taschenbuch 1980, oorspronkelijk 1936

Informalisering ~ Cas Wouters

Cas Wouters ging verder waar Norbert Elias ophield, in diens Prozeß der Zivilisation. Dat is zowel heel interessant, door het panoramische overzicht, en toch soms wat te simpel door het ontbreken van verklaringen voor wat er veranderde.

Net als Elias gebruikt Wouters etiquetteboeken om te laten zien hoe de zeden veranderden in de loop van de tijd. Hij koos er daarbij voor om ontwikkelingen sinds 1890 in Nederland en Duitsland te vergelijken met die in Groot-Brittannië en de VS. Al deze landen waren standenmaatschappijen op dat moment, met een beperkt contact tussen de verschillende sociale strata. Maar dit veranderde. Daarom heet dit boek ook Informalisering. Voor een deel houdt die informalisering in dat steeds meer mensen dezelfde zeden zijn gaan internaliseren.

De belangrijkste verschuiving die dit opleverde, is dat er iets veranderde in wat door mij doorgaans de geschiedenis van het ik wordt genoemd. Wouters heeft het over verschuivingen in de wij-ik balans, maar dat is hetzelfde. Wie of wat ik ben, bepaalt ook wie wij zijn, en zij.

Daarom kan het vervolgens als een probleem ervaren worden als er groepen in een land gaan wonen die volgens andere gedragsregels leven.

Het is door dit soort verklaringen van welbekende problemen dat dit boek zijn grootste waarde had. Nu ja, ik vond de vaak behoorlijk lange citaten uit de etiquetteboeken ook prachtig. Wouters heeft een goede hand om amusante citaten te vinden, die tegelijk ook iets toelichten.

Minder is dit boek, of misschien Wouters’ onderzoeksmethode, als het evidente verschillen tussen de vier landen laat zien. Dan fnuikt het dat Wouters vooral signaleert wat er veranderde, en daarbij liever niet naar verklaringen zoekt.

Wat ik bij het maken van dit boeklogje bovendien niet begreep, was waarom er zo veel miste in het boek. Een thema als de vrouwenemancipatie bijvoorbeeld, of de informalisering in de omgang tussen man en vrouw, ontbrak nogal pijnlijk.

Waarom deed Wouters al die ontwikkelingen af in een kort tussenhoofdstukje over fitness en de lichaamscultuur? Waarin ook nog de kleffe dierenliefde van de Britten in een moeite meegenomen werd?

Het Britse huisdier heeft een dwingende psychologische aantrekkingskracht die ontbreekt bij de gemiddelde Eurohond of -kat. In dit land hebben we over het algemeen geen aanraakcultuur — vooral niet als het om mannen gaat. In Europa raken mannen iedereen binnen hun bereik net zo makkelijk aan als dat ze lachen of glimlachen; voor de Britse man blijft een toelaatbare aanraking beperkt tot zijn vrouw en zijn hond. En over het algemeen wint de hond. (Courey 1985: 137) [zoals geciteerd op pagina 275]

Ik begreep pas bij het schrijven van deze woorden dat er wel eerdere publicatie moet zijn geweest. Dus deed ik niet eerder dan nu, wat elke fatsoenlijke recensent direct had onderzocht. Om te ontdekken dat Cas Wouters jaren voor Informalisering al het boek Seks en de seksen had uitgebracht.

Had ik het verkeerde boek gelezen.

wordt daarom vervolgd

Cas Wouters, Informalisering
Manieren en emoties sinds 1890
388 pagina’s
Bert Bakker, 2008

Seks en de seksen ~ Cas Wouters

Cas Wouters publiceerde de afgelopen jaren twee vergelijkbare boeken over het veranderen van de zeden in de twintigste eeuw. Dit: Seks en de seksen, en later nog Informalisering. Ik las dat tweede boek eerst, bijna volkomen ongeïnformeerd, wat me toen tot de onnozele conclusie bracht nogal wat te missen. Wat er miste stond namelijk al in dit boek beschreven.

Wouters gebruikte voor beide werken een van Norbert Elias geleende aanpak. Hij keek wat er veranderde in de etiquetteboeken, die in gebruik waren in Nederland, Duitsland, Groot-Brittannië, en de VS.

En veel sterker nog dan bij Informalisering vielen me ditmaal de beperkingen op van deze werkmethode.

Hoe mensen met elkaar omgaan in het dagelijkse leven, zoals Informalisering beschrijft, is niet iets dat door duidelijke benoembare oorzaken direct zal veranderen in de loop der tijd. Dit maakt het razend moeilijk de ontwikkelingen daarin te beschrijven. En daarbij zijn etiquetteboeken dus een dankbare bron.

Terwijl er over wat veranderde in de omgang tussen man en vrouw nu juist wel andere bronnen te vinden zijn. Of anders waren er wel politieke omstandigheden — vrouwen deden het mannenwerk, terwijl de mannen de Wereldoorlog ingingen — of technische vondsten, als de pil, waardoor iets verschoof in de verhouding tussen de seksen.

De auteur moet dit beseft hebben, en hield niet strikt vast aan alleen die etiquetteboeken. Zo nam Wouters voor zijn onderzoek ook vele jaargangen door van het feministische tijdschrift Opzij; een periodiek dat doorgaans op mijn leestafeltje ontbreekt.

Toch las ik dit boek eerder als amusement, dan als sociaalhistorisch traktaat. Waarschuwingen en vermaningen van vroeger krijgen iets koddigs als de zeden zijn veranderd. Hoe benepen de wereld ook was van waaruit die regels stamden; en hoe vrouwen daar ook onder geleden moeten hebben.

Citaten van mannen die eens iets voor hun vrouw deden, en zich daardoor welhaast gebruikt voelden, riepen dan weer eerder ergernis op dan verbazing. Ben ik blijkbaar toch een hedendaagse man.

Cas Wouters, Seks en de seksen
Een geschiedenis van moderne omgangsvormen
302 pagina’s
Bert Bakker, 2005

Hoofdkussenboek (jap→eng→ned) ~ Sei Shōnagon

Eduardo Galeano verwees er terloops naar, in het boek Mirrors. Waarbij hij de verzameling fragmenten in dit hoofdkussenboek begroette als het werk van een inspirerende voorgangster. Zelfs al leefde ze dan duizend jaar geleden.

Dit was aansporing genoeg om dit hofdagboek eens te herlezen. Er stond me namelijk inhoudelijk bijna niets meer van bij. En dat is ook al even zo. Zelfs de film van Peter Greenaway indertijd, waarvoor Sei Shōnagon als auteur in de credits staat, klaarde toen weinig op. Had ik het wel gelezen?

Het hoofdkussenboek is een boek vol poëzie, persoonlijke mijmeringen, hofcultuur, en lijstjes.

Zeker een derde van de 185 fragmenten bestaat uit opsommingen, meestal over de voor- en afkeuren van de kleine raadsvrouwe; zoals dat Shōnagon vertaald moet worden. Die lijkt daarin soms gewoon een hedendaags mens, maar vaak ook helemaal niet.

127a
Wat een huis behoort te hebben
Een keuken.
Een bediendenruimte.
Een nieuwe bezem.
Kleine tafeltjes.
Jonge dienstmeiden en hulpbedienden.
Schermen op poten.
Drievoets staatsiegordijnen.
Een mooi versierde proviandtas.
Paraplu’s.
Een opschrijfbord.
Kleine kasten met planken.
Vaten voor het opwarmen en schenken van wijn.
Middelgrote tafels.
Ronde strokussens.
Een gang die precies de goede knik maakt.
Een vuurkorf versierd met een schildering.

Er is vrij weinig bekend over de auteur, behalve dan dat ze even hofdame was bij de jonge keizerin Sadako. De geleerden twijfelen over haar echte naam, en vermoeden dat ze weliswaar uit een literair actieve familie stamde, maar dat deze er nooit in slaagde een lucratieve machtspositie in te nemen.

Dat zulke zekerheden in de geschiedenis zijn opgelost maakte mij weinig uit. Wat dit betreft, blijft de tekst van een boek zelf gewoon de beste kennismaking.

En ik heb Sei Shōnagon leren kennen. Als een jonge vrouw, met minnaars. Als een hofdame met een haast pijnlijk verering voor de keizerin. Als een snobje, die armoede zo vaak gelijk vond staan met lelijkheid. Als dichteres. Maar toch ook als iemand die aantekeningen maakte die ik had kunnen schrijven.

174a
Ik heb een hekel aan mensen
     Ik heb een hekel aan mensen die zich, zonder werkelijk te weten waar het over gaat, in een gesprek over gebeurtenissen uit het recente of een ver verleden mengen en het zicht op het onderwerp van gesprek met hun niet terzake doende opmerkingen volkomen vertroebelen.

Vraag is wel in hoeverre deze tweedehands vertaling — uit het Engels, niet het Japans — de hernieuwde kennismaking nog vertroebeld heeft.

Sei Shōnagon, Het hoofdkussenboek
342 pagina’s
Nijgh & Van Ditmar 1988, oorspronkelijk ±1000 AD
vertaling uit het Engels door Paul Heijman

Ogen van de ander ~ Christien Brinkgreve

Niets merkwaardiger dan om een boek te lezen waarin de auteur zich verdiept in wat mij al decennia boeit. Zo’n werk is nauwelijks neutraal te bekijken. Alleen al omdat de schrijver gedaan heeft wat ik al die tijd heb nagelaten. En dus wordt het onmogelijk zo’n werk tekortkomingen te verwijten. Het boek bestaat. In tegenstelling tot wat mijn immer goede voornemens hebben opgebracht.

Kern van de persoonlijke zoektocht bij veel van mijn lezen, bestaat uit de vraag: ‘wat is normaal?’

Een belangrijke toespitsing van die vraag, is mijn studie naar de geschiedenis van het ik. Daar heb ik elders, maar ook op boeklog vaker melding van gemaakt.

Om voor de verandering nu eens mijzelf te quoten:

Mij fascineert het hoe de tijd alles anders maakt. En dan niet alleen hoe ik woon, werk, of reis. Onze cultuur heeft ook mijn ambities vormgegeven; en de wensdromen die ik heb. Of mijn ideeën over waar ik recht op kan laten gelden, en waar ik me maar naar te schikken heb.

Wat er allemaal moet.

Maar nog belangrijker, dat wat ik ‘ik’ noem, bepaalt ook heel erg wie dan ‘wij’ zijn, of ‘zij’. En hoeveel ruimte er bestaat om iets in die posities te laten veranderen.

Ik ga niet zo ver om dit een samenvatting te noemen van De ogen van een ander. Maar Christien Brinkgreve houdt zich in dit verkennende essay wel met precies dezelfde ideeën bezig. Daarbij meestal redenerend vanuit een sociologisch kader, dat mede aangereikt wordt door Elias en De Swaan. Al neemt ze ook overwegingen mee uit psychologie, geschiedenis, en romanliteratuur.

Mij verbaasde alleen wat hoe weinig verrassend de literatuurlijst was die ze de lezer daarmee voorzet.

Mij verraste ook aan dit essay met hoe weinig andere vragen Christien Brinkgreve komt dan ik hierboven al stelde. Overigens is dat geen verwijt aan haar. Bij mij leidt deze vaststelling slechts tot de constatering dat de hele probleemstelling van dit fenomeen dus terloops in een paar tellen is te formuleren. En dat antwoorden, die weer nieuwe vragen oproepen, nauwelijks te geven zijn; zelfs al heeft iemand daar d’r hele werkzame leven over nagedacht.

De ogen van een ander ordent wel verschillende benaderingen die er zijn geweest om tot antwoorden te komen. Laat ook zien wat er verschoven is in de tijd. Weliswaar zijn het nog altijd eerst de anderen die ons tot ons vormen, tegelijk komt deze tijd met meer gelegenheid dan ooit om onszelf tot iets te maken. En dit schept vervolgens geheel nieuwe problemen.

Momenteel is er daardoor bijvoorbeeld weer wat weinig ruimte voor verlegen mensen; want enige assertiviteit wordt nu wel gewenst.

En dan kun je meer met zo’n opmerking doen; die bijvoorbeeld veralgemeniseren, en de jaren nul van de eenentwintigste eeuw een tijdperk van extravertie te noemen; of dat soort kul. Brinkgreve doet dat overigens niet. Maar je zou de schrijvers de kost moeten geven die wel meteen naar zulk soort labels toe redeneren.

Ik vind de waarom-vraag in deze ook wel interessant. Wat maakt dan dat verlegen mensen op het moment worden weggedrukt? En in hoeverre is zo’n trend nog te keren; in hoeverre komt er nog weer een tijd waarin mensen wel op prestatie worden afgerekend, en niet allereerst op presentatie?

Enfin. ‘Wat is normaal, en waarom dan wel?’, blijft een boeiender onderzoeksvraag. Maar zonder een toespitsing af en toe kan die ook weer niet.

Toch, hoe verandert iemands ‘ik’ wel niet in de loop van het leven? Brinkgreve heeft het er nauwelijks over. Bij Douwe Draaisma is die vraag al bijna de kern van diens werk.

Christien Brinkgreve, De ogen van de ander
De sociale bronnen van zelfkennis
143 pagina’s
Augustus, 2009

Dus ik ben ~ Stine Jensen & Rob Wijnberg

Van Stine Jensen hoefde ik nooit meer een boek lezen; haar kwaliteiten waren me bekend. Maar Rob Wijnberg intrigeerde me juist wel, omdat hij de intelligentste nieuwe columnist is die de laatste jaren in de Nederlandse media verscheen.

En toen schreven ze samen een boek…

Maar aan wie zou het dan liggen dat ik nogal wat problemen had met Dus ik ben?

Jensen en Wijnberg hebben beide filosofie gestudeerd, en plukken in dit boek ook vlijtig citaten uit de filosofiebibliotheek. Zo veel en zo veel verschillende denkers citeren zij, dat dit bij mij twijfel oproept over hun eigen kritische vermogen. Hebben ze ooit weleens zelf een gedachte gehad? Is het wel terecht om ook hen filosofen te noemen?

Dit is trouwens het probleem dat ik met alle boeken van Stine Jensen heb gehad. Die bevatten nu nooit eens beschouwingen waarin de conclusie elegant als vanzelf uit het betoog volgt.

Jensen probeert lezers steevast te overtuigingen door autoriteiten aan te halen; want die grote denker heeft daarover dit opgemerkt, en die dat. Opvallend is dat zij juist daardoor nooit zelf tot een betrouwbare autoriteit uitgroeit.

Haar teksten zijn zelden een cadeau dat voor de lezer steeds interessanter wordt bij het uitpakken — haar publiek krijgt een grabbelton over zich uitgestort, en mag slechts hopen daarbij éen of twee zaken op te vangen.

De irritatie over deze werkwijze maakt het mij zelfs moeilijk om op te pikken wat ze wel als nieuws introduceert.

Bovendien geloof ik in deze principieel al niet dat onbewijsbare uitspraken van filosofen juister zouden zijn dan wat bijvoorbeeld biologen na observatie kunnen beweren. Zulke exacte kennis ontbreekt nu juist pijnlijk in dit werk.

Kozen Jensen & Wijnberg er ook nog voor om een actueel boek te schrijven, met vele verwijzingen naar de Nederlandse politiek van begin 2010. Dus is dit boek al een paar weken na publicatie verouderd — en evenmin bedoeld voor Vlamingen. Ook die aanpak kan ik niet bijzonder filosofisch vinden. Het is echt niet nodig om de namen van de politici te noemen om hun theater te kunnen bespreken.

Blijft staan dat ze op zich een boeiend onderwerp aansnijden, dat mij — gezien mijn belangstelling voor de geschiedenis van ‘het ik’ — hogelijk had horen te boeien.

Er is van alles dat mijn, uw, of onze identiteit bepaalt. De auteurs selecteerden uit dit vele elf thema’s, die de titels van de hoofdstukken werden:

  1. Ik denk, dus ik ben
  2. Ik voel, dus ik ben
  3. Ik werk, dus ik ben
  4. Ik heet, dus ik ben
  5. Ik hoor erbij, dus ik ben
  6. Ik lijd, dus ik ben
  7. Ik heb een verleden, dus ik ben
  8. Ik heb lief, dus ik ben
  9. Ik word erkend, dus ik ben
  10. Ik consumeer, dus ik ben
  11. Ik heb een lichaam, dus ik ben

Maar, ik lees, dus ik ben.

En ik schrijf mijn gedachten op over wat ik net gelezen heb, en zet deze online. Dus ik ben.

En ik heb te veel gelezen om nog bijzonder onder de indruk te zijn van wat dit boek me gaf. Terwijl het zo veelbelovend leek. Dat dwingt mij dan tot het eindoordeel: interessant, maar niet voor mij.

Want ik was al.

Te veel.

Stine Jensen & Rob Wijnberg
Dus ik ben
238 pagina’s
De Bezige Bij, 2010

Eenzaamheid van stervenden in onze tijd ~ Norbert Elias

Veel boeken van Norbert Elias [1897 – 1990] lijken aanvullingen op zijn hoofdwerk Über den Prozeß der Zivilisation. Zoals ook dit essay, waarin de socioloog de taboes bekijkt die er rond de dood zijn gegroeid.

Voor een deel beschrijft hij daarbij helemaal niets nieuws — dat we de omgang met onze doden hebben uitbesteed aan professionals lijkt zelfs nogal een dooddoener. Het is ook door de verbindingen die Elias trekt dat zijn werk zo rijk wordt. Door de verbindingen en daarmee dus het overzicht.

Dezelfde rust die me in staat stelt om op mijn gemak een boek te lezen; de stilte die ik om me heen heb kunnen creëren om dit boeklogje te schrijven, is in de geschiedenis redelijk uniek te noemen. Mensen waren voorheen nooit alleen, op de grootste zonderlingen en steilste monniken na. Maar door anderen uit ons leven te bannen, is er ook afstand gegroeid tot al hun wedervaren.

Dat is éen opmerking.

En er staan zo veel meer in dit boek, over ontwikkelingen die allemaal hebben meegeholpen om de dood zo ver mogelijk uit het leven te bannen. Waardoor het zo moeilijk is geworden om met dood en sterven om te gaan. Waardoor als er iemand sterft gauw de woorden stokken om deelneming te getuigen aan de nabestaanden.

Het tekent onze tijd ook dat we bij zo’n gelegenheid geen genoegen meer willen nemen met standaardfrasen, die door de tijd heen anders toch zo hun waarde hebben behouden.

Onze zo duidelijke verlegenheid in de aanwezigheid van de dood heeft een oorzaak. Knap is het als daar redenen voor aangewezen kunnen worden.

Norbert Elias, De eenzaamheid van stervenden in onze tijd
82 pagina’s
Meulenhoff 2008, oorspronkelijk 1984
Vertaald uit het Duits door G. van Benthem van den Berg

Illusie van de bewuste wil ~ Daniel M. Wegner

Als een boek heel anders uitpakt dan je dacht, valt het dan tegen? Of heb je dat dan vooral jezelf en je verwachtingspatronen te verwijten?

De illusie van de bewuste wil gaat breed in op wat rond de eeuwwisseling bekend werd uit hersenonderzoek. Voor het eerst werd het toen mogelijk om te scannen hoe een levend mens denkt en doet. En dat leverde nogal verrassende resultaten op.

Noodzakelijke hersengebieden vertonen namelijk vaak al activiteit voordat iemand ‘denkt’ bewust een handeling te gaan verrichten. We menen dat we beslissen om iets te gaan doen, maar zijn er al aan begonnen voor we die gedachte kunnen hebben formuleren. Er is namelijk geen causaal verband tussen denken en doen.

De beste samenvatting van wat dit betekent, staat in de conclusie van dit boek:

Hoe dingen lijken is soms belangrijker dan hoe ze zijn. Dit is waar in het theater, in de kunst, bij tweedehands autoverkoop, in de economie, en — zoals nu blijkt — in de wetenschappelijke analyse van de bewuste wil. Het is een feit dat we allemaal de indruk hebben dat we beschikken over een bewuste wil. Het lijkt of we een ‘zelf’ hebben. Het lijkt of we een geest hebben. Het lijkt of we handelende personen zijn. Het lijkt of we de oorzaak zijn van onze handelingen. Hoewel het ontnuchterend en uiteindelijk accuraat is om dit een illusie te noemen, is het onjuist om deze illusie triviaal te noemen. Integendeel, illusies die boven op de ogenschijnlijk geestelijke veroorzaking gestapeld worden zijn bouwstenen van de menselijke psychologie en het bewuste leven. Alleen met dit gevoel van bewuste wil kunnen we proberen de problemen op te lossen over wie we zijn als individu, onderscheiden wat we kunnen en wat niet, en onszelf moreel goed of slecht noemen. [355]

Punt is dat dit gegeven niet helemaal nieuw voor mij was. En omdat dit boek in 2010 uitkwam, had ik een wat diepere uitwerking van de gevolgen van deze ontdekking verwacht.

Ofwel, ik had niet gezien dat dit een boek uit 2002 is, dat pas laat een vertaling heeft gekregen. Dus ken ik al discussies over de effecten van wat in dit boek besproken wordt, die Wegner nog niet kennen kon.

Maar, op zich staat er dan weer genoeg interessants in de tekst, en het is ook doorgaans prettig geschreven. Wegner is een psycholoog, en heeft dit boek vooral opgezet om van effecten uit beroemde psychologische testen uit te leggen waarom die waarschijnlijk zo zijn. Die soepele vermenging van theorie en praktisch bewijs op zich is al razendknap.

Uitgebreid, en illustratief, zijn ook de hoofdstukken over de verschijnselen die zo veel mensen verklaren door krachten buiten hen. Wegner debunkt op een prettige manier de wichelroedeloper, en diens speciale gevoeligheid. En verder werd een boekgedeelte gewijd aan hypnose, dat zeer verhelderend is; zelfs al wordt nog nauwelijks begrepen waarom sommige mensen zo goed hypnotiseerbaar zijn, of hoe het kan dat zij zich zo makkelijk laten manipuleren.

Het gekke was dus, ik dacht een actuele stand van zaken te krijgen, maar las een nu al klassiek boek waarin de auteur telkens de breedte opzocht, in plaats van de diepte. En dat ik pas na het lezen goed besefte wat me tijdens verbaasd had. Puur omdat ik wilde dat dit een ander boek was dan het is, las ik te weinig onbevangen.

Daniel M. Wegner, De illusie van de bewuste wil
404 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker, 2010
Vertaling door Jaap Laan van The Illusion of Conscious Will, 2002

Psychologie heeft zin ~ Nico Frijda

Toen Nico Frijda in 1992 afscheid nam als hoogleraar hield hij een rede over de pretenties van zijn vak. ‘Heeft de psychologie wel zin?’ Want, hoeveel is de mensheid nu eigenlijk opgeschoten in de kennis over zichzelf. Staat het meeste al niet bij de grote schrijvers te lezen?

En dan is het niet dat deze afscheidsrede de moeite waard wordt door zo’n relativering. Maar op mij werkt positief dat Frijda zijn vak überhaupt ter vrage durft te stellen. Ook al weet hij vervolgens alleen maar zaken op te noemen die maken dat psychologie nut heeft.

Hij zette die twijfel niet alleen in als retorische truc. In te veel stukken uit deze bundel wordt wel degelijk afgetast welke reikwijdte de uitspraken van psychologen kunnen hebben — al neemt hij daarbij ook wel andere menswetenschappen mee.

Voor de psychologie is de gemeenschap eigenlijk niet meer dan een verzameling cognities, of een handlanger in een experiment: de sociologie lijkt nog altijd niet te hebben verwerkt dat er uitsluitend aparte hersenen onder aparte schedeldakken bestaan. [227]

Frijda was ‘emotie-professor’. Zijn meest bekende boeken gaan over dat aspect van de menselijke aard. De meeste essays in deze verzameling komen op dat onderwerp terug.

Ik heb indertijd, eind jaren tachtig, met regelmaat gediscussieerd over De emoties. En ik las deze bundel vooral om te zien of herlezen van die klassieker nut had. Weliswaar verscheen in 2008 ook nog De wetten der emoties maar daarvan had ik al gezien dat het eveneens een bundel met los werk is; en geen monografie zoals dat eerste boek.

Uit De psychologie heeft zin vond ik het essay ‘Emoties: natuur of cultuur?’ het interessantst. Al was het maar om de opsomming van gevoelens die elders leven.

  • In de late Middeleeuwen werd het begrip accidie gebruikt voor het aanduiden van de emotie van de smart, gewekt door te hebben gefaald in het uitoefenen van de (met name religieuze) plicht. Volgens Harré werd dit als een fundamentele, een basisemotie beschouwd […]
  • Hasham is een Arabisch woord voor schaamte, maar met veel meer nadruk dan bij ons op het publiekelijk te schande staan.
  • Kizginlik is een Turks woord, dat de bij hen veel voorkomende emotie van verdrietige boosheid aangeeft.
  • We kunnen ook dichter bij huis kijken. Het Engelse woord distress is onvertaalbaar (althans door één woord) en in het Engels zeer frequent: in de theorie van Ekman is het zelfs een basisemotie. [198]

En goed, dan roept zo’n opsomming meteen vragen op van taalkundige aard. Omdat het onzin is te stellen dat iets niet zou bestaan als er geen woord voor klaarligt. Maar, daar gaat het mij niet om.

Voor mijn ideeën over de geschiedenis van het ik is allereerst de relativering van belang dat zoiets basaals als de menselijke emotie door de tijd heen kan verschillen; en zowiezo nu al per plaats verschilt. Zelf al zal zo’n emotie in de kern wel door mij begrepen, en beleefd, kunnen worden.

Nico Frijda, De psychologie heeft zin
240 pagina’s
Prometheus, 1993

Slimme onderbewuste ~ Ap Dijksterhuis

Vooraf intrigeerde me vooral wat Dijksterhuis over zijn eigen onderzoek had te melden in dit boek. Zijn naam was me onder meer een aantal malen positief opgevallen in 59 Seconds, van Richard Wiseman.

En aan beide boeken houd ik nu dan in elk geval een idee over, aan wat psychologen ‘priming’ noemen.

Dijksterhuis ontdekte, werk van anderen navolgend, dat je mensen naar believen slimmer of dommer kon maken door ze het juiste stereotype te voeren vooraf aan een test. Hadden ze zich in professoren moeten verdiepen, dan werden ze daar intelligenter van dan gemiddeld. Was ze gevraagd aan voetbalvandalen of fotomodellen te denken, dan sloeg hen dat met domheid. 1

En dat primen werkte ook door op gedrag. Wie schoonmaakmiddel had geroken werd netter, volgens andere onderzoekers. Wie was opgedragen over bejaarden na te denken werd langzamer en conservatiever.

Van politieke debatten worden mensen dan weer langdradiger.

En zulke effecten treden op zonder dat we ons daar bewust zijn; en tot voor kort, zonder dat we daar van wisten. Wat dan weer enkel kan omdat ons bewustzijn zo’n enorm klein deel is van wat we waarnemen.

Dijksterhuis poneert in Het slimme onderbewuste dat we bewust hoogsten 60 bits aan informatie kunnen hanteren — dat is het telefoonnummer wat een paar tellen moest worden onthouden. Tezelfdertijd verwerken onze zintuigen 200.000 keer zo veel informatie; maar dat valt pas op als er een direct nut voor is.

Dit boek bleek allereerst een introductie in dit onderwerp te zijn, waarbij in de loop ook heel wat misverstanden uit de geschiedenis werden opgeruimd.

Mij interesseerde hoofdstuk 6 het meest, waar Dijksterhuis over onbewuste creativiteit schrijft. Sommige aspecten van dat onderwerp had ik al verkend. Boeklog is zelfs een bewijs van het gegeven dat ik denk aan wat hier moet komen te staan, zonder daar aan te denken. Anders zou het me niet mogelijk zijn ’s ochtends zo snel een tekstje te maken.

Vanuit dat gegeven wordt heel interessant hoe anderen hun onderbewuste voor zich aan het werk zetten; zoals dat schilders als Picasso die niet wensten na te denken bij waar ze mee bezig waren.

Dijksterhuis formuleert dan iets dat velen, waaronder Norman Mailer, ook al hadden gemerkt:

Het onbewuste schrijft, het bewuste herschrijft. [146]

En het voordeel van Dijksterhuis’ onderzoek, en het werk van zijn collega’s is dan uiteindelijk dat er meer van dat soort nuttige vuistregels uit te destilleren zijn.

Zoals dat je betere beslissingen neemt na eerst nog even iets anders te hebben gedaan dat ook een stevige mentale inspanning vraagt…

Ap Dijksterhuis, Het slimme onderbewuste
Denken met gevoel

240 pagina’s
Bert Bakker, 2007
  1. Het is geen enkele onderzoeker elders ooit gelukt deze resultaten te bevestigen. Dijksterhuis deed dus maar wat. []

Egotunnel ~ Thomas Metzinger

Twee boeken las ik in korte tijd over het bewustzijn, en wat wij daar inmiddels weten over door scans en ander hersenonderzoek. Omdat het daarbij om wetenschap gaat, leek het me in de boeken grote overeenkomsten tegen te komen.

Maar dat was niet het geval.

Een groot verschil maakte vanuit welke achtergrond de auteurs schreven. Het slimme onbewuste werd geschreven door een psycholoog. Thomas Metzinger is daarentegen filosoof. En dan ook nog éen die redeneert vanuit een traditie die mij met afschuw vervult. Hij ziet de fenomenologie, en dus subjectiviteit, als een nuttig gereedschap om tot bruikbare uitspraken te komen.

Voor mij bracht hij daarmee meestal enkel ruis in zijn betoog; wat Metzinger toevoegde aan de harde kennis van het hersenonderzoek leidde vooral af.

Het punt blijft namelijk dat Metzinger grote behoefte heeft om vast te leggen wat dat bewustzijn is; en dan vooral onder andere omstandigheden als normaal; als het zich niet bewust is van zichzelf. En daarbij meent hij dus dat wat hierover de afgelopen millennia gefantaseerd is nu nog nuttig genoeg is om mee te wegen in het betoog.

Ik kan al dat gezemel over het bewustzijn niet zo heel interessant vinden. Hoe uniek het dan ook zijn mag dat alleen wij mensen er over kunnen nadenken. Dijksterhuis en zijn collega’s, en zij niet alleen, hebben ook te veel verduidelijkt over hoe weinig dat bewustzijn weet heeft van wat er verder allemaal aan hersenactiviteit is. Dat alleen al lijkt mij juist reden genoeg om alle oude vormen en gedachten eens rustig te laten sterven; of in elk geval eerst eens een tijd te negeren.

Metzinger wil ook heel graag weten wat dan maakt dat we een ‘ik’ hebben. En daarmee belandt hij ook al heel gauw bij theoretische exercities als de vraag of machines een bewustzijn kunnen krijgen. Evenmin is dat een vraag die mij vermag te interesseren.

Machines genoeg met een eigen humeur trouwens, en dat is al vervelend genoeg.

Toch is het goed, om zo nu en dan een boek te lezen van een auteur die in een heel andere denktraditie staat als de mijne. Ergernis is ook een vorm van beleving.

Er staan overigens genoeg nuttige passages in De egotunnel. Zo wordt elk hoofdstuk afgesloten met een interview, waarin dan wel een echte wetenschapper vragen beantwoordt.

En het slotdeel biedt dan eindelijk wel een nuttige denkexercitie. Omdat Metzinger daarin het probleem signaleert dat de hersenen te beïnvloeden zijn, met stoffen van buiten. Welke invloed genotsmiddelen kunnen hebben, is bekend. Net als dat geweten is dat onze overheden grote problemen hebben met het bestaan van sommige drugs; deze bestrijden; en zo de georganiseerde misdaad rijk maken.

Door de grotere kennis van hoe hersenen werken, zal het tal genotsmiddelen alleen maar toenemen, zo waarschuwt Metzinger.

Door die kennis zal er ook steeds meer belangstelling groeien voor stoffen die de cognitieve vermogens kunnen vergroten.

Dus staan ons nog allerlei medische en ethische kwesties te wachten, waarover nauwelijks benul is. Metzinger geeft, ondanks alles, een goede inleiding over wat hier allemaal bij speelt.

Thomas Metzinger, De egotunnel
Hersenonderzoek en de mythe van het zelf

306 pagina’s
De Arbeiderspers, 2010
vertaald uit het Engels door Jan Braks

Vergeetboek ~ Douwe Draaisma

Over de boeken van Douwe Draaisma ben ik inmiddels vrij snel uitgepraat. Sinds hij over het geheugen is gaan publiceren, lijkt elke nieuwe titel namelijk sterk op de vorige. Zo’n boek biedt dan telkens een reeks losse artikelen, die allemaal op een verschillende manier over de studie van het geheugen gaan.

En sommige van deze stukken hebben me altijd veel meer te zeggen dan andere.

Biedt zo’n titel meer artikelen die ik met plezier las dan gemiddeld, lijkt het al gauw goed. Maar biedt het boek minder aansprekend materiaal, is er altijd wel een hoofdstuk waarin iets staat dat me bijblijft.

Wel toont Vergeetboek zonder meer aan dat Draaisma een steeds betere schrijver wordt.

Meest interessante artikel voor mij ging ditmaal over eerste herinneringen, en welke mechanismen een rol kunnen spelen dat iets onthouden wordt, of iets verdwijnt. Alleen al omdat ook ik ooit wat van mijn herinneringen heb opgetekend, uit de tijd voor dat ik schrijven kon; en toen heb nagedacht over wat daarbij speelde.

Mooi is helemaal wat Draaisma schrijft over de vorming van het autobiografische geheugen. Er lijkt eerst een ‘ik’ te moeten zijn; een kind moet beseft hebben dat het een ‘zelf’ heeft, voor dat herinneringen structureel bewaard blijven.

Bovendien is er de ontwikkeling van taligheid die invloed krijgt, waardoor vooral de herinneringen worden bewaard die een verhaal zien — wat dan weer ten koste gaat van het onthouden van meer zintuiglijke waarnemingen.

Vergeetboek biedt verder hoofdstukken over waarom we dromen zo makkelijk vergeten — al meende ik dat Draaisma ook elders al eens betoogde dat dromen geen lineaire verhaalstructuur hebben, wat het onthouden ernstig bemoeilijkt. Er zijn wat portretten aan mensen die van belang zijn geweest in het geheugenonderzoek, zoals de geleerde Korsakov, of Henry M., een epilepsiepatiënt die zijn geheugen verloor na een hersenoperatie, en ons veel leerde over hoe het opslaan van informatie werkt.

En er zijn meer literair getinte uitstapjes: over het vergeetboekje, uit een Bommel-verhaal, en andere essayistische bespiegelingen over het onthouden van gezichten.

Maar in mijn hoofd zal ik deze uitgave uit de feuilletonreeks waarschijnlijk al gauw niet meer kunnen onderscheiden van de vorige.

Douwe Draaisma, Vergeetboek
277 pagina’s
De Historische Uitgeverij, 2010

Power of Habit ~ Charles Duhigg

Er zit meestal een nacht tussen het uitlezen van een boek en het beschrijven van mijn reactie in een boeklogje. En deze gewoonte is niet verkeerd. Want had ik meteen mijn gedachten over The Power of Habit verwoord dan waren superlatieven tekort geschoten.

Zelden las ik een effectiever geschreven boek. Bovendien sloot het onderwerp precies aan op mijn eeuwige onderzoeksvraag: wat is normaal, en waarom dan wel?

Alle theorie die in het boek aan de orde komt, wordt verteld in verhaalvorm; en lijkt dus geen theorie. Bovendien zijn de verhalen spannend. Wie over gewoonten schrijft, heeft het daarbij nu eenmaal eerst over verkeerde gewoonten — en wat daar de gevolgen van kunnen zijn.

In een ziekenhuis levert een foute routine uiteindelijk doden op. Als kaartverkopers in de Londense metro hun hok niet uitmogen, omdat de rijen anders gauw te lang worden, kan dit ook betekenen dat beginnende brandjes niet op tijd geblust worden. En tientallen mensen sterven in dat labyrint daar ondergronds.

Zelfs komt dat stukgekauwde vraagstuk langs of we een ‘vrije wil’ hebben. Alleen geeft de auteur dan eerst twee casussen om over na te denken, voor hij positie kiest.

Is iemand die slaapwandelt, en tijdens dat slaapwandelen gewelddadig wordt — bijvoorbeeld omdat hij droomt met monsters te moeten worstelen — verantwoordelijk voor zijn daden?

En is iemand die alleen gelukkig wordt in het casino compleet verantwoordelijk te stellen voor haar gokverslaving? Als het casino deze goede klant op alle mogelijke manieren paait met limousines, gratis hotelkamers, en extra speltegoed? En als uit hersenonderzoeken blijkt dat gokverslaafden heel anders reageren op bijna-winst in een spel als niet verslaafden?

Charles Duhigg meent uiteindelijk dat deze vrouw zich er niet achter kan verschuilen dat de gokverslaving haar tot een ander mens maakt. Er zijn ook momenten dat ze niet gokt. Waarop zij zou kunnen beseffen een probleem te hebben. En vervolgens actie kan ondernemen daar iets in te veranderen.

Want, The Power of Habit is ook dat. Een Amerikaans boek, staande in een lange traditie van Amerikaanse zelfhulpboeken met de blijde boodschap dat verbetering altijd mogelijk is.

Tegelijk kan New York Times-journalist Duhigg verwijzen naar recent hersenonderzoek. Dit toont aan dat er voorspelbare mechanismen zijn om bestaande en slechte gewoonten af te leren, en om te ruilen voor betere routines.

Voorwaarde daarbij is wel dat men verandering wil. En niet meteen in paniek raakt als resultaat vervolgens even op zich laat wachten.

Nieuwe gewoonten worden het best aangeleerd met kleine beloningen aan het eind. Je gaat iets doen, en dat kan tegen je zin ingaan, maar de inspanning loont alleen al vanwege die luttele gratificatie na voltooiing.

Wie dus goede voornemens heeft voor het nieuwe jaar moet weten dat een nieuw bewegingsregime het best wordt aangeleerd door de training steeds op dezelfde manier te beginnen. En een beloning te laten wachten op het eind. Paradoxaal kan dit beteken dat iemand die afvallen wil, zichzelf lekkernijen moet beloven om eerst die goede gewoonte te vestigen om te gaan sporten.

Uiteindelijk gaat het goede gevoel overheersen iets gedaan te hebben, en is de inspanning een beloning op zich geworden.

Het meest indrukwekkende voorbeeld in het boek van wat de nadruk op goede routines kan betekenen, is het verhaal over het aluminiumconcern Alcoa. Dat bedrijf draaide niet goed, kreeg toen een nieuwe topman, en deze gaf bij zijn aantreden een nogal merkwaardige persconferentie.

In plaats van de normale verkopersbullshit die managers zo gauw praten, zei hij slechts dat het doel van Alcoa zou worden het veiligste bedrijf in de VS te worden — wat nogal iets was voor een onderneming waar met gesmolten aluminium werd gewerkt.

Alleen leidde die nadruk op dat ene ding, die veiligheid, dat de hele bedrijfscultuur veranderde. Omdat iedereen elkaar ineens overal op kon aanspreken, als de veiligheid in geding was. En doordat zo de strikte hiërarchie van voorheen doorbroken werd, ontstond er ook meer ruimte om andere ideeën met elkaar te delen. Waar het hele bedrijf uiteindelijk van profiteerde.

Dat is allemaal prachtig om te lezen. Net als het mijn vooroordelen bevestigt dat dezelfde succesvolle Alcoa-manager, de ziener Paul O’Neill, al snel ontslagen werd nadat hij benoemd was tot minister van financiën in de regering van George W. Bush.

En toch kijk ik een dag later naar het boek, en is de vraag gerezen of Charles Duhigg wel meer heeft gedaan dan een reeks verhalen vertellen die met wat goede wil éen gezamenlijk thema lijken te hebben.

Misschien helpt het om dit boek beter te plaatsen door eens na te gaan wat de routine van acht jaar boeklog me heeft opgeleverd.

[ wordt daarom vervolgd ]

Charles Duhigg, The Power of Habit
Why We Do What We
Do and How to Change

375 pagina’s
William Heinemann, 2012

Other ~ Ryszard Kapuściński

Iedereen die wil begrijpen wat normaal is, moet op reis. Fysiek naar andere oorden, of liever nog een verplaatsing maken in de geest, terugkerend naar het verleden. Juist met de geschiedenis erbij is te zien aan hoe veel ongeschreven regels wij ons houden — meestal zonder dat te weten.

Dan pas valt bijvoorbeeld op dat hoe recent het idee nog maar algemeen leeft dat ‘de ander’ ook een mens is, die niet per se doodgeslagen hoeft te worden vanwege dat anders-zijn.

Toegegeven, er zijn altijd mensen geweest die ‘hen’ niet meteen veroordelend bekeken. Die ‘de ander’ neutraal durfde te bekijken. Verwonderd, dat ‘zij’ de dingen anders deden, zonder daarbij die vreemde zeden meteen ook minderwaardig te achten.

Kapuściński’s grote held Herodotus veroordeelde niet, maar beschreef liever de eigenaardigheden van de anderen. Ook dat is een manier.

In The Other zijn een aantal lezingen gebundeld die de Poolse reportageschrijver Ryszard Kapuściński gaf, voor het merendeel in 2003 en 2004.

Heel veel nieuws had hij mij daarbij niet te vertellen. Maar dit komt simpelweg omdat Kapuściński zo vaak gedachten wijdde aan ‘de ander’ in zijn aantekenboeken; die verschenen onder de verzameltitel Lapidaria. En deze aantekeningen heb ik recent vrijwel allemaal gelezen — voor zover ze vertaald zijn in een voor mij begrijpelijke taal.

De ontvangst van een boek hangt zo af van de al aanwezige kennis bij de lezer.

Ik vond de nu gebruikte formuleringen ook niet opvallend veel beter of sterker. Ondanks dat de lezingen wel een context gaven, en Kapuściński’s gedachten wel voor even een definitieve vorm hadden gekregen. De schok — zo die er kwam — van de eerste kennismaking was al geweest.

Zo heb ik ook ooit dienst geweigerd. Dus hoeft Kapuściński me niet uit te leggen dat het heel moeilijk is om oorlog te rechtvaardigen; omdat iedereen in oorlogen verliest; behalve een stel wapenfabrikanten.

Uiteindelijk rest een mens drie mogelijkheden in confrontatie met ‘de ander’.

he could choose war, he could fence himself in behind a wall, or he could start up a dialogue. [82]

Het is niet moeilijk te raden waar voor Kapuściński’s of mij de voorkeur bij ligt. Punt wordt dan wel dat zo’n dialoog ook eisen aan onszelf stelt. Want in hoeverre laten we ‘de ander’ bepalen wie wij zijn?

Tot nu toe heb ik in mijn dossier over de geschiedenis van het ik vooral gekeken naar wat mijn positie zoal bepaalt.

Kapuściński’s grootste verdienste in The Other is wat mij betreft dat hij me wees op wat de positie van ‘de ander’ kleurt. Nogal wat landen ontlenen ineens een groeiend bewustzijn aan hun plotselinge economische groei, bijvoorbeeld. Maar dan had hij ook religie mogen noemen — of kunnen verwijzen naar de talloze naamlozen die in een ander land ineens vrijheid van meningsuiting hebben, en die dan zullen gebruiken ook.

Vorige week liepen in Londen bij een betoging Moslims rond met het protestbord:

Onthoofd iedereen die de Islam een agressieve godsdienst noemt.

En dat was geen grap. Zo’n uitspraak wordt pas idioot buiten zijn directe context.

Ryszard Kapuściński, The Other
with an introduction by Neal Ascherson

100 pagina’s
Verso Books, 2009

Quiet ~ Susan Cain

Ik bezit een superkracht, zo vertelde dit boek me. En die bestaat uit mijn introverte aard.

En helaas is het nodig om het grote publiek te wijzen op de grote kwaliteiten van dit zo onderkoelde temperament. Omdat zo veel in onze samenleving bepaald wordt door die schijnbare meerderheid aan extraverte types.

Wie graag alleen is, wordt bij ons al gauw raar gevonden. En dat wordt er vanaf het begin af aan op school ingeramd ook — klassikale lessen zijn bijvoorbeeld veel nuttiger voor extraverte kinderen, die het gezelschap van anderen nodig hebben om überhaupt wat te doen, dan voor hun introverte leeftijdsgenootjes.

Maar, hoewel Quiet flink mijn ijdelheid streelde — want wie wil er nu niet nadenkend genoemd worden, en gevoelig, of lof krijgen voor zijn grote empathie — vond ik het boek vrij irritant.

Deels kan dit zijn omdat Susan Cain een Amerikaanse schrijver is. En Quiet daarmee ook in die zo merkwaardig optimistische zelfhulp-traditie kwam te staan dat elk mens zich immer verbeteren kan, mits hij of zij dat wil.

Deels zal dat zijn door Cain’s voorbeelden. Vanzelfsprekend is Einstein ook bij haar een introverte persoonlijkheid — en altijd als naar Einstein verwezen wordt, kleeft daaraan de notie: wie éen belangrijke eigenschap met het genie gemeen heeft, is al bijna dat genie zelve.

Me dunkt alleen dat menig seriemoordenaar ook behoorlijk introvert is; en zulke voorbeelden gebruikt Cain dan weer niet.

Nuttig lijkt Quiet me vooral voor extraverte ouders, die ineens een kind hebben dat niet overal mee naartoe wil, het liefst alleen is, met rust gelaten wil worden, en zichzelf prima kan vermaken; bijvoorbeeld met het lezen van boeken — en wat een rare bezigheid is dat toch. De uitgave biedt nuttige tips om met zo’n merkwaardig iemand om te gaan.

De overlevingsstrategieën die Susan Cain geeft aan introverte mensen zijn helaas van het generieke soort dat de meeste van hen zelf al ontdekt zullen hebben.

Zo is het mogelijk om te leren je een extraverte persoonlijkheid aan te meten, voor de gelegenheid. En dan die geweldige speech te geven, of die vergadering te kleuren met waardevolle opmerkingen.

Dit zal alleen oefening vergen. Voortdurende oefening. Want je karakter verander je er niet mee. Terugval blijft altijd mogelijk.

En dan is het niet erg dat daarna een doffe vermoeidheid zal toeslaan — dat introverte mensen geen energie ontlenen aan al dat sociale gedoe waar extraverte persoonlijkheden juist verkwikt door raken — zolang je maar beseft dat het tijdelijk spelen van een rol die inspanning vergt.

Nee, nuttig was Quiet voor mij uiteindelijk vooral om de harde informatie die summier door de hoofdstukken gesprenkeld is. Want, hoeveel introverte mensen staan er nu echt tegenover die extraverte meerderheid?

Susan Cain noemt dan verschillende cijfers in haar boek. De belangrijkste statistiek staat evenwel in het hoofdstuk over karakter, zo lijkt me. Omdat er een onderzoeker blijkt te zijn die aan een baby-tje van vier maanden oud al kan zien of dat later een introvert typje wordt, of juist een extravert persoon.

De introverte baby’s schrikken namelijk overal van — en schokken dan zelfs met hun hele lichaam.

Extraverte persoonlijkheden zijn als zuigeling al bijna nergens van onder de indruk — dus die blijven later in hun leven telkens sterke prikkels nodig hebben om iets te beleven.

Introvertie uit zich juist in het vermijden van drukte — wat dus zijn zou vanwege die waargenomen extra gevoeligheid; overigens vrijwel het enige aspect aan Cain’s beschrijvingen van introvertie dat nieuw voor mij was. Maar dat ik weinig prikkels nodig heb, was weer al te goed bekend.

Alleen blijkt dan dat er evenveel introverte als extraverte baby’s zijn — elk 20% — en dat er dus een grote groep is die vervolgens door de cultuur waarin ze leven een kant op worden geduwd. En waar extravertie zo makkelijk waardering vindt, wordt die karaktereigenschap dan dus ineens ook de norm.

En deze norm is niet overal dezelfde. Susan Cain schrijft bijvoorbeeld over de grote moeite die kinderen met Aziatische ouders hebben om te aarden in het extraverte Amerikaanse schoolsysteem — waar zo veel meer assertiviteit van hen gevraagd wordt dan ze hebben meegekregen.

Voor mij, gezien mijn belangstelling voor de geschiedenis van het ik, wordt dan een vraag of er historisch gesproken veranderingen optraden — of de waarde van introvertie en extravertie bijvoorbeeld voorheen niet ook gebonden was aan stand. En dus, of een cultuur die extravertie beloont automatisch niet ook een redelijk egalitaire cultuur zal zijn — zo doorgeslagen egalitair zelfs dat presentatie er makkelijk gaat boven inhoud.

* introvert of extravert? Doe de test op Susan Cain’s Facebook-pagina

Susan Cain, Quiet
The Power of Introverts
in a World That Can’t Stop Talking

333 pagina’s
Viking, 2012

Hand aan zichzelf slaan ~ Jean Améry

Wie zichzelf doden wil, kan tegenwoordig gewoon een boek kopen met tips om dat een beetje handig aan te pakken thuis. Uitweg heet deze uitgave. Boudewijn Chabot en Stella Braam schreven het boek. En de auteurs bieden hun lezers sec informatie, zonder daarbij te oordelen.

Ik ben geneigd het bestaan van zo’n boek als een teken van beschaving te zien. Om nog te zwijgen over het gegeven dat de titel zonder discussie in vrijwel elke boekhandel te bestellen zal zijn. En ik besef ook dat dit een typisch Nederlandse kijk op zaken is.

Verpleeghuisarts Bert Keizer merkt in zijn werk een paar keer te vaak op dat in het buitenland helemaal nog niet over de dood gepraat kan worden zoals in Nederland gebeurt. En dan gaat het bij hem nog over een onderwerp als euthanasie. Waarbij er een ondraaglijk lijden spelen kan. Waarin het zo vaak over levens gaat die zonder dat zelfgekozen einde niet eens heel veel langer hadden geduurd. Waar het praten over de dood zo gauw eens gaat over een einde zonder nodeloos leed.

Uitweg zal ik niet snel lezen. Ik hoor niet tot de doelgroep van dit boek. Uitweg lezen, zou daarmee alleen interessant worden als dat direct te vergelijken is met buitenlandse uitgaven van eenzelfde aard. En die zullen er niet zijn. Legaal.

Wel heb ik in de richtingloze hamsterdrang waarmee ik ooit boeken kocht vele titels in huis gehaald die over zelfmoord blijken te gaan. Vrijwel al deze uitgaven staan ongelezen in de kast. Dus is het misschien goed om ze toch eens in serie te lezen — opdat helder wordt of ze weg kunnen of niet. Omdat serieel lezen altijd een hoop verduidelijkt over de kwaliteit van auteurs en hun werk.

Komt daar nog een andere onderzoeksvraag bij, die mijn leeskeuze het komende jaar kleuren kan. Opvallend veel boeken waarin zelfmoord een rol speelt, gaan over schrijvers die zichzelf het leven namen.

Ik begrijp die fascinatie voor leven en dood van schrijvers niet zo goed — omdat ik nu eenmaal besloot wel lievelingsboeken te hebben maar geen lievelingsauteurs. En tegelijk is zelfs vanuit dit elitaire standpunt onmogelijk te negeren dat in het medialandschap van nu juist wel die fixatie bestaat op de schrijver als persoon. Misschien wordt deze wel steeds groter ook. Wellicht heeft die zelfs gevolgen voor het type schrijvers dat primeert.

Vandaar dat zo veel mislukte acteurs momenteel zo leuk voor schrijver mogen spelen, aldus P.F. Thomése.

Wordt de mythe enkel groter als een auteur breekt in de knop. Als hij of zij weliswaar veel beloofde, maar al wegraakte, lang voor er verval kon zijn en neergang.

Een beetje zelfmoord kan de belangstelling voor een oeuvre nog behoorlijk lang levend houden.

De hand aan zichzelf slaan van Jean Améry [1912 — 1978] stond tot deze week al ruim vijftien jaar ongelezen in de kast. Ik had namelijk de fout gemaakt om me al voor het lezen te verdiepen in het leven van de auteur — een Joodse Oostenrijker die eigenlijk Hans Mayer heette.

Améry/Mayer is nogal wat gruwelijks overkomen in de Tweede Wereldoorlog. Zo werd hij gefolterd, door de SS, terwijl hij niets wist dat hen wijzer had kunnen maken over de verzetsactiviteiten waar hij bij betrokken was.

De periode na de oorlog bracht hem al evenmin veel troost.

En ondanks dat Améry die folteringen nooit vergeten zou, en ondanks dat hij ook oud worden erg vond, wist de schrijver heel lang éen ding zeker. Zelfmoord plegen zou hij nooit.

Tot er plots een omslag in zijn denken kwam, die uitgewerkt is in De hand aan zichzelf slaan. Waarin Améry ineens wel te vinden was voor het idee dat een mens het recht heeft om over het eigen bestaan te beslissen. Twee jaar later zou de schrijver een einde aan zijn leven maken met slaappillen.

Ik verwachtte daarom een boek te krijgen dat lezen zou als éen lange zelfmoordbrief. En dat was niet zo. Améry vindt zelfmoordenaars in zijn slotbetoog nog altijd stakkers. Maar dappere en bewonderenswaardige stakkers, dat wel.

Storender waren twee andere zaken. Jean Améry had Sartre als intellectueel leidsman, en verheelde dit niet. En basaler nog, decennia aan discussie over euthanasie in Nederland maakten voor mij dat Améry’s betoog een wel heel merkwaardig achterhoedegevecht leek.

De auteur had nog af te rekenen met een loden last aan Christelijke cultuur, en alles wat die bedacht had om zelfmoord tot de allergrootste schande denkbaar te maken — zonder dat hij dit aspect overigens zo benoemde.

Maar de discussie voor mij heeft heel andere accenten nu. Die kan er bijvoorbeeld over gaan of, zoals Chabot en Braam impliceren, dat degene die dood wil meer beslissingsmacht moet krijgen ten opzichte van de medische stand; die juist alles regelen wil en in protocollen stopt.

Dus is De hand aan zichzelf slaan inmiddels allereerst een boek geworden om de auteur beter te leren kennen, en te zien welke demonen deze bevocht, in plaats van nu nog een informatieve beschouwing te zijn over een taboe-onderwerp.

Jean Améry, De hand aan zichzelf slaan
172 pagina’s
Atlas 1995, oorspronkelijk 1978
vertaling door Tine Pollmann-Vroom van Hand an sich legen, 1976

Flow ~ Mihaly Csikszentmihalyi

Waarom dan toch zo vaak boeklogjes geschreven? Er nog van afgezien dat ik telkens boeken lees die om een reactie vragen?

Het is domweg leuk om te doen.

En het is waarschijnlijk leuk om te doen omdat elk boeklogje precies die inspanning vraagt die gelukkig maakt, volgens de Amerikaans-Hongaarse psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi. Schrijven vergt concentratie en daarmee inspanning — al geldt dat vanzelfsprekend voor alle vormen van schrijven. Maar een boek bespreken, kan eigenlijk nooit op routine. De ene keer is het belangrijk om over de inhoud te schrijven, een volgende keer is de eigen reactie op de inhoud belangrijker, een derde keer zijn er algemene opinies over de publicatie die gewogen moeten worden.

Behalve kennis over de inhoud van een boek, vergt een boeklogje dus ook ervaring met teksten in het algemeen, en de hele wereld daar omheen in het bijzonder.

Daarnaast heb ik vooraf bijna nooit een gestructureerde opinie over een boek. Mijn ideeën zijn voor het maken van een boeklogje vaak niet meer dan een vormeloze wolk aan gedachten, waaraan nog niet opvalt wat belangrijk is en wat niet. Pas tijdens het schrijven blijkt er dan toch vaak vorm te zijn.

Regelmatig ook vormt het betoog mij en blijk ik een heel uitgesproken opinie te hebben over een boek. Zonder dat dit me voor het schrijven al duidelijk was.

Gebeurt al deze inspanning nog onder tijdsdruk ook.

Elk boeklogje is kortom een korte en intensieve ervaring, die niet zelden aan de grenzen komt van wat ik kan, en het werk eraan levert bovendien direct een zichtbaar resultaat op. Dit einddoel stelt tevreden, terwijl de weg daar naar toe dit ook al deed. En beide leveren dan een prettig begin van de werkdag op.

Dat ik de kwaliteit van een boeklogje vervolgens pas na geruime tijd kan vaststellen, staat verder van deze inspanning los.

Is de vraag na het lezen van Flow alleen nu wel af of ik een ‘autotelische’ persoonlijkheid heb — of ik iemand ben die volgens Mihaly Csikszentmihalyi makkelijk in een staat kom waarin alleen nog die inspanning bestaat.

Csikszentmihalyi legde indertijd met het woord ‘flow’ iets vast dat voor mij al algemeen bekend leek. Ik herinner me al begin jaren negentig ook met anderen over dit onderwerp gesproken te hebben. En dat iedereen ervaringen had met inspanningen waarin ‘het zelf’ even afwezig leek, en er enkel die bezigheid was. Maar ik kende indertijd dan ook veel sporters.

Een probleem met zijn theorie leek me alleen, vooraf aan het lezen van zijn oerboek, dat er nogal wat activiteiten bestaan waarin we ons zelf ook zo makkelijk verliezen, zonder dat dit dan enige moeite vraagt. Slapen maakt ook erg gelukkig. Televisie kijken, kan de uren razendsnel voorbij laten gaan. Een etentje met familie of goede vrienden.

Flow behandelt dit gegeven niet. Het boek blijft uitgaan van prestatie, van het bewust richting geven aan je leven, van het je inspanningen getroosten die je vooruit helpen in het leven. In die zin is het bijna een Amerikaans zelfhulpboek, gedrenkt in een ontembaar optimisme; en gekleurd dus door de zo calvinistische opvatting dat werken loont.

En dit gebeurt omdat het de auteur ook zo zeer om vooruitgang gaat; om het boven jezelf uitstijgen.

Mihaly Csikszentmihalyi ondervroeg vanaf 1975 Amerikanen over wanneer zij de vorige dag het gelukkigst waren geweest. Flow was zijn eerste publicatie voor een breed publiek waarin hij de theorie presenteerde die al deze gesprekken hadden opgeleverd.

Het boek leunt mede daarom nogal op anekdotes.

En ware er niet het dagelijkse bewijs geweest dat het schrijven van boeklogjes me even heel tevreden maken kan, dan had ik aanzienlijk minder geloof gehecht aan de theorie die Mihaly Csikszentmihalyi uiteindelijk formuleerde; en die inmiddels gezonken cultuurgoed is geworden.

Mihaly Csikszentmihalyi, Flow
The Psychology of Optimal Experience

305 pagina’s
Harper Perennial 1991, oorspronkelijk 1990

Identiteit ~ Paul Verhaeghe

Verhaeghe’s boek is inmiddels vertaald, naar het Engels. En het roept bij sommige Britten sterke reacties op. Wat niet vreemd is.

De Belgische psychoanalyticus Paul Verhaeghe stelde namelijk ditmaal eens een diagnose op van waar het de samenleving aan mankeert. Dit leverde een boek op dat bovenal een kritiek is op het doorgeschoten neoliberalisme.

En in het Verenigd Koninkrijk is dat perfide marktdenken al wat langer bezig als bij ons; de verzorgingsstaat werd er al heel wat verder afgebroken.

Bovendien lijkt ook vrijwel alle sociale mobiliteit er ondertussen te zijn verdwenen.

Terwijl het marktdenken in theorie toch stelt dat talent rijkelijk beloond mag worden, en alle kansen moet hebben om te groeien, krijgen de slimste kinderen uit de lagere sociale klassen geen kansen meer op het werk dat ze wel degelijk zouden aankunnen. Al was het enkel maar omdat ze niet op de beste scholen komen — die nochtans pretenderen de elite van de toekomst op te leiden.

Verhaeghe kwam onder meer tot zijn maatschappijkritiek via de aard van de storingen die hij toe ziet nemen in zijn praktijk.

In bedrijven neemt het pesten toe — want in omgevingen waar vrijwel iedereen onzeker is over zijn of haar toekomst, moet die angst zich op een of andere wijze uiten. Dus wordt de zwakste gepakt.

Steeds meer patiënten in de geestelijke gezondheidszorg ondertussen doen dan vooral zichzelf iets aan. Bij hen lijkt alle onbehagen over deze tijd naar binnen toe te slaan. Depressie is een epidemisch verschijnsel; of anders een etiket dat almaar makkelijker geplakt wordt. Eetstoornissen zijn er alom, want dat geeft de lijders vaak een wapen waar ze wel controle over hebben. Zelfmutilatie neemt toe.

Toch, hoewel ik een heel eind met Verhaeghe’s ideeën kan meegaan, vond ik zijn Identiteit wat te modieus en daarmee te tijdsgebonden om mijzelve verder te helpen in mijn gedachten.

Voor een deel komt dit omdat we dezelfde auteurs hebben gelezen. Wat Sennett schrijft over arbeid nu, dat ken ik. De Waal over menselijk en dierlijk gedrag, daar hoefde me door een ander niets over verteld te worden.

Aardig is dan wel weer dat Verhaeghe nog kritischer is op de eenzijdige boeken van Theodore Dalrymple dan ik dat al was, en dat hij Ad Verbrugge ook al een te beperkte kijk verwijt op wat er momenteel speelt.

Waarschijnlijk ook was de these van Identiteit me al te bekend, vooraf aan het lezen — gezien mijn eeuwig lopende onderzoek naar ‘de geschiedenis van het ik’.

Wie wij zijn, bepaalt daarmee ook wie zij zijn, en zelfs hoe we ons tot hen moeten verhouden. Ik schreef het al tientallen keer op, hier op boeklog. Dus hoeft een ander mij niet uit te leggen in een boek dat we ons op deze manier een identiteit aanmeten.

En als het dan in de samenleving ineens enkel nog lijkt te gaan om winnaars en verliezers, om wie succes heeft in de ratrace, en wie niet, lijken daarmee in éen klap hup een hele hoop problemen te zijn verklaard. Want vele eigenschappen die ook uniek menselijk zijn, tellen dan ineens niet mee.

Verhaeghe komt vanzelfsprekend een heel eind met zijn diagnose met wat deze tijd ziekmakend maakt, ik kan dit boek eenieder aanbevelen — alleen is hij daarin voor mij als alle medici. Diagnoses gaan bij hen altijd allereerst over de waargenomen symptomen, en daarmee niet per se over de oorzaken van de kwaal.

Mijn vraag ook na dit boek blijft simpelweg: wat dan in dat vrije-marktdenken maakt het zo aantrekkelijk dat het onaantastbaar als een religie is geworden? Omdat economen, en daarmee politici, maar éen oplossing kennen om problemen op te lossen? Die eeuwige groei? Die daarmee niet per se een oplossing is, want problemen ook verder opschuift in de tijd?

Paul Verhaeghe, Identiteit
271 pagina’s
De Bezige Bij, 2012

We zijn nog nooit zo romantisch geweest ~ Hans Kennepohl

Tweehonderd jaar geleden, zo stelt Hans Kennepohl in dit boek, zette zich in onze streken een nogal fundamentele verandering in gang. Daardoor kreeg ons karakter andere kenmerken dan voorheen.

Waar het voordien gewoon was bijvoorbeeld om emoties te onderdrukken, laten we die nu veel makkelijker gaan. Sterker nog, we vinden zelfs almaar nieuwe media uit om onze gevoelens aan zoveel mogelijk mensen tegelijk duidelijk te maken.

En We zijn nog nooit zo romantisch geweest bevat tientallen van dit soort weetjes meer.

Zo is de drang tot ‘zelfontplooiing’ een hoogst romantisch ideaal.

Maar tegelijk waarschuwt de schrijver dat nationalisme tot eenzelfde idealistisch gedachtegoed behoort. Romantiek in ons leven toelaten, biedt dus niet enkel feest.

Kennepohl heeft de overtuiging dat onze maatschappij momenteel door vier gedachten wordt vormgegeven — die vanzelfsprekend allemaal voortkomen uit de ideeën van Romantische denkers:

  1. De mens is van nature goed.
  2. Ieder mens is een uniek wezen.
  3. De mens moet voor zijn oordeel over goed of kwaad afgaan op zijn gevoel, zijn ‘natuur’.
  4. De verbeelding, de fantasie, wordt als waardevol gezien.

Helemaal kan ik dat dan niet met de auteur eens zijn. Het idee dat de mens van nature goed is, werd al nooit ruimhartig door onze overheid omarmd. Zelfs niet voor al ons gedrag in databases werd vastgelegd; en daarmee stelselmatig het mensenrecht werd geschonden dat geen Staat iets over zijn overdanen heeft vast te leggen als deze nergens van verdacht worden.

En boeklog heeft nu eenmaal over de laatste tien jaar veel klachten gepubliceerd over het onderwijs, en hoe fabrieksmatig dat is opgezet; daarmee toch allereerst alle uniciteit van ieder individu negerend.

Kennepohl stelt daar dan tegenover dat alle onderwijs steeds meer aandacht ging schenken aan het individuele kind — omdat vernieuwingen van buiten de traditionele school, zoals de ideeën van Maria Montessori, invloed kregen op het hele veld.

Daarin wil ik hem dan best geloven.

Dus was het niet vervelend om Wij zijn nog nooit zo romantisch geweest te lezen. De auteur laat de lezer even met een bepaalde blik kijken naar de werkelijkheid om hem of haar heen. En voor de duur van dit boek werkt dat prima. Kennepohl wist voldoende leuke voorbeelden te vinden om een prettig leesbaar boek te krijgen.

Alleen is er dan ook nog de historicus in mij, die zich altijd afvraagt waar een auteur zijn wijsheden vandaan heeft. Wat het bewijs bijvoorbeeld is voor de stelling dat wij onze emoties steeds meer gaan uiten.

Betoogt Norbert Elias bijvoorbeeld niet juist precies het omgekeerde? Dat wij almaar meer normen en gedragsuitingen zijn gaan internaliseren?

En als gedachte-exercitie lukt het me heel aardig om heel wat gedrag uit de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden nogal Romantisch te noemen. Wat is het idee anders om met wat schepen ver weg te gaan varen, jaren aan een stuk bovendien, met alle onzekerheid daarbij, om zo kapitaal te gaan vergaren?

Filosofen raken alleen nooit onder de indruk van feiten die bewijzen dat wat zij bedachten toch eerder ook al zo bestond. Die passen hun theorie daarop ook nooit aan. Hoogstens worden dan nieuwe begrippen bedacht. Iets kan dan best ineens ‘proto-Romantisch’ zijn.

Dat blijft dan ook mijn eeuwige bezwaar tegen zo veel filosofie. Omdat deze niet zijn best doet om iets zo goed mogelijk te beschrijven, maar eerst met een theorie komt, en daar dan de werkelijkheid naar modelleert. Voor het gemak.

Hans Kennepohl, We zijn nog nooit zo romantisch geweest
Met een nawoord van Maarten Doorman

229 pagina’s
Lemniscaat, z.j.

World Beyond Your Head ~ Matthew B. Crawford

Dat niemand meer leest, is al een oeroude klacht, die volgens mij altijd gebaseerd wordt op wel heel erg weinig. Op romantische ideeën over het verleden bijvoorbeeld. Maar dat de klaagzang toch telkens nieuw kan lijken, is omdat deze zo vaak verpakt wordt in een aanleiding die er eerder nog niet zo was.

Tegenwoordig heeft bijvoorbeeld internet het altijd gedaan.

Want niemand kan zich nog ergens op concentreren, vanwege alle afleiding die de hedendaagse elektronica ons constant biedt. Daardoor is het velen onmogelijk geworden om nog een inspanning te verrichten die enige tijd en concentratie vergt. Zoals het lezen van een boek.

Hoe onnozel ook, ene Nicholas Carr haalt wereldwijd bestsellers met werk waarin bovenstaand simplisme de centrale these is. Terwijl het me toch behoorlijk paradoxaal lijkt dat de man zo veel succes heeft met boeken die verkondigen dat niemand meer van boeken kan genieten.

Ook Matthew B. Crawford baseerde een heel boek op het gegeven dat niemand zich nog langer dan zes tellen ergens op richten kan. Zij het dat bij hem niet enkel internet de schuld krijgt.

Het is namelijk nog erger.

We weten domweg niet meer wie we zijn. Het ontbreekt ons aan individualiteit. En dit ontbreken van een stevige kern zadelt ons de hele tijd met het idee op van alles te missen. Waarop we vluchten in trivialiteiten.

Crawford’s betoog hoe het dan mogelijk is om wel een individu te worden, luidt niet anders dan in zijn eerdere boek Shop Class as Soulcraft. Hij was een filosoof, die uiteindelijk oude motorfietsen ging repareren voor zijn beroep; want dat ambacht gaf hem de meeste bevrediging.

Dus moeten wij allen iets vinden om met onze handen te doen.

En op zich kan ik nog een heel eind meegaan met deze stelling ook. Toch viel het me relatief zwaar om deze uitgave te lezen. Crawford had onder meer te veel uitspraken nodig van een willekeurig rijtje filosofen om zijn betoog gewicht te geven. Wat heel goed kan komen omdat de these van The World Beyond Your Head me een levensgroot cliché lijkt.

Maak van je hobby je werk, en je werkt nooit meer een dag in je leven. Zoiets.

Bovendien interesseren me bij filosofie de antwoorden nooit, laat staan wat éen of andere wijsgeer eeuwen terug schreef dat nu toevallig aardig past in het betoog.

Filosofen moeten domweg betere vragen stellen dan ik dat kan. En als dit niet gebeurt — of, zoals in dit boek, als vele vragen zelfs helemaal uitblijven — dan leest een tekst wat raar. Auteurs moeten me meeslepen. Ik wil niet al tijdens het lezen de analyse trekken dat de schrijver zijn tekst nogal kunstmatig aan het opvullen is.

The World Beyond Your Head heeft aanzienlijk meer intellectuele pretenties dan willekeurig welk hedendaags werkje over ‘mindfulness’. Alleen hoort dit boek nu net ook tot dat genre. En mede dus tot de miljardenindustrie die profiteert van alle onzekerheid bij het publiek over de beste invulling van hun leven.

Toegegeven, Crawford zette me tot denken aan, net als Carr dat ooit deed, omdat hun ideeën meteen tegenspraak oproepen. Doordat hun verontrusting volgens mij een merkwaardig soort selectieve verontwaardiging bevat.

De openbare bibliotheken hebben de laatste eeuw altijd al meer boeken kunnen aanbieden dan een normaal mens in zijn of haar leven lezen kan. Dus hoe kan iemand claimen dat er nu ineens meer dan ooit is dan wij nog kunnen hanteren?

Kranten bevatten altijd al meer trivia en nodeloze afleiding dan waarlijk goed geschreven berichten, en daarmee nuttig nieuws. Toch ben ik nooit ergens het verwijt tegengekomen dat er te veel dagbladen worden uitgegeven om elke dag weer door te kunnen nemen. Wat domweg komt omdat elke krantenlezer filtert, en selectief leest.

Matthew B. Crawford’s pleidooi om eerst het zelf te ontwikkelen, omdat daarop zulke filters tegen afleiding vanzelf zullen komen, is daarom weliswaar niet geheel onwaar. Wat me tegenstaat is dat de analyse voorafgaand aan diens betoog dramatisch tekort schiet.

Matthew B. Crawford, The World Beyond Your Head
On Becoming an Individual in an Age of Distraction
307 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux, 2015

Me, Myself, and Why ~ Jennifer Ouellette

Meermaals heb ik het idee op boeklog geopperd dat non-fictieschrijvers een kort zelfportret in hun boeken zouden horen op te nemen. Dat kan dan bijvoorbeeld van alles vertellen over de mogelijke vooroordelen van waaruit ze schrijven.

Want niet alleen economen vertrekken in hun betoog vanuit persoonlijke ideeën, zonder zich er voldoende rekenschap van te geven dat dit mogelijk slechts toevallige eigen voorkeuren zijn.

Een goed voorbeeld van zo’n zelfportretje had ik dan hier kunnen publiceren, op boeklog, zodat daar in voorkomenden gevallen makkelijk naar te verwijzen was; en ook de toevallige voorbijgangers wellicht nuttige informatie kreeg over de knurft van wie deze website is.

Probleem bleek evenwel te zijn dat zelfs zo’n bewust naar objectiviteit strevend zelfportretje nooit objectief kan zijn. Ook niet als er enkel trefwoorden worden gegeven. Zo is er onder meer het probleem dat ik als witte, hoger opgeleide professional, van inmiddels middelbare leeftijd, toch nog tot een minderheid behoor die beschermd wordt tegen discriminatie via een speciale wet. Een wet waar bovendien lang voor gestreden is.

Gronden genoeg om mijzelf tot de nationale minderheid der Friezen te rekenen — behalve dan dat ik dit hele idee zo een kunstmatig politieke constructie vind, dat ik mij daar liever aan onttrek.

Had ik honderd jaar terug geleefd, en waren deze woorden in een dagboek of een brief vastgelegd, dan was er vast geen enkel probleem geweest om mijzelf Fries te noemen. Alleen had dat woord voor dit deeltje van mijn ‘identiteit’ op dat moment dezelfde lading niet gehad als nu.

Het antwoord op de vraag ‘wie ben ik?’ zal kortom mettertijd variëren. Reden genoeg voor mij om grote belangstelling te houden voor de geschiedenis van dat ik. Want dat grotere perspectief blijft immer nodig. Momentopnames zeggen misschien wel iets, alleen lang alles niet.

Mijn voornaamste bezwaar tegen Me, Myself, and Why werd daarmee al gauw het gebrek aan dimensie. Hoe interessant het aanvankelijk soms leek wat Jennifer Ouellette over zichzelf wist uit te vinden.

Ouellette kampte voor aanvang van haar boek ook al met éen kleine handicap. Ze is geadopteerd, en kent daarmee haar biologische familie niet; en dus evenmin de prettige verhalen over typerende familietrekjes; zoals dat iedereen van moederskant voor hun zestigste crepeert aan vreselijke kankers en dat soort dingen.

Beslissende uitspraken over vragen als of haar natuur haar gevormd heeft, of de cultuur, waren daarmee al niet van deze schrijver te verwachten.

Dus als Jennifer Ouellette zich genetisch laat testen, geldt voor haar dat ze een grotendeels blanco geschiedenis heeft in te vullen. Wat dan ook vooral kennis oplevert over gemiddelden. Ze wist al wel vermoedelijk een Noorse biologische vader te hebben. Dus is het niet vreemd dat haar genenprofiel Nordische kenmerken heeft.

Was mij overigens niet bekend dat de screening naar enkele soorten genetische borstkanker alleen kan voor duur geld bij een bedrijf dat daar de patenten op heeft.

Jammer was vervolgens dat zij haar persoonlijkheid slechts liet bepalen via de wat omstreden Myers-Briggs test. Want door die beperkte keuze verloor ik bijna ook meteen de lust om verder te lezen.

En dan niet alleen omdat het weinig verrassend is dat een schrijver van boeken volgens Myers-Briggs hoog scoort op introvertie.

Juist bij zo’n vaag begrip als de persoonlijkheid — die zich volgens mij deels altijd voegt naar de sociale omgeving — ware het aardig geweest om eens een hele batterij testen af te werken. Waarop zij dan achteraf had moeten kiezen of de aura-lezing haar het beste vatte, de horoscoop, of toch die standaard-psychologische test waar dan bijvoorbeeld een overheid sterk op leunt.

Had haar partner onafhankelijk van haar ook die keuze moeten maken.

Want waar dit boek er naar streeft om waarde te bieden in de algemene informatie die de auteur geeft over genen, of over persoonlijkheid, gaat het daar toch mis. Hoewel op zich niets mis is met wat Ouellette schrijft, blijft het beeld nogal incompleet.

Tegelijk weegt wel mee dat Jennifer Ouellette meermaals uitspreekt nooit eerder zo persoonlijk geschreven te hebben. Wat te begrijpen valt. Ze bekeek bijvoorbeeld wat LSD als effect had op haar waarnemingen. En publiek zulk een drugsgebruik bekennen, kan voor iemand een enorme stap zijn.

Van de weeromstuit waren voor mij de aardigste hoofdstukken in dit boek die over hoe wij ons presenteren naar de buitenwereld. Door onze verhalen, die niet zelden op herinneringen gebaseerd zijn; en door het vertellen vervolgens vertekend raken.

Of van het gegeven dat er ook een onstoffelijke wereld is, waarin wij een rol kunnen spelen. Jennifer Ouellette beperkt die wereld dan helaas tot van alles online; en scheert dan bijvoorbeeld langs de vraag of het overspel is als jouw avatar het in een virtuele wereld met een ander doet. Ik meen dat boeken al eeuwen, sinds de naam van auteurs op het schutblad is komen te staan, zo iemand vertegenwoordigen in de wereld. Want daar krijgen de mensen toch ook ideeën bij.

En niet alles dat nieuw lijkt, is ook werkelijk nieuws.

Jennifer Ouellette, Me, Myself, and Why
Searching for the Science of the Self
348 pagina’s
Penguin Books, 2014

Herontdekking van het lichaam ~ Bregje Hofstede

Er zijn heel wat manieren om de mensheid op te delen in de groepen wij en zij. En een voor mij nogal belangrijk onderscheid is de vraag of die ander in zijn of haar puberteit voor de eigen lol aan sport heeft gedaan, of op een andere manier intensief heeft bewogen.

Want ik was een fanatiek atleet. En deze gewoonte brengt me voor altijd in éen kamp onder: de groep die niet begrijpen kan hoe raar sommige van al die andere mensen in hun lichaam lijken te zitten. Tal van vanzelfsprekendheden missen daar, waar ik niet eens over hoef na te denken; variërend van ideeën over wat een inspanning is, tot de behoefte aan beweging. En sex met iemand die niet in d’r lichaam woont, blijft een gedoe.

Geef ik ook grif toe mijn lijf de afgelopen decennia met grote regelmaat veronachtzaamd te hebben.

In essaybundel De herontdekking van het lichaam schrijft Bregje Hofstede [1988] over de constatering dat zij haar lichaam, en de signalen die dit gaf, een tijd schromelijk verwaarloosd heeft. Bij haar leidde de drukte in haar hoofd over het debuteren met een roman, onder meer, tot slecht slapen, en een jagend hart, met als uiteindelijke gevolg een burn-out.

Wandelen hielp daar uiteindelijk tegen. Net als yoga.

En in haar essays probeert ze te verklaren waarom het eerst mis ging; en daarmee wat er anders moest voor het weer goed kon komen.

Helaas zocht Bregje Hofstede er voor om andere schrijvers als autoriteit aan te roepen bij het nadenken over hoe het verschil tussen lichaam en geest kon ontstaan, cultureel. En ik weet niet of er wel helderheid over een onderwerp als dit te krijgen is bij boekenvolk. Jarenlang stil kunnen zitten om aan een tekst te schaven, staat nogal haaks op actief leven.

Zelfs al is niet elke auteur dan een Rudy Kousbroek of een Midas Dekkers: voor wie de frustratie van de gymles vroeger ooit nog eens ammunitie opleverde om een boek tégen sport te schrijven.

Toegegeven, mijn standaardprobleem met vrijwel alle boeken is dat het zo weinig schrijvers lukt om goed over te brengen wat het betekent om een lichaam te hebben dat functioneert. Van haast elk boek over fietsen weet je van tevoren dat dit nooit over dat fietsen als beweging zelve gaat. Dat dit juist zo vanzelfsprekende aspect altijd wordt genegeerd.

Punt is ook dat ik van mijn clangenoten, die voor hun lol gesport hebben, in deze evenmin iets verwacht. Want voor wie probleemloos heeft kunnen bewegen, is moeiteloze beweging gewoon; en nu net een wat haperend lichaam eng. Dus wordt door hen niet op vanzelfsprekendheden gereflecteerd.

Van iemand uit die andere groep, die zo raar in hun lichaam wonen, kan daarentegen gehoopt worden dat die wel iets nieuws op weten te merken over dat lijf. Omdat zij nog hebben af te bakenen wat normaal zou zijn. Die kijken misschien nog. En ontdekken daarbij mogelijk iets.

Jammer genoeg kwam Bregje Hofstede zo ver niet in haar boek.

Enfin, het is waarschijnlijk ook vreemd om van éen auteur te verlangen dat haar ineens wel lukt, wat vrijwel niemand kan.

De herontdekking van het lichaam was me kortom lang niet lichamelijk genoeg als boek. Ondanks de titel. Wellicht dat de schrijver vond dat ze al openhartig genoeg was geweest door het over haar burn-out te hebben — psychische problemen komen in deze samenleving nog altijd een stigma. Waren er ook die andere problemen nog voor haar, om als vrouw te presteren in een mannenwereld, gekoppeld daarbij aan de zelfopgelegde druk van haar generatie om fouten allereerst bij zichzelf te zoeken.

In elk geval zette ze mij hoogstens aan om eens hardop na te denken over vanzelfsprekendheden — en hoe die voor eenieder anders kunnen liggen.

Bregje Hofstede, De herontdekking van het lichaam
Over de burn-out

96 pagina’s
Uitgeverij Cossee, 2016

Egolutie ~ Susanne Piët

Carl Sagan zei het ooit duidelijk: buitengewone uitspraken vragen om een buitengewoon bewijs.

En wie poogt om tot zulke bewijzen te komen, bedrijft daarmee dan al gauw wetenschap.

Dus vroeg ik me af of mijn irritatie over Egolutie van Susanne Piët ontstond omdat de schrijver in dit boek amper een poging doet om haar opvallende beweringen direct te staven. Hoe kan ze zo zeker weten wat ze zo stellig beweert?

Of was Piët nu gewoon toevallig even de zoveelste nu die wat opvallende opinies oppert, in een tijd waar iedereen enkel nog opinies uit, en de sterkst geöpinieerden zelfs amper nog moeite hoeven te doen om hun onzin rond getrompetterd te krijgen. Reageerde ik misschien eerder geërgerd op het type boodschap dan op de boodschapper?

Omdat het op zich toch razendknap is wat Susanne Piët heeft geprobeerd.

Zij maakte haar dikke duim nat, stak deze in de lucht, en wist vervolgens niet alleen hoe de wind op dat moment waaide, maar kon zo ook al weten ook hoe die de komende jaren waaien zal.

Egolutie is een boek over maatschappelijke trends, bedoeld voor mensen, zoals marketeers, die denken in ‘targets’ en doelgroepen, en daarom niet overvallen willen worden door plotselinge veranderingen in de samenleving. De positionering van de auteur, in de colofon, heeft ook helemaal dat net verkeerde marketingtoontje; waarin er nog net niet gelogen is, maar de waarheid wel wat wordt opgepoetst.

En waar tal van ouders zich op het moment extra zorgen maken over hun tieners, omdat deze hun hele zelfbeeld lijken te ontlenen aan de hoeveelheid ‘likes’ die ze krijgen op de sociale media, weet Susanne Piët al dat het allemaal anders gaat worden:

Wat we achter ons gaan laten is de nadruk op ons eigen ego, ons welbevinden, ons liefdesleven, ons haar, ons gewicht en onze doorgeslagen liefde voor schoenen; een periode waarin mensen op het hoogtepunt van een topervaring foto’s van zichzelf nemen om aan zichzelf en anderen te bewijzen dat ze bestaan: selfies. Waar we naartoe gaan is een periode waarin ‘samen’ en ‘de ander’ een grotere plaats innemen en waarin we ons van de zelfobsessie bevrijden: unselfie. Ik leen deze term eventjes van een jongerenbeweging die deze oplossing als ideaal. We zullen met name meer openstaan voor wat er leeft in de buitenwereld.

Omdat bovenstaande trend op geen enkele manier te bewijzen is — behalve met de statistische zekerheid dat op een extreem altijd regressie naar de mediaan volgt — biedt Egolutie waarschijnlijk vooral pop-sci over wat gedrag is, en wat daar zoal invloed op heeft. Waar op zich weinig verkeerds aan is, behalve dan dat ik bijvoorbeeld geciteerden als een Dan Ariely zelf al las.

Kleeft daar alleen wel aan dat de schrijver haar speculaties cachet geeft door het onderzoek van geleerde anderen naar heel andere zaken.

Pas in het slothoofdstuk ook komt dan de relativering dat ‘wij’ gezamenlijk die voorspelde omslag nog wel moeten willen.

We moeten onze blik naar buiten en op de ander richten, in plaats van op onzelf. Het is als een jas omgekeerd dragen. In plaats van je zorgen maken over wat een ander van je vindt en onzeker te zijn over jezelf, maak je je nu zorgen of het goed gaat met de ander en ben je daar zeker in: je bent op koers, je vaart immers op je moreel kompas.

Uiteindelijk was de enige vraag die Egolutie bij mij opriep of ik nu een politiek tractaat had gelezen of niet.

Want, in de basis, werd elke politieke partij ooit opgericht vanuit de besef dat het anders moet, met ons, de samenleving. En over hoe die mooie toekomst er dan uit hoorde te gaan zien, waren er dan vaak ook al ideeën.

Egolutie lijkt me meer wensdroom dan werkelijkheid. Wat het zeker tot een politiek boek maakt. Susanne Piët legt de macht tot verandering alleen allereerst bij onszelf — en dat is wel een groot verschil; want zoiets valt onmogelijk vast te leggen in een partijprogramma.

Susanne Piët, Egolutie
Einde van het ik-tijdperk

191 pagina’s
Business Contact, 2014

Ik bestaat uit twee letters ~ A.H.J. Dautzenberg

Het is al een tijd geleden dat een autobiografisch boek me nog eens zo wist te grijpen. Maakte het zelfs niet uit dat Ik bestaat uit twee letters een dikke pil mag heten. Integendeel.

In deze uitgave doet A.H.J. Dautzenberg een vrijwel dagelijks verslag van zijn vijftigste levensjaar. Zijn kroniek daarover begint op 13 december 2016, zijn 49ste verjaardag, en eindigt 12 december 2017, op de vooravond van wat dan onvermijdelijk is geworden.

Dat maakt Dautzenberg dus iemand uit 1967, net als de huidige minister-president, of de koning, of ik.

Hij vond Willem-Alexander er trouwens als een oude man uitzien, toen deze rond diens verjaardag geïnterviewd werd op televisie. En ik moest toegeven de koning doorgaans ook zo te bekijken; als een soort lakmoestest van een parallel door de tijd lopend leven. Want hoeveel rimpels heeft hij nu, en waar, en hoeveel aan overgewicht?

Toch was Ik bestaat uit twee letters verder geen boek van de feestelijke herkenning. Ik vermoed vooral onder de indruk te zijn gekomen van de permanente worsteling van Dautzenberg met de vorm van dit soort autobiografie; en wat het genre allemaal zegt over identiteit; en dat soort vage begrippen.

Hij breekt ook weleens met de strikte ik-vertelling. Bijvoorbeeld door episodes uit zijn jeugd op te schrijven als zeer korte verhalen (zkv‘s). En in het verslag van de zomervakantie op Malta vermijdt hij bewust het woord ‘ik’ te gebruiken — een stijlfiguur die hem daarmee dwingt tot een verhaal in losse zinnen, schijnbaar zonder dat daar dan een verband tussen bestaat.

Want, wie is die ‘ik’ nu helemaal? Als die ik zo vaak een ik is in reactie op het gedrag van iemand anders?

A.H.J. Dautzenberg is bovendien niet in de eerste mystificatie gestikt, en heeft ook onder andere namen gepubliceerd.

Nog een anekdote. Peter Nijssen: ‘Anton, bij de volgende vraag moet ik je diep in de ogen kijken.’ Ik draaide me naar hem toe en keek hem belangstellend aan. ‘Ben jij de schrijver Joubert Pignon?’ Daar wordt volgens hem over gespeculeerd in letterenland. 1

Komt daar voor deze kroniek bij dat Dautzenberg sinds kort gestopt is met de anti-depressiva, waarmee het leven nu ongefilterd bij hem binnenkomt.

Meest principiële gegeven bij dit alles zal zijn dat hij er éen is van een twee-eiige tweeling. De jongste. En dat zijn broer Hub een heel ander iemand werd, ondanks het vergelijkbare genenpakket, en precies dezelfde opvoeding.

Een groot deel van dit boek gaat over de permanente worsteling met het onverantwoordelijke gedrag van Hub, die zijn eerste vrouw verliet toen het tweede kind er kwam; waardoor zijn beide zonen nooit een vader aan hem hebben gehad. Ondertussen puberen ze al, en hebben beide problemen op school.

Is er daarnaast zijn bestaan als kleine zelfstandige in de Nederlandse letteren. Het eeuwige geworstel met projecten waarbij andere instanties zijn betrokken, omdat hij nu eenmaal een uitgesproken schrijver blijft, waaraan bij voorbaat al aanstoot wordt genomen.

En er is het contact met collegaschrijvers, dikwijls per brief. Waarbij Ted van Lieshout na enige tijd via zijn uitgever de eis oplegt dat er geen enkel woord van hem in deze kroniek mag worden opgenomen; te bang als hij is om verkeerd begrepen te worden.

Enkel het briefcontact met de schrijver Gerbrand Bakker blijft plezierig robuust — hoewel die tegelijk zelden ingaat op wat Dautzenberg aan hem vroeg. En dan is er Diederik Stapel nog, met wie hij plannen heeft om opnieuw iets in het theater te gaan doen, met wie het dan toch ook weer gaat schuren.

Wonderlijk genoeg komen er van alle anderen eigenlijk alleen de vrouwen en enkel Theo Sontrop er goed vanaf in dit boek. Misschien doordat deze uitgever-in-ruste doodgaat, en Dautzenberg herinneringen aan hem ophaalt, en dat allemaal goede herinneringen zijn, voor het moment dat hij als éen van de dragers Sontrop’s kist naar de laatste rustplaats brengt.

En misschien is het dat dan wel wat dit boek zo intrigerend maakte. Wij mensen passen ons allemaal een ietsje aan in het contact met een ander, zo zijn we nu eenmaal groot geworden, alleen blijven er daarbij ook grenzen die overschreden kunnen worden — het moment waarop het contact plots minder aangenaam of vanzelfsprekend is.

Voorrecht van de schrijver in Ik bestaat uit twee letters bestaat er dan uit dat hij het kan laten lijken of het telkens die anderen zijn die daarbij onredelijk werden. Dit is zijn tekst. Gelukkig voor de balans in het boek staat er genoeg zelftwijfel naast de zekerheid dat al die anderen wel heel makkelijk en egoïstisch alles naar zichzelf toe redeneren.

Ik bestaat uit twee letters zou simpel te omschrijven zijn als een pijnlijk openhartig boek. Alleen lijkt me dat als samenvatting net te makkelijk. Juist dat de schrijver ervoor koos om andermans vreemdheden niet te bagatelliseren, of gewoon weg te laten, maakte het tot zo’n wonderbaarlijk rijke leeservaring. Hoe onprettig dat mogelijk ook zijn mag voor al die anderen die met naam en toenaam geportretteerd worden in het boek.

A.H.J. Dautzenberg, Ik bestaat uit twee letters
720 pagina’s
De Arbeiderspers, 2018
privé-domein nr. 298
  1. zie ook hier []