Focus op functies ~ WRR

Herinner me er bij gelegenheid nog eens aan McLuhan te quoten, als die probeert te omschrijven wat de media nu precies zijn en doen. Het lukte hem niet.

Niemand kan dat waarschijnlijk ook. En op het moment al helemaal niet meer, nu zo langzamerhand alle traditionele media ook online vertegenwoordigd zijn, en daarbij dat internet niet eens alleen als distributiekanaal benutten.

Bovendien is er dat tweewegverkeer online. Of het simpele feit dat alles wat een privé-persoon op een website zet door de hele wereld te bekijken is.

De Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR) probeert aan de spraakverwarring over wat de media nu precies zijn en doen te ontkomen door zich enkel op de functies te concentreren. Daarbij onderscheidt deze raad er zes:

  1. de nieuwsvoorzieningsfunctie;
  2. het bieden van mogelijkheden voor opinievorming & achtergrondinformatie (platformfunctie);
  3. de functie van vermaak (amusement & vermaak);
  4. de functie van uitingen van kunst & cultuur;
  5. de functie van de ‘specifieke’ informatievoorziening;
  6. de functie van commerciële (advertentie-)uitingen en andere vormen van op gedragsverandering gerichte beïnvloeding (zoals overheidscampagnes).

Ik mag graag naar dit soort indelingen kijken, omdat deze zoiets als overzicht pretenderen te brengen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) had ook al zo’n fijne indeling vorig jaar. Want volgens het SCP zijn de functies van de media er vier:

  1. informeren en opiniëren;
  2. gezelschap bieden en verbondenheid creëren;
  3. socialiseren en cultureel integreren;
  4. amuseren.

Alleen al door deze twee indelingen te vergelijken, vallen de gebreken in beide op. De SCP ziet niet dat de media nogal wat ruimte biedt aan reclame en andere vormen van propaganda — de WRR onderkent daarentegen niet duidelijk dat de media delen van het publiek kan binden en tot gezelschap kan zijn.

Maar goed, het definitieve inzicht hoefde de WRR ook niet te formuleren. Het enige wat deze Raad als opdracht kreeg was het kabinet te adviseren welke uitwerkingen de ontwikkelingen in het medialandschap op het beleid zouden hebben. En te signaleren in hoeverre er mogelijkheden zijn voor de overheid om te reguleren of op een andere manier daadwerkelijk in te grijpen.

Die mogelijkheden zijn traditioneel nogal beperkt. Vandaar dat mediabeleid ook bijna altijd alleen maar omroepbeleid was.

Blijkt de WRR alleen over het hoofd te hebben gezien dat ook het auteursrecht grote kansen biedt tot regulering. Neem nu de broadcast flag in de Verenigde Staten. Is er een smerige oorlog aan de gang in de wereld, waarin overheden een nogal beslissende rol spelen, maakt dat in Nederland blijkbaar helemaal geen indruk voor een rapport dat pretendeert vooruit te kijken.

Maar goed. Wat zijn dan eigenlijk de belangrijkste eisen waaraan de media zouden moeten voldoen? Laat ik die vraag eens stellen. Al was het maar om me even van de vervelende taak te verlossen het werkelijke medialandschap in Nederland zo goed mogelijk te beschrijven en interpreteren.

Is er een ideaal te formuleren? Of strandt zelfs dat op de wetten in de weg en de praktische bezwaren?

Een ideaal zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat iedereen de standpunten van zijn politieke beschouwing of religieuze overtuiging terug moet kunnen vinden in media. Zolang die wettelijk oirbaar zijn, natuurlijk.

Maar dan nog.

In het rapport Focus op functies van de WRR is er veel aandacht voor het begrip pluriformiteit. Maar wat bedoelt de Raad daarmee? Nogal zelfverzekerd staat er:

Pluriformiteit is zowel een zeer centrale waarde in het mediabeleid, alsmede een van de meer veranderlijke waarden in termen van de (politieke) invulling ervan. Afhankelijk van politieke omstandigheden en marktontwikkelingen varieert de interpretatie van deze waarde sterk.

blz 31

In het rapport wordt vervolgens deze indeling gehanteerd:

  1. pluriformiteit van aanbieders (vaak aangeduid als pluraliteit);
  2. pluriformiteit ‘binnen’ aanbieders (inhoudelijke variatie van het aanbod van een en dezelfde producent);
  3. pluriformiteit (of diversiteit, variatie, onderscheidendheid) van het aanbod zelf in termen van inhoud en genres;
  4. pluriformiteit van de vraag.
blz 93

Maar vervolgens krijgt dat geen concrete invulling. Nee sterker nog, met de pluriformiteit in de media gaat het eigenlijk steeds beter:

In algemene zin kan worden geconcludeerd dat pluriformiteit als waarde van groot belang blijft, maar dat pluriformiteit als publiek belang geen versterking vraagt, omdat veel nieuwe ontwikkelingen de realisatie van deze waarde uitdrukkelijk begunstigen. Een tocht op internet of een bezoek aan een tijdschriftenkiosk leert dat er sprake is van een veelkleurig aanbod. Blijvende monitoring is natuurlijk ook hier nodig, daar de ontwikkelingen zich vooral bij nieuwe media zoals het internet nog onvoldoende hebben uitgekristalliseerd.

blz 95

Internet brengt de zegen dus, zonder dat ook maar geformuleerd wordt welke problemen dat dan zou oplossen.

Laat ik een concreet voorbeeld noemen. Er zijn nog 467 gemeenten in Nederland, met 467 ambitieuze colleges van burgemeester en wethouders. Maar hoe krijgen de inwoners van die gemeenten over al die plannen te horen? Als er geen lokaal huis-aan-huisblad is, en alleen een lokale radiozender die financieel afhankelijk is van een gemeentelijke subsidie? Tellen de websites van de lokale politiek partijen dan ineens mee?

Kortom, de grote vraag is of te meten is of de media voldoende pluriformiteit bieden. Want, daarvoor zullen dan waarschijnlijk toch inhoudelijke gronden opgesteld moeten worden. Terwijl overheden inhoudelijk niets kunnen sturen, vanwege die vrijheid van meningsuiting of die van drukpers.

Het Centraal Planbureau schrijft in het rapport Onderweg naar morgen [mediabeleid is een soap, hoe treffend], dat op dezelfde dag verscheen als de WRR-studie:

Het is niet goed te bepalen of de markt het ‘juiste’ niveau van pluriformiteit, verscheidenheid en onafhankelijkheid tot stand brengt. Het ‘juiste’ niveau is immers niet gepreciseerd. Wel kunnen we aangeven wanneer het risico dat de markt faalt groter is. Wat pluriformiteit en onafhankelijkheid betreft, is dit risico groter als het media-aanbod advertentiegefinancierd is.

blz 45

Ik begrijp dus niet goed wat de WRR nu allemaal beweert. Het klinkt allemaal wel aardig, maar op de keper beschouwd is het zo weinig, nu ja, ‘wetenschappelijk doordacht’.

WRR, Focus op functies
uitdagingen voor een toekomstbestendig mediabeleid
196 pagina’s
Amsterdam University Press, 2005

Wat is journalistiek? ~ Mark Deuze

Mark Deuze is éen van de meer interessante schrijvers over de media in Nederland. Met dien verstande dat ik alle auteurs verwijt zich vooral op deelaspecten blind te staren, en zich daardoor te makkelijk van hun onderwerp af te maken. Ook in dit boek gebeurt dit weer.

Deuze meldt met dit boek een vervolg te bieden op zijn dissertatie uit 2002, die over de Nederlandse journalist ging, maar herhaalt vooral wat hij eerder constateerde. Hoogstens zijn enkele conclusies verder uitgewerkt; zoals de opmerking dat op de redacties van nieuwsmedia te weinig nazaten van immigranten werken.

Anderszijds blijft het soms verbijsterend om te lezen wat Deuze vindt als hij de journalistiek ontleedt. Vooral de hoge eigendunk binnen het métier is vaak lachwekkend. Zo blijkt uit een enquête binnen de beroepsgroep dat ruim de helft van de journalisten zich chef van het éen of ander noemt, terwijl hoogstens een kwart daadwerkelijk een leidinggevende functie heeft.

De schrijver herhaalt de constatering uit zijn dissertatie dat er op de meeste redacties nauwelijks doorstroming is, en dat nieuwe krachten geselecteerd worden om maar vooral niet op te vallen in zo’n stilstaande poel. Helaas komt Deuze niet zo ver ons echt uit te leggen wat dat betekent voor de berichtgeving van dergelijke media; zijn conclusies blijven impliciet.

Een andere schokkende mededeling was dat de 150 parlementaire journalisten in Nederland zogezegd het nec plus ultra binnen het métier vertegenwoordigen. Hoger is blijkbaar niet te bereiken in het vak.

Deuze zal die opmerking niet als diskwalificatie van de beroepsgroep bedoeld hebben, maar zo vat ik zijn conclusie wel op. Het is al zo bedroevend dat alle gekeutel op het Binnenhof zo veel aandacht schijnt te moeten trekken. Alle politieke beslissingen die er toe doen, zijn allang in het adviescircuit daarbuiten genomen — of komen uit Europa. Dat daar zo zelden iets over gezegd wordt, toont al aan dat de parlementaire journalistiek zijn werk niet verstaat. Dus, op welke gronden vormen de geheugenloze relzoekers die de Haagse politiek verslaan dan in vredesnaam de eredivisie? En wat betekent dit dan voor verslaggevers in de onderbond?

Nee, de journalistiek is in dit boek weer te zeer als verschijnsel geïsoleerd, om mij waardevolle nieuwe inzichten op te leveren. Dat blijkt alleen uit bovenstaand voorbeeld al.

Mark Deuze, Wat is journalistiek?
Studies voor het Bedrijfsfonds voor de pers / S12

232 pagina’s
Uitgeverij Het Spinhuis, 2004


Ethiek in de journalistiek ~ José van Dijck en Max Snijders red.

Twee auteurs van artikelen in deze bundel waren ooit even verantwoordelijk voor mijn opleiding tot journalist. Eigenlijk zou ik daarom dit boekje hier niet moeten bespreken.

Omdat ik de waarde van de opleiding betwijfel, kleurt dat mijn oordeel over de behandeling hier van het onderwerp ethiek in de journalistiek. Tegelijkertijd ben ik me nu wel beter van mijn vooroordelen bewust dan ooit; in die zin heeft een recensietje wel nut.

Ethiek is toch al een problematisch onderwerp voor een boek over journalistiek, omdat ethici zich eigenlijk horen te beperken tot een beschrijving van wat de normen en waarden ergens zijn, en niet uitweiden hoe of het zou moeten. Wie ethiek gebruikt om aan te geven hoe het anders kan, of moet, bedrijft moraalpolitiek.

Toch is nu juist de journalistiek een onderwerp waarover moralistisch gepraat mag worden, wat mij betreft. Dat moet zelfs, omdat de kwaliteit in Nederland zo laag is gemiddeld gezien.

Dit boek biedt helaas overzicht noch gefundeerd oordeel. Wanneer het onderwerp ethiek behandeld wordt, blijft dat bijna geheel beperkt tot wat journalisten moeten en mogen. Bovendien heeft Snijders in zijn artikel slechts bij kranten laten informeren wat zij op hun redactie aan regels bezigen. Onderzoek ontbreekt of die journalisten zich daaraan ook houden.

Veel meer dan wat verkennende opmerkingen over ethiek en journalistiek staan er uiteindelijk niet in dit boek. En dat, terwijl het zo’n intrigerend onderwerp is. Voor het goed functioneren van de democratie is een onafhankelijk oordelende pers noodzakelijk. Tegelijk bestaat die pers bij ons uit bedrijven, die winst moeten maken om te blijven voortbestaan. En dus zijn publiek te vriend moet houden, en dus adverteerders te vriend moet houden. Zulke uitgevers hebben er niet per se baat bij de waarheid te brengen. En dat moet dan de democratie bewaken? Naar die paradox wordt te weinig onderzoek gedaan.

José van Dijck en Max Snijders red., Ethiek in de journalistiek
103 pagina’s
Uitgeverij Otto Cramwinckel, 1995


Het zijn net mensen ~ Joris Luyendijk

Ik heb journalistiek gestudeerd, naast mijn doctoraal geschiedenis. En erger nog, ik heb beschouwingen over de media gepubliceerd. In opdracht. Dus als Joris Luyendijk nogal kritisch schrijft over wat journalisten doorbrieven over het Midden-Oosten komt dat nauwelijks als een verrassing.

Grote persbureaus zetten de agenda en bepalen wat nieuws wordt. Correspondenten ter plaatse weten daardoor vaak minder van wat er speelt dan hun redacties in het moederland, en moeten van dat weinige toch maar iets authentieks zien te maken. Wat we horen of zien van de man of vrouw op lokatie zijn toneelstukjes.

Als ik kritiek moet hebben op Luyendijk’s boek, dan toch dat hij er niet op ingaat hoe het komt dat de koers van de persbureaus is zoals die is.

Wel weet hij heel goed aan te tonen wie de zegslieden zijn in die dictaturen daar; hoe lonend het is voor de gemiddelde wetenschapper in Caïro om door de New York Times geciteerd te worden. Want, dat levert uitnodigingen op voor fora in het buitenland, wat aanmerkelijk beter betaalt dan de betrekking in eigen land.

Maar ik las Het zijn net mensen niet om de mediakritiek. Mij ging het erom meer inzicht te krijgen in het Midden-Oosten; om de vraag bijvoorbeeld of iemand die zijn best doet om objectief over Israël te berichten, daarbij altijd van anti-semitisme beschuldigd wordt.

Ja, dus.

Ik vond het boek in die authentieke details ook het sterkst. Maar goed, ik houd van schrijvers die het lukt aan te geven wat er waarschijnlijk niet klopt in ons wereldbeeld.

Zo’n hoofdstuk als waar hij zoekt naar wat het betekent om in bezet gebied te wonen, schrijnt nogal. En is juist daardoor zo illustratief.

* zie ook een latere toelichting, met video, hier

Joris Luyendijk, Het zijn net mensen
Beelden uit het Midden-Oosten

220 pagina’s
Uitgeverij Podium © 2006


‘Pers en politiek’ ~ Gerard van Westerloo

De Etty Hillesum-lezing van 2005 werd uitgesproken door de journalist Gerard van Westerloo. Geen idee wie er voor zo’n lezing worden uitgenodigd, maar het lijkt me een breed en algemeen publiek. Dus stond Van Westerloo voor de vrij ingewikkelde taak zowel het werk van de pers uit te leggen, als dat van de politici boven ons gesteld.

Op beide is heel wat aan te merken. Maar al te kritisch kon Van Westerloo ook niet zijn, omdat hij zijn publiek anders meteen van zich vervreemd had.

Hij loste dit dilemma op zich wel handig op, met wat geven en nemen. Ja de journalistiek maakt fouten, doordat er eeuwig onder tijdsdruk wordt geproduceerd. Bovendien is de controle op het werk afgenomen, omdat de digitale technieken tot op het laatste moment toevoegingen mogelijk maken; die dan niemand heeft gezien.

En ook over de Nederlandse politiek blijft Van Westerloo redelijk beleefd, gezien de harde conclusies over het gebrek aan democratie in Nederland die in zijn Niet spreken met de bestuurder staan. Ja, onze politici zijn tegenwoordig vooral regenten, uit op bestuurlijke macht en leuke baantjes. Dat er daarvoor ook nog even in de Tweede Kamer gezeten moet worden, is een vervelende rite de passage.

Maar ergerlijker nog is dat de overheid het werk van de journalist zo zeer is gaan bemoeilijken. Met al die voorlichters overal, met die dwang ineens van hooggeplaatsten om interviews geheel naar eigen zin te willen herschrijven.

Van Westerloo focust zich in zijn slotbetoog vooral daar op; dat de journalisten toch vooral hun controlerende taak goed moeten kunnen blijven uitoefenen.

Mij lijkt alleen dat niet moeilijk is een fundamenteler kritiek uit te oefenen. Want, in hoeverre is de pers in Nederland ooit een waakhond gebleken? Enfin.

Gerard van Westerloo, ‘Pers en politiek’
Etty van Hillesum-lezing

34 pagina’s
De Ploeg Communicatie, 2005

Flat Earth News ~ Nick Davies

Boeklogjes worden nooit inhoudelijk nog eens aangepast achteraf. Hoogstens haal ik er nog weleens een spel- of typfout uit, of plaats ik een link. Maar dat is het wel.

Toch heb ik éen keer in de verleiding gestaan om een boeklogje geheel om te gooien. Mijn korte besprekinkje van Het zijn net mensen geeft namelijk misschien wat te goed mijn eigen ideeën over het boek weer. Ik waardeerde zeker hoe Joris Luyendijk’s zijn persoonlijke indrukken formuleerde over waarin de media tekortschiet. Punt is alleen dat hij me daar weinig nieuws mee vertelde.

Maar toen werd juist dat besprekinkje een tijdlang het meest bezochte boeklogje — ongetwijfeld omdat de auteur ineens een prestigieus TV-programma ging presenteren. En daarom heb ik in de verleiding gestaan die bezoekers toch wat beter te gaan voorlichten over de media.

Nu ik het zo formuleer, klinkt het ineens dom en lui dat ik dit toen heb nagelaten. Alleen heb ik het verhaal al zo vaak gedaan.

Nick Davies’ Flat Earth News riep dezelfde respons bij mij op als Joris Luyendijk’s Het zijn net mensen. Wat hij beschrijft, is inhoudelijk weliswaar nieuw, en soms heel interessant, maar beschrijft geen trends in de media waar ik van op kijk. Bovendien heb ik daar, ook in geschifte, al verdergaande conclusies uit getrokken als Davies doet in het boek.

Zo klaagt deze Guardian-journalist dat de meeste kranten ertoe over zijn gegaan te zeer te vertrouwen op wat de Press Association (PA) aanlevert aan nieuws. PA is zonder meer te vergelijken met een persbureau als ANP, omdat beide een semi-monopolie bezitten. Daardoor wegen de nadelen van deze nieuwsvoorzieningen nogal zwaar. Zo hebben ze wel erg weinig oog voor regionale en lokale ontwikkelingen, en zijn ze relatief gesproken sterk onderbemand.

Maar dit probleem had ik al verder doorgedacht dan Davies doet. Als kranten allemaal vooral dezelfde PA-berichten brengen, onderscheiden ze zich nauwelijks meer van elkaar. Dat komt inmiddels door mechanismen als Google News onbarmhartig aan het licht. En kranten die niets extra’s brengen, concurreren daardoor ineens met de gratis nieuwsmedia, die ook niets meer dan dezelfde PA-berichten brengen. Kan zo’n betaalde krant op den duur niet meer uit. Dit maakt het inhoudelijk gezien misschien amper een probleem dat zo’n titel verdwijnt. Toch is dit alleen cultureel al een verarming, omdat er publicatiemogelijkheden en infrastructuren verdwijnen.

Voor mij is het al ruim tien jaar de grote onbeantwoorde vraag over de media: waarom zijn uitgevers ineens allemaal zo dor winstmaximalisatie gaan nastreven? Nu staan die bedrijven daar niet alleen in. Maar toch. Mediabedrijven konden altijd comfortabele winstmarges maken. Niets van dat gesappel als uit de supermarktbranche, waar 3% marge op jaarbasis al succesvol heet.

Flat Earth News begint met te beschrijven hoe het werk van de Britse journalisten is veranderd, doordat redacties steeds meer worden afgeknepen. De deur komen de journalisten niet meer uit, verslaggeving is bureauwerk geworden. Meestal ontbreekt de tijd om verhalen goed te checken, omdat ze dagelijks zo veel meer productie moeten leveren dan dertig, veertig jaar geleden.

Dus, zo is Davies’ impliciete conclusie, treedt daardoor ook als mechanisme op dat journalisten niet meer op hun eigen waarneming kunnen vertrouwen. Evenmin kunnen ze eigen contacten aanspreken, want een persoonlijk netwerk hebben ze doorgaans nauwelijks kunnen ontwikkelen vanachter hun bureau. Daardoor kijken redacties vooral naar elkaar. Iets is mogelijk nieuws als anderen het brengen, iets is absoluut nieuws als PA erover bericht.

Dit maakt de massamedia nogal gevoelig voor spin. Als een ontwikkeling door iets of iemand gehypet wordt, zijn er nauwelijks beschermingsmechanismen om zulke desinformatie te smoren. Als iedereen zulk nieuws belangrijk vindt, dan wordt dat nieuws belangrijk.

Davies gaat vrij diep in op de medeplichtigheid van de Britse media aan de leugen dat Irak een buitengemeen gevaarlijk land was; zo gevaarlijk dat een invasie gerechtvaardigd mocht heten. Dat is begrijpelijk, maar vond ik niet zo heel interessant meer. In 2008. De onderliggende principes blootleggen, is in deze zaak informatiever dan alle oude details uitserveren.

Boeiender vond ik een paar typisch Britse zaken. Zo is de concurrentie tussen dagbladen er veel feller dan hier, omdat die het van de losse verkoop moeten hebben. Daardoor ook kon een fenomeen als The Daily Mail ontstaan; een krant met een zeldzaam schofterige eigen agenda. Nieuws over niet-blanke Britten wordt principieel niet gebracht, behalve als het de ergste vooroordelen bevestigd, en de wet is maar een lastig opstakel als het erom gaat informatie over iemand te verzamelen.

In Flat Earth News is een uiterst informatief hoofdstukje gewijd aan de ‘zwarte kunsten’ die de Britse journalisten bezigen om gegevens in te winnen; ook bij instanties die deze eigenlijk niet mogen afstaan.

Maar uiteindelijk vond ik het éen-na-laatste hoofdstuk het interessantst. Dit komt omdat het een goed tegenargument oplevert op wat mij altijd ergerde aan de kritiek vanuit het vak op Luyendijk’s Het zijn net mensen.

Journalisten hebben er enorme moeite mee commentaar op hun werk te krijgen. Dit, terwijl ze zelf zogenaamd wel altijd kritisch hun werk doen. En wat door Nederlandse journalisten in reactie telkens tegen Joris Luyendijk wordt ingebracht, is dat hij de persoonlijke problemen in zijn correspondentschap niet had mogen veralgemeniseren. Er zijn wel degelijk journalisten die, ondanks alle problemen, beter over de ontwikkelingen in het Midden-Oosten berichten dan Luyendijk deed, zo klinkt het dan.

Dit achtte ik eerder altijd wat onnozel. Door die kritiek op Luyendijk persoonlijk te richten, worden structurele problemen voor de journalistiek mij te zeer ontkend.

Maar dan laat Davies zien wat er gebeurt als een redelijk onervaren correspondent — zoals Luyendijk — plots werk krijgt in een omgeving waar hij niemand kent, en feitelijk geen netwerk heeft. Zoals Luyendijk.

In Flat Earth News gaat het dan om de parlementaire verslaggeving van The Observer. Die krant verloor door onhandig personeelsbeleid twee ervaren krachten, en kreeg daar éen jongmaatje voor terug, dat op een ander terrein gespecialiseerd was. Deze onervaren politiek journalist werd door cynische parlementariërs allerhande gebakken lucht voorgetoverd, die desondanks toch steeds de krant haalde.

Eén man, of vrouw, kan dus wel degelijk verschil maken, als het om de kwaliteit gaat van de journalistiek.

En toch toont bovenstaand voorbeeld voor mij ook het nut aan van een net wat meer abstracte benadering dan Davies biedt. Het is zinvoller om naar trends te kijken in hoe de media zich ontwikkelen, dan om alles vanuit voorbeelden te gaan bewijzen. Omdat de uitzonderingen op een algemeen falen altijd wel te vinden zijn — maar uiteindelijk niet zo veel zeggen.

Nick Davies, Flat Earth News
An Award-winning Reporter Exposes
Falsehood, Distortion and Propaganda
in the Global Media

408 pagina’s
Chatto & Windus, 2008

It’s Not News, It’s Fark ~ Drew Curtis

Fark.com is een drukbezochte portaalwebsite over actuele ontwikkelingen. Speciaal daaraan is dat het nieuws er doorgaans wordt getoond met een wat andere kop dan de overige media hanteren. Vaak is dat een honende kop.

Het boek It’s Not News, It’s Fark bestaat uit twee boeken ineen. Drew Curtis keek erin terug op de merkwaardigste nieuwtjes die zijn website heeft gebracht, sinds 1999. En hij gebruikt dit overzicht om een aantal trends te signaleren, in wat de media tegenwoordig doodserieus aan onzin durven te brengen. Zo bezien levert dit boek stevige mediakritiek, maar zonder dat Curtis nu heel veel verder komt dan een sardonische diagnose.

Voor die mediakritiek volstaat het daarom wel om het wikipedia-artikel over dit boek te lezen. Al zal ik ook hier proberen Curtis’ conclusies samen te vatten.

Drew Curtis signaleert als trend dat massamedia tegenwoordig altijd actueel nieuws moeten brengen, 24 uur per dag, ook als zulk nieuws er niet is. Daardoor zijn er de afgelopen twintig dertig jaar nieuwe soorten nieuwsberichten ontstaan, bedoeld om die eeuwige honger naar actualiteiten te vullen.

Een probleem is vervolgens dat dit non-nieuws aanmerkelijk populairder werd dan de serieuze berichtgeving, en massamedia er hun publiek mee blijven overvoeren. Vanzelfsprekend gaat dit ten koste van de aandacht voor moeilijker of abstracter onderwerpen. Bovendien scheelt al dit de journalisten een hele hoop werk.

Helaas gaat Curtis nauwelijks in op wat deze ontwikkelingen verder betekenen.

Wel legt hij vrij meedogenloos bloot welke soorten aan non-nieuw er bestaan. Curtis onderscheidt:

  1. angstaanjagend nieuws, waarbij de opgeroepen vrees bij verder onderzoek zelden gerechtvaardigd is. Er sterven jaarlijks meer mensen aan bijensteken dan door de aanval van een haai, maar alleen het rondzwemmen van haaien bij de kust is al nieuws;
  2. het persbericht van iets of iemand die iets te verkopen heeft, dat ongefilterd de nieuwskolommen haalt;
  3. de schreeuwende kop, die vervolgens in het bericht wordt tegengesproken;
  4. de aandacht voor idioten. Waarbij journalisten in een merkwaardige poging tot hoor- en wederhoor aan de meest krankzinnige theorieën evenveel aandacht schenken als aan geldende opinies [wat overigens éen van mijn grootste ergernissen is];
  5. de uitspraak van een beroemdheid ergens, buiten enige context;
  6. het seizoensnieuws. Zoals dat het druk is op de wegen naar het strand, als de zon schijnt ’s zomers;
  7. de vermoeiende media. Als massamedia éen onderwerp maar uit blijven melken, omdat ze er eerder aandacht mee gescoord hebben;
  8. vullers allerlei. In de VS besteden de massamedia bijvoorbeeld buitensporig veel aandacht aan de verdwijningen van jonge blanke vrouwen;

Helemaal is deze indeling niet toe te passen om de Nederlandse massamedia. Al was het maar omdat er hier nog een extra vorm van luie journalistiek bestaat — die waarin de goed betaalde krantenredacteur onder eigen naam een nauwelijks bewerkt stuk publiceert dat een paar dagen daarvoor al in een buitenlands blad verschenen was. Een opvallend vaak voorkomende vorm van plagiaat, die wat mij betreft ontslag op staande voet zou moeten betekenen.

Bovendien mist Curtis het fundamentele inzicht, zoals bijvoorbeeld Noam Chomsky wel telkens verwoordt, dat de opdrachtgevers van journalisten doorgaans eerder de status quo willen handhaven dan ondermijnen. Haast elke vorm van dagelijkse journalistiek over politiek en economie schiet daardoor tekort, in oppervlakkigheid.

Nee, het is goed dat It’s Not News, It’s Fark een groot aantal lullige berichten bevat die uitgebreid het nieuws hebben gehaald. Daardoor kan er nog gelachen worden. Maar het huilen staat me nader…

Uiteindelijk zal me éen ding het meest bijblijven aan dit boek. En dat is een theorietje van Curtis, die hij terloops tussendoor even brengt, maar een hele discussie over media totaal omdraait.

De grote klacht van uitgevers over internet is dat zij er nog altijd niet aan kunnen verdienen. Het advertentiemodel, dat kranten of TV-stations traditioneel hanteren, levert online te weinig op. Dit veroorzaakt vervolgens meteen trieste verhalen, over de teloorgang van de kwaliteitsmedia, welk cultuurpessimisme breed door de oude media wordt uitgedragen. Curtis meent evenwel dat de traditionele media altijd gelogen hebben over het bereik van hun reclame. Het is niet de fout van internet dat advertenties er zo weinig indruk op maken, de meeste advertenties hebben nooit enige indruk gemaakt; alleen kon dat nooit zo duidelijk gemeten worden als nu. Online.

Drew Curtis, It’s Not News, It’s Fark
How Mass Media Tries to Pass Off Crap as News

278 pagina’s
Gotham Books, 2007

PopUp ~ Henk Blanken & Mark Deuze

Digitale media maken veel mogelijk. Dat u op dit moment een recensie van een boek leest op een beeldscherm, bijvoorbeeld. Maar al die nieuwe digitale mogelijkheden samen zorgen ook voor verwarring. Want, er bestonden al media. En die hadden al vaste manieren van werken. Bovendien hebben ze beproefde bedrijfsmodellen, die vaak behoorlijk winstgevend waren. Alleen neemt zo langzamerhand de zekerheid af dat de oude media grote hoeveelheden kijkers, luisteraars, en lezers kunnen blijven trekken. Gaat het nog niet eens over hun advertentie-inkomsten; of het gegeven dat adverteerders oorspronkelijk vooral drukte beloonden, en nu steeds meer hun reclame richten op mensen die er echt belangstelling voor kunnen hebben.

PopUp belooft te laten zien wat er op dit moment allemaal speelt in het medialandschap. En, alsof de schrijvers ook in vorm wilden aantonen dat verwarring regeert, is dit een warrig opgezet boek. Terwijl bij hen praktijkkennis toch gelinkt zou moeten zijn aan theorie; Blanken is adjunct-hoofdredacteur van het Dagblad van het Noorden, en Mark Deuze is mediawetenschapper.

De auteurs verdedigen die chaos, door te stellen dat er wel degelijk een rode draad door het boek loopt. Want, om met de oude Mulisch te spreken, niets wordt genoemd dat iets anders niet aanraakt. Alles heeft verband met elkaar. De ene innovatie hier kan veranderingen veroorzaken op een heel ander terrein.

Dit lovenswaardige uitgangspunt leidt vervolgens wel tot een groot aantal merkwaardige keuzes. Waar ik me aan ergerde, omdat de auteurs in hun drang tot overzicht vreemde beslissingen nemen, en daarmee soms onjuistheden introduceren. Hun gebrek aan visie stoorde.

Zo is inmiddels een gegeven dat iedereen van mediaconsument ook mediaproducent kan worden. Plaats bijvoorbeeld maar een reactie onder aan dit boeklogje, en er kan ineens een dialoog ontstaan. Schrijf iets inhoudelijks op, of verbeter mij, en gezamenlijk brengen wij nieuwe lezers meer dan ik alleen kon leveren.

Hebben de lezers wel pech die al langskwamen voor u een reactie plaatste.

Alleen illustreren Blanken en Deuze de kracht van die gezamenlijkheid opmerkelijk genoeg door op krukkige manier uit te leggen wat de betekenis van open source software is. Om maar éen voorbeeld te geven dat het de auteurs niet per se te doen is om media, maar dat werkelijk alles digitaal ineens van belang schijnt te zijn.

Niet dat zij onwaarheden opschrijven over open source software. Maar ze laten de open source-beweging bijvoorbeeld beginnen op het moment dat Netscape de broncode van zijn browser publiek beschikbaar stelde. Naar de tijdrekening van het wereldwijde web vond dit moment inderdaad in de duistere Middeleeuwen plaats. Maar iedereen met een beetje inzicht in de geschiedenis van het programmeren weet wel beter.

Bovendien, elk computerprogramma werkt met algoritmen. En algoritmen zijn al gemeenschappelijk bezit sinds er wiskundigen bestaan.

Verder ook, denkers over technologie, zoals Mumford, gingen nu juist al uitgebreid in op de immense betekenis van vermogen van mensen om vrijwillig samen te werken.

En daarmee verwoord ik mijn belangrijkste bezwaar tegen dit boek. Veel van wat de auteurs nieuw en opmerkelijke noemen, is dit niet per se. Mechanismen als vrijwillig samenwerken bestonden al. De mens is een sociaal dier, dat best goed wil doen. Wat wel door de opkomst van internet verandert, is dat grenzen en afstanden niets meer te betekenen hoeven te hebben; dat wereldwijd zielsverwanten elkaar makkelijker dan ooit kunnen vinden.

Maar de interessantste vragen die deze ontwikkeling oproept, worden door Blanken & Deuze niet gezien. Hoeveel mensen steken nu echt die grens over, om maar eens wat te noemen? Vrijwel al die sociale verbanden online, of het nu om open source software gaat, of om fora, of om netwerksites, zijn op dit moment nog nationaal gekleurd. Maar blijft dat zo? En wat betekent dit dan weer?

De auteurs hebben er sowieso weinig oog voor dat de massamedia de latente kwaliteit hadden om sociale banden te versterken. Ze melden nog net dat kranten vroeger allemaal politiek gekleurd waren, en dat mensen meenden er lid van te zijn — en niet abonnee. Maar Blanken & Deuze constateren slechts dat de verzuiling in Nederland op een gegeven moment ophoudt. En door zo blind over die nieuwe sociale samenwerkingsverbanden online te jubelen, negeren ze de mogelijkheid dat internet maatschappelijke verschillen enorm kan versterken.

Het is zo willekeurig wat er wel in het boek staat. Zo wordt geëindigd met iets dat een soort collegedictaat van Deuze lijkt voor de opleiding journalistiek. Waarin hij zijn studenten sust, en geruststelt dat alle veranderingen ook met allerlei nieuwe uitdagingen komen, voor het vak. Het hoofdstuk daarvoor gaat dan weer over bedrog dat journalisten hebben gepleegd. Waar het enig nieuwe aan is dat plagiaat, of het interviewen van niet bestaande mensen, sneller dan vroeger uitkomt, omdat internet de controlemechanismen op dat soort luiheid heeft uitgebreid.

Tegelijk verwachten jongeren authenticiteit van de massamedia, volgens een eerder hoofdstuk. Terwijl de waarheid inmiddels vloeibaar is, volgens de socioloog Zygmunt Bauman. Alles kan onderhandeld worden. Maar een paar pagina’s daarvoor ging het nog over de cartoonrellen — die volgens mij nu juist tonen dat sommige mensen waarheden hebben waar geen moment over te onderhandelen is.

Dit boek lijkt kortom te bestaan uit een toevallige greep van Blanken & Deuze uit artikelen die ze toch al hadden geschreven. Kaftje erom. Ronkende inleiding erbij, over dat alles zo verschrikkelijk beweegt; alsof dat afdoende verklaring is voor de matige kwaliteit van wat daarop volgt. Maar dit boek is niet goed, het toont nauwelijks enig economisch of historisch inzicht, en het is daardoor onvolledig.

De complexiteit van een onderwerp mag bovendien nooit een excuus zijn om daar zelf maar nieuwe chaos tegenover te zetten.

Blanken & Deuze vertrouwen mij er te veel op hun publiek toch wel te kunnen overrompelen met zaken en argumenten waar die nog nooit van gehoord hebben. En dat acht ik respectloos voor welke lezer ook.

Henk Blanken & Mark Deuze, PopUp
De botsing tussen oude en nieuwe media

256 pagina’s
Uitgeverij Atlas, 2007

Communicatieoorlog ~ Frits Bloemendaal

De communicatieoorlog, een boek over de strijd tussen politiek en media, bevat een opvallende paradox. Frits Bloemendaal signaleert die wel, terwijl de importantie hem wat lijkt te ontgaan.

De betekenis van de politiek neemt in Nederland al een tijd af. Als open economie zijn invloeden van buiten het land van enorme invloed op het welvaren hier. En als lidstaat van de Europese Unie wordt almaar meer politiek beleid vanuit Brussel gedicteerd. Ondertussen organiseren ontevreden burgers zich via heel andere verbanden dan vroeger — terwijl de politieke partijen in ledental dalen, vinden mensen elkaar elders wel om tegen beleidsbeslissingen te protesteren.

En zo is er wel meer.

Bloemendaal signaleert dit allemaal correct, en helder, maar maakt vervolgens de opvallende keuze om de Haagse politiek toch weer heel erg belangrijk te maken in dit boek, door het alleen te hebben over hoe die omgaat met de pers.

Dat is merkwaardig.

Zelfs al begrijp ik wel waarom Bloemendaal dit doet.

Er bestaat alleen een duidelijk verschil tussen het journalistieke ideaal dat ik voorsta, en de dagelijkse praktijk waarin Frits Bloemendaal acteert. Hij is chef redactie bij de Geassocieerde Pers Diensten [GPD, een samenwerkingsverband van regionale kranten].

Ik zeg: luisteren naar politici heeft weinig zin. Je kunt beter kijken naar wat hun beleid uitricht, als je per se de democratie wilt bewaken als pers. Maar dat kost werk. Veel werk. En dat vraagt inzicht. Bovendien is zelfs te stellen dat deze journalistieke aanpak in Nederland helemaal niet kan, omdat zelfs de politiek nauwelijks controleert wat beleidskeuzes uiteindelijk hebben opgeleverd. Hoogstens schrijft de Rekenkamer nog eens een rapportje over het uitgegeven geld.

De politiek leeft namelijk in een eeuwig heden — misschien omdat politici zich slecht kunnen veroorloven er een geheugen op na te houden, anders komt er nooit een nieuwe coalitieregering tot stand — altijd op weg naar een toekomst waarin het beter wordt. En de journalistiek gaat veel te veel in die neiging tot oppervlakkigheid mee. Incidenten zijn daardoor veel te belangrijk, maar dit komt ook weer omdat incidenten lekker makkelijk journalistiek te verwerken zijn.

Visie ontbreekt, in beide kampen.

Dus als Bloemendaal klaagt over de groeiende invloed van ministeriële voorlichters op wat de kranten kunnen publiceren, heeft hij daarin ongetwijfeld gelijk. Maar hiermee benoemt hij slechts een deelprobleem. Wat er niet deugt, is volgens mij veel complexer.

Stelselmatig zijn mijn burgerrechten uitgehold sinds de jaren negentig, om maar éen voorbeeld te noemen, uit vele. Alles onder het mom van terrorismebestrijding. Maar toen Binnenlandse Zaken bijvoorbeeld bekendmaakte een centrale database te gaan aanleggen met de vingerafdrukken van alle Nederlanders, was er geen krant die daar over schreef. De berichtgeving bleef toch echt hangen op het niveau dat de paspoorten beveiligd werden tegen vervalsen, door een biometrisch kenmerk van de eigenaar op te nemen. Zoals ook in de persberichten van de ministeries gedicteerd werd.

Dus kan Bloemendaal terecht klagen dat overheden het liefst de media zouden negeren in hun communicatie met de kiezers; sinds een Commissie Wallage dat begin deze eeuw adviseerde. Maar dan denk ik: jullie journalisten zien niet eens wat er onder hun eigen ogen gebeurt.

Daarom heeft Frits Bloemendaal natuurlijk volkomen gelijk als hij bijvoorbeeld leden van het kabinet Balkenende verwijt autocratische machthebbers te zijn, die niet tegen kritiek kunnen. [Overigens is prachtig hoe hij beschrijft dat deze minister-president per se hoger wil staan dan journalisten bij de wekelijkse persconferentie, om zo meer autoriteit af te dwingen]. Maar daarom ook schiet Bloemendaal fundamenteel tekort om het falen van zijn eigen beroepsgroep te zien. Dat is op zich begrijpelijk, alleen doet dit gewoon af aan de waarde van een verder goed geschreven en informatief boek. Nu maakt De communicatieoorlog vooral de indruk uit kwaadheid geschreven te zijn om éen incident, waar later nog wat argumenten zijn bijgezocht om een echt betoog te krijgen.

In november 2007 logden voorlichters van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid — met passwords van eerst een partner, en later een vriend — in op het interne netwerk van de persdienst GPD. Daardoor kon hun minister al verwijtend reageren op een stuk voor dat in de kranten was afgedrukt. Bloemendaal begint het boek met deze affaire als om aan te geven hoe perfide het voorlichtingsapparaat van de overheid tegenwoordig is. En helaas lijkt de rest van het boek allereerst een uitwerking van de woede over wat zijn bedrijf indertijd overkwam.

Frits Bloemendaal, De communicatieoorlog
Hoe de politiek de pers in haar greep

probeert te krijgen
221 pagina’s
Ambo, 2008

Mediamores ~ Henk Blanken

Aan de boeken over de media of de weblogjes van Henk Blanken kleven voor mij wat principiële bezwaren. Hij is adjunct-hoofdredacteur bij een krant, en werkte voordien als journalist. Dit betekent dat zijn blikveld nauw is, want gevormd in deze praktijk. Als hij eens een ontwikkeling samenvat, wordt dit vrijwel steeds vanuit dit beperkte perspectief gedaan. En als Blanken eens iets verrassends formuleert, is dat door iemand anders te citeren. Zo werkt een journalist nu eenmaal altijd. Zogenaamd objectief.

Verder ontkomt Blanken niet aan het vooroordeel te menen dat de Nederlandse journalistiek met grote kwaliteit een belangrijke maatschappelijke functie vervult. Dit idee maakt het vervolgens dus tot een probleem dat de oplages van de kranten dalen, en dat die zich online al evenmin erg bepalend tonen.

En toch worden de meeste kranten in Nederland uitgegeven om pagina’s met advertenties bij het publiek thuis te bezorgen, denk ik dan. En zeker niet in de eerste plaats om het nieuws.

Nu geldt voor mij net zo goed dat ik vooroordelen heb als Blanken. Zo dwingt mijn scholing tot historicus me om ontwikkelingen breder te willen zien. Dus klaag ik steevast als me dat perspectief niet geboden wordt.

Dat levert in dit geval het probleem op dat Mediamores op zich een goed geschreven en verhelderend boek is over enige recente ontwikkelingen in de online-media. Maar dat het mij tegelijk veel te weinig nieuws en opmerkelijks vertelde. Bovendien leeft Blanken te zeer in dit moment, en is er die opvallende tunnelvisie bij hem.

De misschien wel belangrijkste pagina’s uit dit boek staan achterin, in een bijlage. Daar prijkt een nieuwe ethische leidraad voor journalisten; die oude richtlijnen uit de jaren ’90 vervangt. Deze ‘Code voor de journalistiek’ — die niet zo mocht heten omdat journalisten allergisch zijn voor de dogma’s die ‘code’ oproepen — werd door Henk Blanken met anderen opgesteld voor het Genootschap van Hoofdredacteuren. En hoewel de gedragslijn werd aangepast om het bestaan van internet, kleven er precies dezelfde bezwaren aan als ik elders al eens formuleerde over ethiek en journalistiek.

Aan een journalist zijn misschien wel gedragsregels op te dringen — dat hij of zij hoor en tegenhoor toepast, en meldt wie precies de bronnen zijn bij een beschuldiging — maar als het de industrie waarin deze journalist werkt stelselmatig ontbreekt aan ethisch niveau, is zo’n persoonlijke ethiek werkelijk niet meer dan een schaamlap.

Een in dit geval relevant voorbeeld ter uitleg. Zodra hoofdredacteuren, of hun adjuncts, weer eens ronken dat kranten een zo noodzakelijke waakhond voor de democratie zijn, negeren zij daarbij altijd voor het gemak dat hun werkgevers diezelfde democratische controle sinds de jaren ’70 geheel hebben uitgehold. Vrijwel alle zelfstandige kranten zijn inmiddels opgekocht door concerns. Alle plaatselijke nieuwsbladen die nog weleens over gemeenteraadsvergaderingen schreven, werden inhoudsloze huis-aan-huis-krantjes.

Het verbaast me daarom hogelijk dat bijvoorbeeld alleen in een autobiografische strip als van Barbara Stok kritiek te lezen is op de zo gebruikelijke vermenging van redactie en acquisitie bij de lokale kranten. Of dat media-onderzoekers altijd zo vreselijk makkelijk negeren welke invloeden van buiten er zijn op wat krantenredacteuren kunnen schrijven.

Net als dat het me verbaast dat wetenschapper na wetenschapper boeken kan publiceren over waar het in Nederland op democratisch niveau aan schort, maar journalisten het belang van wat politici zeggen nog immer blijven overdrijven. Want, daar worden ze nu eenmaal zelf een beetje machtig van.

Blanken redeneert niet zelden vanuit idealen die zo nooit bestaan hebben, en vertekent daarmee al het nuttige wat hij te zeggen heeft.

Henk Blanken, Mediamores
Over digitale cultuur, bloggende burgers
en journalistieke ethiek

256 pagina’s
Uitgeverij Atlas, 2009

How The News Makes Us Dumb ~ C. John Sommerville

Toen ik geschiedenis ging studeren, werd tijdens de introductieweek een waarschuwing uitgesproken. Denk erom, zei iemand, de geschiedenisstudie maakt dat je heel straks anders tegen gebeurtenissen in het nieuws gaat aankijken dan anderen.

Die waarschuwing is profetisch gebleken.

Toen ik een jaar later journalistiek erbij ging doen, werd tijdens de introductie een belofte uitgesproken. Ons werd voorgehouden dat de media een grote behoefte hadden aan journalisten met een stevige basis aan kennis. Kwaliteit was meer dan ooit gevraagd.

Deze belofte is nooit gestand gedaan.

Bood ik aan om een artikel te schrijven om een actuele ontwikkeling in de juiste context te zetten, dan werd geen redactie daar enthousiast over. Wilde ik werk kunnen verkopen, moest dat in de eerste plaats aansluiten op de verhalen die zij al brachten. Dus, dat doe je dan maar.

Nu kan deze conclusie heel aanmatigend klinken. Alsof ik hardwerkende mensen verwijt dat zij mijn briljante ideeën niet op waarde weten te schatten; wat toch echt meer zegt over mij, dan over hen. Maar ik leerde dus al snel dat het schrijven voor dag- en weekbladen vraagt dat je in sjablonen gaat denken. En zelfs dat je om een krantenstuk te schrijven vaak beter maar nauwelijks kennis kunt hebben over een onderwerp, dan er wel iets vanaf weten.

Omdat het nu minder goed gaat met kranten en opinietijdschriften dan in de jaren negentig, mag menig hoofdredacteur op het moment publiekelijk ideetjes opperen, die een betere toekomst zouden garanderen. En iedereen meldt dan steevast op meer kwaliteit te willen inzetten.

De oude belofte leeft dus nog. Al is die een mythe. Want, waarschijnlijk lenen de nieuwsmedia zich er helemaal niet voor om kwaliteit te brengen.

Tuurlijk, ook in Nederland of België kan het publiek kennis nemen van journalistieke producties van een hoog niveau. Laat ik dat toch eens benadrukken. Alleen zijn dat vrijwel altijd werken van een langere adem. Boeken. Documentaires. Series.

Projecten.

Er is namelijk iets in die dwang van nieuwsmedia om dagelijks, of wekelijks, actualiteiten te brengen, dat telkens enorm vertekent wat er nu werkelijk speelt. Zo ver was ik al gekomen met mijn gedachten. En de mediakritieken van anderen komen meestal ook niet verder dan deze conclusie. Die trouwens nogal voor de hand ligt. Want, pak eens een krant erbij van vijf jaar geleden, of tien. En kijk hoe weinig nieuws van toen er nog toe doet.

Pas in het boek How The News Makes Us Dumb uit 1999 las ik eens een auteur die uitgebreid inging op dit fenomeen alleen. Welke eigenschappen van de nieuwsmedia maken toch dat wat zij produceren een realiteit op zich is; die vaak opvallend weinig zegt over wat er echt gebeurt?

Volgens C. John Sommerville — vanzelfsprekend een historicus — komt dit onder meer doordat niet het nieuws van nu het product van de nieuwsmedia is, maar het nieuws van de komende dag. De verhalen die over de actualiteit gecreëerd worden, zijn als feuilletons. Nooit biedt een nieuwsartikel of -reportage het laatste woord, tegelijk maken ze altijd wel nieuwsgierig naar meer.

Nieuws is een product waar eeuwig vraag naar moet blijven. Anders zou geen krant dagelijks kunnen verschijnen, en hoefden al net zo min elke dag al die journaals uitgezonden te worden. Maar nieuws kan alleen maar zo’n verslavend product zijn als het bepaalde eigenschappen krijgt.

Sommerville verklaart aldus waarom ‘goed nieuws’ zo zelden de media haalt, en nieuws meestal zo’n negatieve toon heeft. Nieuwsberichten hebben namelijk opvallend vaak eenzelfde uitgangspunt. Er is een conflict, wat zijn de details? Of, er is een probleem, hoe erg is dat? En Sommerville’s punt hierbij is dat veel van die conflicten en problemen door de journalisten gecreëerd zijn, om zo vragen bij het publiek op te roepen, en een verlangen naar een beter antwoord.

Maar conflicten en problemen zijn vaak alleen te creëren door een nieuwsfeit te isoleren uit zijn context. Of door dit te overdrijven. Of door alle relativering uit te bannen. En de beroepsziekte van vele journalisten is dat zij al dit automatisch doen.

Daarom ook denkt C. John Sommerville niet dat er verbetering mogelijk is. In het slothoofdstuk schrijft hij:

This is the point at which other media critics would make their recommendations on how the media should change its ways. But I have taken the view that the worst feature of the news is its essential feature–its timeliness. So really, it can’t be fixed. Periodical publication has tendencies that defeat the best intentions of editors. [141]

Het verbaast Sommerville daarom niet dat de nieuwsmedia steeds minder publiek trekken. En hij maakt zich daar ook nauwelijks druk over. Wat mist iemand nu echt, die geen kranten meer leest, of de journaals overslaat? Is de jeugd niet juist te prijzen die zo massaal geen krantenabonnement meer belieft?

Boeken zijn nuttiger. En boeken die iemand uitdagen in zijn zekerheden al helemaal.

En goed, dan toont Sommerville zich in dit boek telkens religieus geïnspireerd, en kleurt dit zijn voorkeuren. De logica van zijn argumenten wordt daar niet minder om.

[deze tekst is ook onderdeel van een langere reeks op eamelje.net]

C. John Sommerville, How The News Makes Us Dumb
The Death of Wisdom in an Information Age

155 pagina’s
InterVarsity Press, 1999

Journalist and the Murderer ~ Janet Malcolm

Ik heb dit boek — of eigenlijk essay — in korte tijd twee maal gelezen, en begrijp er nog altijd weinig van.

The Journalist and the Murderer is opgenomen in de Modern Library van essentiële non-fictie uit de twintigste eeuw. Het zou een klassieker zijn over journalistieke ethiek.

Maar ik las slechts een poging tot reconstructie van wat éen journalist had mispeuterd, in éen specifiek geval eind jaren tachtig. Zij het dat in de daarop volgende rechtszaak aan de orde kwam dat journalisten ook weleens liegen om de sympathie van een mogelijke bron te krijgen. Of dat ze iemand uren gezelschap kunnen houden, al vervelen zij zich daarbij dood, enkel om zo vertrouwen te winnen.

Misschien dat het boek merkwaardig op me overkwam, omdat ik niet zo’n soort journalist ben. In Europa woon bovendien; en in de VS zijn journalisten veel gespitster op ‘human interest’. Als ik met iemand praat, hoop ik daar toch ook een volgende keer nog terecht te kunnen. Mij is de scoringsdrang vreemd, die alle vernietigingslust vergoelijkt, en zo bij het métier schijnt te horen. Ik wil allereerst informeren; en dan natuurlijk het liefst over wat niemand anders al beschreven heeft. En het is nog betrekkelijk simpel ook om zo goed werk af te leveren. Leef niet enkel bij de waan van de dag en alleen dat valt al op.

De journalist in The Journalist and the Murderer heet Joe McGinniss. Een dan in de VS redelijk bekend auteur, met al een bestseller op zijn naam over hoe politiek verkocht wordt tijdens de presidentsverkiezingen. McGinnis werd uitgenodigd om te schrijven over beide kanten van een moordrechtszaak, door het advocatenteam dat een arts moest verdedigen. Deze werd van een gruwelmoord verdacht, op diens vrouw en kinderen. De dokter heet Jeffrey MacDonald.

En McGinnis praatte veel met MacDonald. Ze wisselden brieven uit. MacDonald ging zelfs zo ver om in de gevangenis zijn levensgeschiedenis op cassette in te spreken, en via zijn moeder naar McGinnis te smokkelen. Alles in de hoop om het boek over de zaak beter te maken.

Alleen was McGinnis al vrij snel overtuigd dat MacDonald schuldig was aan de moord.

En toch bleef hij doen of de verdachte vriendelijk gezind was.

Vervolgens bedreef hij nogal wat amateurpsychologie, om zo in het boek Fatal Vision karaktermoord op MacDonald te kunnen plegen.

Dit boek werd een bestseller. Er is bovendien een succesvolle miniserie van gemaakt, voor televisie.

Jaren nadien klaagde MacDonald de journalist aan, omdat deze zich tijdens het contact met hem anders had voorgedaan dan hij was. En hier begint ook mijn probleem met het boek. Want MacDonald wist dat McGinnis een journalist was; zijn advocaten hadden hem nota bene voor vrij veel geld ingehuurd. Dus op welke grond is McGinnis dan voor de rechter te slepen? Om wanprestatie? Om smaad, of laster? Of ging het er alleen om een vrolijke schadevergoeding te krijgen, zoals zo vaak in de VS?

Het moment dat Janet Malcolm geïnteresseerd raakte, is toen die tweede rechtszaak ineens mogelijke consequenties voor het hele vak dreigde te krijgen. Er werd namelijk geen uitspraak gedaan. De jury was niet tot een eenduidig oordeel gekomen. Maar een jurylid uitte naderhand wel openlijk de bedenking dat als journalisten zo durfden te liegen, daar toch eigenlijk een straf op zou moeten kunnen staan.

En vervolgens ging Malcolm reconstrueren wat er nu eigenlijk voorgevallen was tussen McGillis en MacDonald. Waarbij haar sympathie niet bij haar beroepsgenoot lag.

Dus begint dit boek:

Every journalist who is not too stupid or too full of himself to notice what is going on knows that what he does is morally indefensible. He is a kind of confidence man, preying on people’s vanity, ignorance or loneliness, gaining their trust and betraying them without remorse. Like the credulous widow who wakes up one day to find the charming young man and all her savings gone, so the consenting subject of a piece of nonfiction learns—when the article or book appears—his hard lesson. Journalists justify their treachery in various ways according to their temperaments. The more pompous talk about freedom of speech and “the public’s right to know”; the least talented talk about Art; the seemliest murmur about earning a living.

Terwijl ik nog altijd denk: de onverschilligheid van journalisten voor de grote lijnen van wat er in de wereld gebeurt, brengt de samenleving toch werkelijk oneindig veel meer schade toe.

En daar gaat het nu helemaal nooit over in lessen ethiek en journalistiek.

[deze tekst is ook onderdeel van een langere reeks op eamelje.net]

Janet Malcolm, The Journalist and the Murderer
145 pagina’s
Papermac 1998, oorspronkelijk 1990

Free to Be Human ~ David Edwards

Zou ik een lijst opstellen met tips voor intellectuele zelfverdediging, dan staat bovenaan: neem het toch vooral niet te serieus allemaal. Humor blijft het beste wapen. Al staat daar wel maat op. Enig relativeringsvermogen is het beste; want hierin overdrijven leidt makkelijk tot een weinig productief cynisme.

Voorts lijkt me enige kennis van de geschiedenis onontbeerlijk, omdat alleen zo duidelijk wordt wat er opvallend is aan het nu. Reken daar ook nog inzicht op deelgebieden bij, bijvoorbeeld de kennis van wat wetenschap precies ís — omdat alleen zo duidelijk wordt hoe weinig wij weten; en hoe luttel het is waar we met zekerheid uitspraken over kunnen doen.

Niet toevallig bevat bovenstaand pakket aan intellectuele zelfverdediging vooral kennis die ik zelf heb opgedaan, al dan niet via universitaire studie. Niets menselijks is me vreemd. Maar juist daarom ben ik nieuwsgierig naar wat anderen noodzakelijk vinden om onafhankelijk te kunnen denken. Wat hun tips tot geestelijke zelfverdediging zijn. Daardoor valt misschien op waar bij mij de blinde vlekken zitten.

Dus las ik dit boek van David Edwards. Dat is een Brit die ooit uit het zakenleven stapte om een zinvoller bestaan te vinden, en thans onder meer de website Media Lens maakt.

En zijn boek viel me eerlijk gezegd niet altijd mee. Het gelijk van Edwards is een loodzwaar gelijk, vol van verontwaardiging over hoe de wereld in elkaar steekt.

Twee zaken waren zelfs behoorlijk vervelend aan dit boek. Niet alleen ontbeert het humor, het boek spelt ook nog eens levenslessen uit die anderen al eens eerder opgeschreven hebben. Voor mensen die het politieke werk van Noam Chomksy niet kennen, zal Edwards dus misschien nieuws brengen. Maar wie ook maar éen Chomsky heeft gelezen, heeft al weet van wat de kern van diens ideeën is. Het telkens door David Edwards aangehaalde Manufactering Consent, of het boek Necessary Illusions las ik als student al.

Nam ik als student onder meer Illich in éen moeite door, en kon ik nu desnoods Edwards met nog veel krassere voorbeelden aanvullen als hij briest over hoe het onderwijs kinderen indoctrineert om passieve maar brave belastingbetalertjes te worden.

En dat is dus merkwaardig. Lees ik een boek waarmee ik het desgevraagd geheel eens kan zijn. Waarvan een aantal punten, bijvoorbeeld over hoe raar het wereldbeeld is dat de massamedia in stand houden, mij uit het hart gegrepen zijn. Vind ik het een wat overbodig boek. Zelfs al is me volkomen duidelijk dat Edwards het ooit móest schrijven.

Sommige gedachten moet ieder op zijn of haar beurt zelf leren denken.

David Edwards, Free To Be Human
Intellectual Self-Defence in an Age of Illusions

246 pagina’s

Krant moet kiezen ~ Warna Oosterbaan en Hans Wansink

Journalisten hebben merkwaardige waanideeën. Ze denken dat kranten om nieuws draaien, en dat geen samenleving zonder hun goede werken kan. Daardoor vinden journalisten het bedreigend dat er kranten verdwijnen, en de bladen die er zijn zo veel lezers verliezen.

Warna Oosterbaan en Hans Wansink zijn journalisten; of waren dat toen zij dit boek schreven eind 2008. De eerste werkt bij NRC-Handelsblad, de tweede bij De Volkskrant. Beide couranten heten kwaliteit te bieden. Alleen vind ik die claim overtrokken, want ik mis stelselmatig een heel aantal onderwerpen in deze dagbladen, en zie te veel aandacht gaan naar zaken die beter zonder konden doen.

Dat Oosterbaan en Wansink journalisten zijn, betekent helaas dat als zij al kennis bezitten, deze kennis oppervlakkig is. Om dan toch iets te schrijven waaruit inzicht spreekt, moeten zij vrijwel steeds anderen aan het woord laten. Dat is op zich een gebruikelijke werkwijze, en ook niet erg, ware het niet dat vervolgens uit de samenstelling van dit boek duidelijk wordt hoe weinig inzicht de heren hebben. Wat aandacht krijgt in dit boek, toont vooral hoe vastgeroest zij zitten in hun positie als dagbladjournalist; voor wie zelfs ideeën over de exploitatie van hun podium al iets vreemds zijn.

Ook alle digitale ontwikkelingen in het medialandschap worden beschreven als een onweer op afstand. Over wat weblogs zijn, hebben Oosterbaan en Wansink bijvoorbeeld in boeken gelezen. Terwijl boeken nu net bij ontwikkelingen op internet al bij verschijning op de feiten achterlopen.

Dus in plaats iets eigens over het weblog te schrijven, komen ook zij niet verder dan wat gebruikelijke clichés onder mensen die al te lang voor de papieren media werken. Zoals in dit citaat, dat me pijn deed door zijn arrogante nietszeggendheid:

In Nederland zijn de bloggers te vinden op hun eigen sites, op verzamelsites als Weblog.nl of Blogger of Blogspot, en op tal van andere plekken. Tot de journalistiek kunnen al die bijdragen moeilijk gerekend worden. Het zijn veel privézaken die de revue passeren en de bloggers geven wel commentaar op allerlei berichten, maar dat zijn vrijwel altijd de berichten die door de gevestigde media zijn aangedragen. Vaak ook zijn het geruchten en speculaties die aanleiding zijn voor hun reacties. [78]

Nu vind ik het mooie aan weblogs dat ze zo divers zijn. Zo lees ik een behoorlijk aantal die mij juist nieuws vertellen dat de massamedia niet brengt; of hoogstens pas vele weken later. Ook zijn er vele weblogs die boeken bespreken waar de massamedia aan voorbij gaan. Of mij inderdaad wijzen naar pareltjes van artikelen elders; die lang niet altijd eerst op papier verschenen zijn.

Bestaan er ook nog vele andere digitale media daarnaast.

Het enige dat weblogs voor mij gemeen hebben, is een zekere gezamenlijke architectuur en navigatie. Ze op éen hoop gooien, en dan ook nog stellen dat hun makers allemaal journalisten willen zijn, maar dit niveau niet halen, is een zeer onnozele vorm van zelffelicitatie van deze beide heren.

Maar, wat mij domweg verbijstert, is dat zo’n vooroordeel als dat over weblogs slechts benadrukt hoe zeer zij in hun ideeën beperkt zijn. Dat kranten door uitgevers gemaakt werden om advertenties te verkopen, en dat zo de wildgroei aan katernen en bijlagen is te verklaren, komt niet bij hen op.

Evenmin zien zij dat, zoals de Amerikaanse socioloog Herbert J. Gans het formuleerde, de papieren courant voor de generaties na ons een onbegrijpelijk merkwaardig product zal zijn. Vanwege alle moeite en geld die het kost dit product bij de lezer te bezorgen. En door de beperking daarbij dat nieuws maar éen keer per dag geactualiseerd wordt. Plus op zondagen niet.

Voor Wansink en Oosterbaan blijft namelijk de grabbelton heilig die elke papieren courant inhoudelijk is. Want het publiek moet niet alleen lezen waar het over wil lezen.

En zelfs aan hun pleidooi aan vakgenoten en uitgevers om voor kwaliteitsjournalistiek te kiezen — waar toch het hele boek aan is opgehangen — kleeft iets merkwaardigs.

Zo wordt er onder meer veel aandacht gegeven aan een rede van Jan Blokker, die inmiddels tot boek is uitgewerkt, waarin de Nederlandse journalistiek nu net een stelselmatig gebrek aan kwaliteit verweten wordt. Persmensen waren lang meestal lieden die in andere beroepen mislukt waren. Dagbladen dienden ook allereerst een zuil, en dus éen bevolkingsgroep, wat de kwaliteit van hun informatie bezoedelde. En pas sinds de jaren zeventig is er sprake van enige kwaliteitsverhoging. Al zit die er vooral in dat kranten meer artikelen afdrukken, en dat onder die artikelen meer opinie en duiding is te vinden.

Zeldzaam hypocriet vind ik zelfs de proloog uit De krant moet kiezen; waarin Wansink en Oosterbaan juichen hoe goed de kwaliteitskranten over de moord op Pim Fortuyn schreven, de dag daarop. Omdat dezelfde kwaliteitskranten in de maanden voordien nu juist zo stevig meehielpen de atmosfeer te kweken waarin het een logisch idee kon worden om een populistische politicus te gaan vermoorden. Een blindheid die de hoofdredacteuren overigens later met meel in de mond hebben toegegeven.

Evenmin weten deze couranten momenteel raad met Geert Wilders, of de vraag waarom er mensen zijn die op diens partij stemmen.

En ook nog, De Volkskrant deed een openlijke poging de verkiezingen van 9 juni 2010 te beïnvloeden, door groot een artikel te publiceren over de onhaalbare begrotingen van de verschillende partijen. Dat stuk bleek alleen een canard.

Bij de verkiezingen van eind 2006 deed De Volkskrant een vergelijkbare poging tot beïnvloeding, toen met een canard over martelpraktijken in Afghanistan.

Ik vind het dus vreemd om steeds zo veel bewijzen te zien dat kwaliteitsjournalistiek hier amper bestaat. En waar die bestaat dan hoogstens in boeken en documentaires wordt aangeboden. En in de couranten zeker niet voorkomt, alleen al om de aard van die media. Dit maakt het onbegrijpelijk om twee heren te zien beweren dat kwaliteitsjournalistiek wel degelijk kan in een dagblad, en zelfs aan couranten de redding moet brengen.

Nu ja, ze zijn sympathiek over Joris Luyendijk’s bedenkingen bij wat een correspondent kan brengen aan nieuws uit een dictatuur.

Merkwaardige dromers zijn het kortom, die Oosterbaan en Wansink. Omdat het zo vreemd is om kwaliteitsjournalistiek gepromoot te zien worden met een boek waaruit blijkt dat twee hoog aangeschreven journalisten van zogeheten kwaliteitscouranten niets hoeven te weten van het landschap waarin zij opereren. Noch het gezonde verstand hoeven te hebben die beperking op een andere manier te overwinnen.

Warna Oosterbaan en Hans Wansink
De krant moet kiezen
De toekomst van de kwaliteitsjournalistiek

197 pagina’s
Prometheus, november 2008

Kranten ~ Prof. mr. dr. M. Rooij

Geen krantenjournalist die momenteel niet vindt dat dagbladen noodzakelijk zijn. Een democratie kan niet namelijk functioneren zonder kranten, is hun mening. Dat maakt de oplagedaling dus een groot probleem volgens hen. Zelfs al zijn er nu meer media dan ooit die nieuws en duiding brengen.

In de jaren zeventig was de krantenwereld ook in crisis. En het bleek verhelderend te zijn om te lezen hoe Maarten Rooij (1924 – 1984) daar in 1974 over dacht.

Goed. Dat schrijf ik nu. In werkelijkheid viste ik dit boek voor een euro op, uit een kartonnen doos voor een boekhandel. Nieuwsgierig naar hoe er toen over bepaalde zaken werd gedacht. Al leek me niet dat er veel nieuws in zou staan, voor mij.

Dat bleek niet helemaal waar, en dit boek was op een aantal punten ook aanzienlijk beter dan verwacht. Zo behandelde Rooij in Kranten onder meer de geschiedenis van de krant in Nederland in een breder perspectief dan tegenwoordig gebruikelijk is. Hij nam de economische ontwikkelingen mee, en maatschappelijke omstandigheden, zoals de rol van de pers in de verschillende zuilen.

Interessant werd dit boek vooral in de passages over de Tweede Wereldoorlog, en later; als Rooij uit eigen ervaring kon schrijven. Nieuw voor mij waren sommige details over de perszuivering, of over de rol die de Nederlandsche Bank speelde bij de verdeling van het schaarse krantenpapier.

Ik vond ook eens bewijs dat de kranten in Nederland stiekem een kartel vormen, op advertentiegebied. Rooij behandelde opvallend terloops dat er afspraken werden vastgelegd in ‘Regelen voor het Advertentiewezen’.

Verder was nieuw dat de kranten tot ver in de jaren zeventig door de overheid gecompenseerd werden voor het verlies aan advertentie-inkomsten, nadat de TV-reclame werd ingevoerd in 1967. Weliswaar leek me het gecompenseerde bedrag bescheiden — dertig miljoen gulden in een jaar als hoogste, voor alle kranten samen — maar het principe is interessant.

Terwijl het principe toch is dat kranten bedrijven zijn, die het op eigen kracht moeten kunnen redden. Meer dan generieke maatregelen om de bedrijfstak zijn werk te kunnen laten doen, moet de overheid daar niet tegenover stellen. Op de een-na-laatste pagina van de lopende tekst, schreef Rooij:

De conclusie uit deze beschouwingen moet zijn, dat in onze maatschappij een krant een onderneming is en een onderneming moet zijn, op een vrije lezersmarkt met haar journalistieke kwaliteit naar de gunst van het publiek dingend. Dat laatste betekent dat zij blootstaat aan een marktrisico, dat in het ongunstigste geval tot staking van de uitgave zal moeten leiden; geen enkel persorgaan heeft een gegarandeerd recht op voortbestaan; zij zal haar voortbestaan in de eerste plaats zelf moeten trachten te verzekeren. [227]

Nu is het dubieus om de argumenten van iemand uit 1974 te gebruiken, om een probleem uit 2010 te bekritiseren; gezien het zo radicaal veranderde medialandschap. En toch lijkt het me niet dat Rooij de krant heilig verklaarde.

Ook hij wijst op de belangrijke waakhondfunctie van de pers. En zijn conclusie is dan dat alleen grote krantenondernemingen op dat moment de kwaliteit kunnen leveren om de prestaties van de overheid onbevangen te analyseren, en zo nodig te bekritiseren.

Radio en televisie halen bij lange na het niveau niet van kranten en opiniebladen, in deze voorlichtende functie. Hun lage kwaliteit komt door de grote versnippering over de omroepen van talent, en mankracht.

En daarmee lijkt me dat Rooij al in 1974 vastlegde wat de criteria zijn om te bepalen of het erg is dat er steeds minder kranten uitkomen. Vervullen ze nog wel hun functie? Zijn ze de enige die informatie van dat niveau bieden, of kunnen anderen dat net zo goed, zo niet beter?

Prof. mr. dr. M. Rooij, Kranten
Dagbladpers en maatschappij

237 pagina’s
Wetenschappelijke uitgeverij, 1974

Je hebt het niet van mij, maar… ~ Joris Luyendijk

Lobbyisten besteden maar een klein deel van hun tijd op het Binnenhof, om parlementariërs te masseren. Dit ontdekte Joris Luyendijk tot zijn grote verbazing tijdens gesprekken met deze beroepsgroep. Het is veel effectiever om in Brussel te lobbyen, of op een eerder moment ambtenaren te voeren. Als beleidskeuzes nog in Den Haag beïnvloed moeten worden, is dit eigenlijk al te laat.

Dus begrijpt Luyendijk ineens niet meer zo goed dat de media alleen maar aandacht hebben voor wat er rond het Binnenhof gebeurt. Of waarom bijna alle verhalen in de kranten en op televisie over de poppetjes daar gaan.

Ik begrijp al die zo verkeerd gerichte media-aandacht evenmin. En de dossiers Democratie? en Media in crisis op boeklog getuigen ervan dat ik hier altijd al antwoorden zocht op de vraag naar de redenen voor die journalistieke gemakzucht.

Joris Luyendijk had een andere motivatie. Hij mocht het functioneren van de Haagse perssociëteit Nieuwspoort voor een maand observeren, in opdracht van deze organisatie. En omdat hij ooit tot antropoloog was opgeleid, werd het mogelijk politiek Den Haag te bestuderen alsof het een vreemde stam was, met hele eigen rituelen.

In Nieuwspoort komt namelijk iedereen. En tegelijk komt er niets uit Nieuwspoort. Dat is namelijk verboden. Het geheim. De sociëteit is ook ingebouwd in het gebouw van de Tweede Kamer, al zit de hoofdingang apart aan de zijkant.

Wat aan de rituelen van de stam opvalt, is hoe weinig open of transparant het politieke bedrijf in Nederland bedreven wordt. Een ledenlijst van Nieuwspoort krijgt Luyendijk niet. Welke journalisten en lobbyisten een pas hebben voor het Tweede Kamer-gebouw is geheim. Terwijl zulke lobbyisten in en uit kunnen lopen bij Tweede-Kamerleden; bij wie de deuren van hun kantoren niet eens op slot kunnen.

Bewindslieden hier schrijven ook vrijwel nooit memoires, zo stelt Luyendijk. [Boeklog heeft overigens een dossiertje]. En journalisten melden al evenmin alles wat ze weten. Anders krijgen ze een volgende keer niets meer toegeworpen aan nieuws. Doen ze eens een keer iets niet goed, in de ogen van politici, dan volgt er ook rustig een eenzijdige boycott.

De enige journalist in Den Haag die er positief uitspringt bij Luyendijk is Peter Middendorp. Maar die lijkt inmiddels vooral geaccepteerd te zijn als dorpsidioot. Middendorp geeft op zijn beurt aan vooral medelijden te hebben met iedereen werkzaam daar.

Terloops wordt ook even gesignaleerd dat de oppositiepartijen nauwelijks de kennis hebben, of de middelen, om adequaat tegenspel te bieden tegen regeringsvoorstellen. Een geciteerd Kamerlid vertrouwt erop dat de Nederlandse ambtenaar iedereen goed van dienst zal zijn.

Ondertussen worden Kamervragen meestal gebaseerd op krantenberichies, en andere hypes. Waarover de media dan opnieuw kunnen berichten, in een vicieuze cirkel aan nutteloos rumoer, denk ik dan.

Luyendijk verwoordt dan geen andere conclusie als C. John Summerville al in 1999 trok, en daarbij ook veel beter uitwerkte. Politiek nieuws werkt als een soap, met morgen weer een nieuwe aflevering, en daarom met hoogstens een cliffhanger vandaag.

Joris Luyendijk liep in september 2010 rond in Den Haag. Toen er volgens de media vreselijk veel speelde, omdat de kabinetsformatie het nieuws domineerde. Hij leerde daar vooral uit hoe belangrijk het voor de daar gelegerde journalisten was om gezien te blijven worden, zelfs al wilde geen van de politici iets meedelen aan het einde van een dag onderhandelen. Maar het blijft nodig de familieband daar goed te houden; in die incestueuze kliek.

Mede daarom probeert hij de komende maanden, samen met de krant NRC-next, eens politieke journalistiek te bedrijven op een dieper niveau. Om dan te kijken hoe een wet echt tot stand komt. En dat lijkt me nuttig, en goed, en ook een hoop werk.

Ik hoop wel dat hij daarbij ook eens bronnen met naam opvoert, in plaats van slechts anonieme zegslieden aan te halen, zoals in dit pamflet.

Nu is het beste aan dit boekje dat Luyendijk enigszins bekendheid heeft, door de TV, en zijn kritiek daarom hopelijk ook eens mensen bereikt voor wie het wel nieuws is wat hij vertelt.

Joris Luyendijk, Je hebt het niet van mij, maar…
Een maand aan het Binnenhof
111 pagina’s
Podium, 2010

Op zoek naar nieuws ~ J. Kleinnijenhuis

Er zijn vele manieren om de media te bestuderen. Vrijwel geen is zonder problemen, maar tegelijk staat daar dan altijd wel iets tegenover. Nieuw was voor mij een dissertatie als deze. Die niet alleen geen leestekst was, maar ook onbegrijpelijk bleef, terwijl naar mijn mening de uitgangspunten al niet eens deugden.

Jan Kleinnijenhuis schreef indertijd een proefschrift over welke factoren meewegen als journalisten politiek en economisch nieuws selecteren, en brengen. Hij gebruikte daarbij een instrumentarium uit de sociale wetenschappen, dat voor de vakbroeders vast veelzeggend zal zijn, maar ik niet altijd goed begreep. De network analysis of evaluative texts bijvoorbeeld, ofwel NET-methode, van Van Cuilenborg? De internetten leren me dat studenten van de VU deze methode nog steeds leren toepassen. Omdat daarmee een waarde is toe te kennen aan de actoren in een nieuwsbericht, en hoe die zich verhouden tot elkaar. Daarmee is blijkbaar te objectiveren waarin berichten over hetzelfde onderwerp in verschillende kranten zich van elkaar kunnen onderscheiden.

Het zal.

Maar terugkerend naar het uitgangspunt, de probleemstelling van de dissertatie, zijn dergelijke methoden alleen niet heel relevant. Kleinnijenhuis bekeek het nieuws nadat het al gebracht door de kranten. En weliswaar gebruikte hij daarbij ook twee buitenlandse dagbladen en het NOS-journaal als controlemechanisme, hij is domweg niet nagegaan uit welk nieuwsaanbod al die journalisten konden kiezen die dagen.

Er komt altijd veel minder in de krant dan er aan nieuws beschikbaar is. En de waarde van een bericht is altijd relatief ten opzichte van de rest van het nieuwsaanbod. Wat in stille tijden opening krant kan worden, gaat als er iets anders speelt veel minder opvallend mee.

En zelfs als hij wel de streams van alle persbureaus in binnen- en buitenland had meegewogen, dan nog is een metavraag of wat journalisten het nieuws noemen wel het grootste nieuws is van een dag.

Wat maakt het onderwerp van een nieuwsbericht tot een zelfstandig nieuwsfeit, en wat tot onderdeel van een grotere ontwikkeling?

Nederlandse media hebben bijvoorbeeld een grote voorkeur voor ‘agendanieuws’. Gezien de niet oneindige menskracht van redacties loont het voor journalisten vaak alleen op evenementen af te gaan waarvan zeker is dat die kopij of beelden opleveren. De Kamer vergadert, een wedstrijd wordt gespeeld, een film gaat in première, een protestgroep marcheert. Daar is allemaal iets over te melden; en dit kan ook heel goed op routine.

Het nieuwsaanbod in de media wordt kortom vaak gekleurd door puur praktische overwegingen, afgezien van andere in de routine van alledag gevormde gewoonten, waar Kleinnijenhuis onvoldoende op ingaat.

Hij keek slechts welke kleuring er was nadat al besloten was om iets als nieuws te brengen. En die kijk levert dan opvallend weinig opmerkelijke conclusies op.

J. Kleinnijenhuis, Op zoek naar nieuws
Onderzoek naar journalistieke informatieverwerking en politiek

355 pagina’s
VU Uitgeverij, 1990

Gratis maar niet goedkoop ~ Govert Schilling

De geschiedenis van de media in Nederland is doorgaans een opsomming van personeelsmutaties. Onder het bewind van Jantje gebeurde er dit, maar wat er plaatsvond toen Pietje chef werd, daar is ook veel over te zeggen…

Gratis maar niet goedkoop bleek helaas geen opvallende uitzondering te zijn op deze regel. Hoewel zeker niet vervelend om te lezen, ging het vooral om de poppetjes die iets te maken hadden met de ontwikkeling van het Dagblad De Pers; die derde gratis landelijke krant in Nederland.

Nu valt daar ook wel iets voor te zeggen. De initiatiefnemer en eerste uitgever van de krant, Cornelis van den Berg, komt uit de beschrijvingen naar voren als een kleurrijk man. Hij nam op zijn minst opvallende beslissingen. Zo begon hij op een gegeven moment, net toen de positie van De Pers iets stabieler leek te worden met een directe concurrent, gratis vol economisch nieuws.

Maar, de komst van Dagblad De Pers is voor mij door dit boek nog raadselachtiger geworden dan die al was.

Dat Van den Berg vond dat er nog ruimte was in Nederland voor een kwalitatief goede krant, is éen. Dat dit dagblad gratis verspreid zou moeten worden, en deze keuze enorme invloed zou hebben op de inkomstenkant, is twee.

Dat er de eerste jaren geen winst gemaakt kon worden, omdat er niet zo maar adverteerders zijn voor iets dat zich nog bewijzen moet, en geen grote uitgever achter zich heeft staan, is dan drie.

Alleen heeft sinds ongeveer 1999 iedereen die internet wilde in Nederland toegang tot internet. Waarop de hele dag door nieuws te vinden is. En dat is een gegeven dat Govert Schilling voor het gemak maar helemaal heeft genegeerd. Waardoor ik zelf als lezer conclusies moet trekken over de visie van al de krantenconcerns om per se op papieren uitgaven te blijven staan.

Hoe slim het ook is van De Pers om op treinreizigers te mikken, en daarmee de traditionele problemen te omzeilen die aan de distributie van kranten kleven. Er hoefden slechts wat stapels naar enkele stations gebracht te worden. Dat scheelt nogal in de kosten.

Toch. Het verhaal over Dagblad De Pers gaat zijdelings over vrijwel de hele krantensector in Nederland. Omdat er eerst samenwerking leek te komen met PcM; dat toen alle landelijke dagbladen uitgaf, op De Telegraaf na. En na het verraad van PcM, dat trouwens imiddels niet eens meer bestaat, werd redding gevonden bij Wegener; die inkomsten uit advertenties zou garanderen.

Alleen gaat het boek tegelijk in het geheel te weinig over de krantensector in Nederland; laat staan het medialandschap waarin deze functioneert. De Pers kwam voor het eerst uit op 23 januari 2007, zoals indertijd op boeklog gesignaleerd. Nieuwssite The Huffington Post, om maar een dwarsstraat te noemen, begon in mei 2005.

En dan is dit boek dat verder in grote lijnen over elk ambitieus pionierend bedrijf geschreven zou kunnen worden, met al de stress, en zijn onzekerheden. Omdat het met de financiering niet altijd goed zit, of omdat belanghebbenden druk beginnen uit te oefenen om nu eens iets terug te zien voor hun miljoenen. Omdat jonge mensen hard werken, en daarnaast nog zo veel meer vol overtuiging doen. Zoals drinken. Omdat gewaardeerde krachten zich gauw eens niet gewaardeerd voelen, door een gebrek aan begeleiding — want de begeleiders hebben andere zaken aan hun hoofd.

Vlot opgeschreven levert zoiets altijd wel een sprankelend boek op; doordat er in korte tijd veel gebeurt. Zoals nu. Alleen kan een schrijver dan toch tekort schieten; in dit geval door toch te dicht op zijn onderwerp te blijven plakken.

Cornelis van den Berg wilde overigens als enige niet met Schilling praten voor Gratis maar niet goedkoop. Hij heeft inmiddels wel een eigen boek uitgegeven over de ontstaansgeschiedenis van Dagblad De Pers. Dat heet Het complot.

Govert Schilling, Gratis maar niet goedkoop
De kostbare wording van Dagblad De Pers

211 pagina’s
Athenaeum—Polak en Van Gennep, 2010

Laatste krant ~ Bram Logger & Roelof de Vries

Toen het gratis dagblad DAG voor het eerst uitkwam in 2007, heb ik dat hier nog gesignaleerd op boeklog. Fiducie in het product had ik toen niet. Ongeloof was er eerder dat dit blijkbaar het beste was dat twee zulke grote partijen als uitgever PCM en telefoniemoloch KPN als nieuwe krant in de markt konden zetten.

De jeugd die op zo’n krant te wachten zat, zal nooit geboren worden.

DAG heeft als papieren krant nadien nog geen anderhalf jaar bestaan. Misschien dat ik het blad na die eerste kennismaking tien keer heb ingezien. De zo gehypte website bezocht ik nooit, omdat die niets unieks bood. Hoogstens pakte ik eens een krantje mee als ik voor een reis met het openbaar vervoer toevallig even een Albert Heijn inging — de supermarkt die de gratis krant mede distribueerde.

Daardoor is me bijvoorbeeld ontgaan dat DAG al binnen een jaar radicaal van uiterlijk en doelgroep veranderde, en alle overdadige kleurgebruik losliet. Evenmin heb ik eerder geweten dat er altijd stukken uit De Volkskrant werden doorgeplaatst in het blad.

Deze wetenschap deed ik pas op door het boek De laatste krant, van Bram Logger en Roelof de Vries; die beiden indertijd als journalist voor DAG hebben gewerkt. Hun publicatie biedt een breed opgezette reconstructie van de opkomst en ondergang van een nooit helemaal goed doordachte krant, die ooit was opgezet om jongere lezers aan het concern te binden.

Vervelend was hoogstens dat de auteurs hun vele gesprekspartners soms als romanpersonages door het boek laten bewegen.

Maar in sommige opzichten kan deze uitgave ten voorbeeld worden gesteld aan anderen die mediageschiedenis willen beschrijven. Mijn vaste kritiekpunt is namelijk dat mediahistorici altijd te dicht op hun onderwerp gaan zitten; zodat hun perspectief niet klopt. Dat gebeurde nu eens niet.

Logger & De Vries moesten overigens ook wel een breder perspectief kiezen dan die DAG alleen. De krant kwam nu eenmaal voort uit het grote mediaconcern PCM — ooit het ‘ministerie van kranten’ genoemd in Nederland — en rond PCM alleen al speelde van alles. Dat was in deze periode nog in handen van een Britse roofinvesteerder, die het bedrijf helemaal uitholde.

Ook het verhaal van alle onmogelijkheden in een erg groot mediaconcern wordt beschreven.

Tegenwoordig bestaat PCM zelfs niet meer, en zijn vrijwel alle kranten in handen van een Belgisch concern gekomen. Op NRC Handelsblad na dan, dat slechts een Vlaming als hoofdredacteur heeft.

Daarnaast was er nog dat internet, waarmee DAG ook van alles zou, aan multimedia bijvoorbeeld, en het gegeven dat KPN investeerde — op dat moment de grootste internetaanbieder van het land.

De ontwikkelingen online worden overigens nauwelijks beschreven in dit boek.

Onverwacht goed is dan wel weer het zakelijke verhaal over de gratis krant. Een dagblad dat weggegeven wordt heeft namelijk maar éen vorm van directe inkomsten. Geld komt binnen door de verkoop van advertenties. Alleen was de markt voor reclame in gratis kranten allang verzadigd — dus lukte het DAG nooit om in de buurt te komen van de begrote inkomsten.

Voor een paginagrote advertentie die 33.000 euro had moeten kosten, werd soms nog geen 900 euro betaald.

Maar van die begrote inkomsten is tenminste nog te zeggen dat iemand daar over had nagedacht. Ook al waren die cijfers misschien op niets gebaseerd.

Aan alle verdere ontwikkelingen rond DAG valt op dat er geen enkel helder idee achter zat. Er moest en zou weliswaar van alles. Daar kwam ook ruim geld voor soms — zo was er een zeer professionele mengtafel om filmpjes voor de website te monteren die nooit werd gebruikt — en vervolgens leidde dit tot vrijwel niets.

De krant en de website zouden alles helemaal anders gaan doen, maar kwamen nooit verder dan minieme variaties op wat er al was. Daarmee een oude wet bewijzend dat werkelijke innovatie in een bedrijfstak altijd van buiten komt, omdat iedereen binnen bestaande grote partijen te zeer blijft denken in vaste sjablonen.

Bram Logger & Roelof de Vries, De laatste krant
DAG:
Het miljoenenverslindende huwelijk tussen PCM en KPN
256 pagina’s
Podium, 2011

Nederlandse journalisten houden niet van journalistiek ~ Jan Blokker

Ooit had ik meerdere krantenabonnementen. Minstens drie. Ook weleens vier. Tot me bleek begin deze eeuw dat mijn verzameling aan RSS-feeds meer nuttig leesmateriaal opleverde dan al die kranten samen.

Toch heb ik nog behoorlijk lang aan éen krantenabonnement vastgehouden. En terugkijkend op het waarom was dat niet anders dan om de gewoonte. Ergens aan het eind van de middag, tussen het werk en de avondmaaltijd, hoorde een krant. Uitgespreid op tafel. Maar toen bleek ik ook heel goed zonder te kunnen.

Net zo meen ik dat de achteruitgang in het tal krantenabonnementen in Nederland mede deze oorzaak kan hebben. Vaste gewoonten krijgen in deze tijd minder makkelijk vorm. Werk en vrije tijd lopen voor velen door elkaar heen. Dat alleen al. De mensen met de vaste dagindelingen sterven uit.

Ofwel, wie een beschouwing over de Nederlandse krantenwereld van het moment publiceert waar ik in geloven kan, moet daarin op zijn minst culturele veranderingen meewegen. Naast alle technologische veranderingen.

Maar, opvallend genoeg gaan mediacommentatoren altijd het liefst bovenop hun onderwerp zitten. Vanwaar ze ontwikkelingen nauwelijks in perspectief kunnen zien.

Zelfs Jan Blokker [1927 – 2010] — die op zijn minst van enig hobbyisme in de geschiedschrijving mag worden verdacht — kwam in zijn laatste beschouwing over de Nederlandse krantenwereld niet veel verder dan over de eigenschappen van de journalistiek te schrijven. Alsof journalisten in een vacuüm opereren. Alsof kranten en tijdschriften niet ook producten zijn.

Dat de bundel Nederlandse journalisten houden niet van journalistiek daarom niet helemaal tegen viel, kwam door iets anders. Blokker haalt er ook prettig herinneringen in op, aan hoe hij begon in het vak.

Het valt alleen op dat Jan Blokker de wijsheid niet besefte van de definitie die hij gaf aan het begin van het boek:

Journalistiek is zoals bekend de bezigheid die zich toelegt op het vergaren en verspreiden van wetenswaardigheden uit de samenleving, ter wille van een publiek dat noch de lust of de tijd, noch de aanleg heeft om het allemaal zelf uit te zoeken. [9]

Wat de media aanbieden, is namelijk niet gelijk te stellen aan wat het publiek verlangt. Aanbod wordt allereerst afgenomen omdat dit er is, en men er bekend mee is dat het bestaat.

De gemiddelde Nederlander keek in 2012 drie uur en zestien minuten televisie per dag, zo heet het dan. Maar de cijferaars van de Stichting Kijkonderzoek hebben niet vastgelegd hoeveel minuten daarvan bewust gekeken werd. En hoe vaak de televisie aanging simpelweg omdat het ding er is.

Alleen ligt bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd van de kijkertjes naar Sesamstraat boven de vijftig — door alle bejaarden in Nederland die de hele dag hun televisie op dezelfde zender laten staan.

Kranten hadden heel lang allerlei monopolies. Waarvan het monopolie op advertentieruimte nog wel het meest lucratieve was.

Bovendien hadden, en hebben, de meeste mensen maar éen krant. Dat dekte de behoefte. Kranten hadden dus ooit ook een monopolie op aandacht.

Maar dat dagbladjournalisten zich daarnaast van alles zijn gaan verbeelden — zoals dat zij de vierde macht zijn in een democratie – staat en stond op zich los van het product waarvoor zij werkten.

Of, zoals ik onlangs mijn gewone weblog citeerde:

the main thing to realize about the history of newspapers is that The New York Times didn’t become important because it had great content. That may be the way The New York Times remembers it, but it’s not true. The reason The New York Times became important is because they controlled the printing presses and the unions; it was the means of distribution that mattered. Given that success, they obviously moved on to what they thought was important–investigative journalism.

It was the monopoly that created the journalism, not the journalism that created the monopoly.

‘We Just Don’t Know: An Interview with Jonathan Glick’

Als internet iets leert, dan wel dat de aandacht die iets krijgt, compleet losstaat van de inhoud. Laat staan van zo’n bijkomend verschijnsel als de kwaliteit van die inhoud.

Want, wat is kwaliteit in de journalistiek? Zelfs Blokker komt niet verder dan de oude riedel dat de kranten in Nederland voor de jaren zestig elk een zuil vertegenwoordigden, en daarna pas echt probeerden het publiek objectief te bedienen.

En met wat gebeurde dat?

Stel dat kranten volgeschreven zouden worden volgens het principe: we brengen alleen wat tijdloos goed is — waar de mensen over vijf jaar ook nog belangstelling voor zouden hebben.

De kranten zouden ineens akelig dun worden. Misschien niet eens uitkomen sommige dagen.

Dus is tijdloze inhoud al geen kwaliteit van wat dagbladen brengen.

Elders op boeklog werd al eens uitgebreid behandeld wat het wel is wat de nieuwsmedia dan brengen. Opvallend vaak zijn dat door journalisten bedachte conflicten en problemen, die nog lopen — en zo het publiek dan nieuwsgierig maken naar hoe het verder gaat. Waarmee telkens een behoefte aan ‘nieuws’ gecreëerd wordt, aldus C. John Sommerville.

Sommerville vindt het dan ook geen probleem dat de nieuwsmedia hun vaste publiek kleiner zien worden. Ik ben ergens nog journalist genoeg om het jammer te vinden dat zo infrastructuur en een afzetmarkt voor mijn werk verdwijnt. Mocht ik nog eens een achtergrondartikel willen schrijven.

Ik houd de stelling staande dat als ik werkelijk wil weten hoe iets zit in Nederland of de EU dat geen medium mij dat leert. Dat die wens me verplicht om zelf een artikel op te stellen.

Maar, aan informatie zal er nooit meer gebrek zijn — door internet. Of er betaalde krachten nodig blijven om een breed publiek wegwijs te maken in die overvloed, bijvoorbeeld door het beste daaruit te vertalen, dat lijkt me wel. Of kranten en TV-journaals daarbij het beste medium blijven, lijkt me daarentegen twijfelachtig.

Jan Blokker, Nederlandse journalisten houden niet van journalistiek
170 pagina’s
Bert Bakker, 2010

Nieuws ~ Alain de Botton

De merkwaardigste schrijvers zijn de auteurs die je met hun eerste boek overrompelen, en bij wie deze emotie vervolgens nooit weer terugkeert. Sterker nog, wier boeken je later het viezige gevoel geven eerder besodemieterd te zijn.

Alain de Botton [1969] is voor mij éen van deze schrijvers.

Al geldt bij hem ook dat mijn teleurstelling over hem al heel lang geleden optrad. Toen How Proust Can Change Your Life uitkwam, in 1997, waarschijnlijk. Want waar ging dat boek nu eigenlijk over?

Sindsdien is de balans al bijna weer de andere kant opgeslagen. Als anderen tegenwoordig De Botton afkraken — zoals veelvuldig gebeurt, bijvoorbeeld over zijn bijdragen aan het Rijks museum — denk ik al bijna automatisch: jongens, zo erg is het nu ook weer niet wat hij doet.

De Botton heeft nu eenmaal filosofie gestudeerd. En hij heeft zich vervolgens de houding aangemeten van zoveel filosofen, die voor mij vrijwel alle filosofie nutteloos heeft gemaakt.

De auteur beschrijft de werkelijkheid niet zo goed als hij kan. Nee, hij heeft allereerst ideeën over deze werkelijkheid, en schrijft vervolgens op hoe de werkelijkheid van dit ideaal afwijkt. En dat is een andere manier van kijken dan ik nastreef.

Ik vind dat De Botton’s manier van denken vrijwel altijd tot intellectueel vals spel leidt.

In Alain de Botton’s bezigheden komt telkens vraag terug wat nu precies goed leven is. Doet hij dan zijn trucje voor het Rijks museum, dan kan Kunst ineens helend werken. Schrijft hij over journalistiek, zoals in Het nieuws, dan wordt een vraag waarom de nieuwsmedia zo weinig bijdragen aan ons geluk.

Het simpele antwoord op deze vraag is dat nieuwsmedia vrijwel altijd commerciële media zijn, die iets in de verkoop hebben, waar eeuwig vraag naar moet blijven. Dus krijgt geen nieuwsconsument ooit een volledig verhaal — ten eerste kan dat complete verhaal niet gegeven worden, en ten tweede moet er die vraag blijven naar meer.

Alleen, dat wist ik al. Deze mechanismen zijn tientallen keren eerder op boeklog en elders door mij beschreven.

Het nieuws is een boek dat geheel vanuit de nieuwsconsument beschreven werd; hij noemt het ook een gebruikershandleiding. Daarbij maakt De Botton, zoals te doen gebruikelijk, nuttige observaties zowel als dat hij talloze dooddoeners biedt.

Dat hij geen oog heeft voor de productiekant van de nieuwsmedia vind ik het grootste gemis aan dit boek. Daardoor ontbreekt in deze uitgave bijvoorbeeld aandacht voor het grootste dilemma waar de media voor staan op het moment.

Want, in hoeverre moeten zij partij gaan kiezen, nu de vroegere schaarste aan nieuws voorbij is, en het o zo duidelijk is dat zij niet zo onpartijdig kunnen zijn als ze zich voordoen? In tijden waarin overduidelijk is dat democratisch gekozen overheden al hun burgers afluisteren, en derhalve zien als terroristen? Op het moment waarop duidelijk werd dat de media niet kunnen claimen de waakhond te zijn van democratie — want het nieuws over dat afluisteren kwam niet van hen…

Neem nu een willekeurig bericht op de Nederlandse Teletekst, van woensdag 27 augustus 2014. Van de honderdduizenden doden die deze dag te betreuren waren, werd er éen als vrijwel de allerbelangrijkste gezien door de Teletekst-redactie. Een klein meisje ergens schoot haar schietinstructeur dood. Met een Uzi.

Een commentator op Twitter beschreef dit ongeval net iets anders.

Negenjarige dochter van verschrikkelijk domme ouders schiet een domme man dood in het land met de idiootste ideeën over vuurwapens op aarde.

En hoe gekleurd deze alternatieve visie van het nieuwsbericht dan ook zijn moge, die biedt in minder woorden toch meer context dan het bericht op Teletekst.

Kijk alleen eens hoeveel nieuwsredacties het niet zelf aandurfden om de conclusie te trekken dat een Uzi niet het meest geschikte speelgoed is voor een meisje van negen; hoe schrikbarend vaak daartoe deskundigen werden lastiggevallen, uit wie dan een citaat werd gemolken.

Enfin, zo is vrijwel elk nieuwsbericht te gebruiken als springplank voor een beschouwing over de nieuwsmedia. Alain de Botton maakte in zijn boek wat andere keuzes. Hij vroeg zich onder meer af waarom wij positief denken over sommige personages uit de roman- of toneelkunst. Terwijl bijvoorbeeld een man die in de krant als pedofiel wordt beschreven, en zijn leven verwoest ziet, misschien wel minder ergs heeft uitgehaald dan Hamlet, of Madame Bovary.

Ook reist hij bijvoorbeeld naar Oeganda, om eens te zien waarom dat land toch zo oninteressant wordt geacht door Britse mediaconsumenten — waar hij ook in een onbeschreven uithoek van zijn eigen land had kunnen blijven, zo lijkt me.

Maar, hoe raar ik deze uitgave verder ook mocht vinden. En hoe weinig ik er waarschijnlijk aan over houd. De Botton begint Het nieuws wel met een Binsenwahrheit die iedereen zich zou moeten aantrekken:

Het blijft merkwaardig dat niemand al jong geleerd wordt om goed om te gaan met het dagelijkse nieuws.

Alain de Botton, Het nieuws
een gebruiksaanwijzing
265 pagina’s
Atlas Contact, 2014
vertaling door Harry Pallemans van: The News, 2014

There Is No Such Thing As a Free Press ~ Mick Hume

Wat is het doel van de media?

Hebben die een doel?

Dit zijn niet botweg wat heel algemeen gestelde retorische vragen. Want wie over de media nadenkt, stuit meteen al op de paradox dat al deze organisaties zullen zeggen dat zij zo goed mogelijk hun publiek willen bedienen. Alleen waren veel media tot deze eeuw zo winstgevend dat ze toch echt eerst hun eigenaren of aandeelhouders van dienst waren; wat daarbij meteen met eisen en restricties kwam; om inkomsten blijvend te garanderen.

Weinig is kortom wat het lijkt in deze. Wat mensen uit de mediawereld zeggen, is bijvoorbeeld nooit klakkeloos te vertrouwen.

Als krantenredacteuren weer eens claimen de democratie te bewaken, zeggen ze er namelijk nooit bij hoezeer hun eigen werkgever lokaal overal de democratische controle heeft ondermijnd, en tegelijk de hele samenleving voor miljarden heeft getild met lokale advertentiemonopolies.

Zelfs de nieuwsmedia hebben nooit als eerste doel gehad om het nieuws te verslaan, en de bevolking zo goed mogelijk te informeren. Kunnen journalisten tegenwoordig nog zo beweren van wel. Over te veel hoogstbelangrijke onderwerpen blijft het namelijk vrijwel altijd akelig stil. Bij hen.

Ik las There Is No Such Thing As A Free Press van Mick Hume, hoewel het nut daarvan beperkt leek — wat me in het voor ook wel bekend was. Hume beschrijft allereerst de problemen van de Britse nieuwsmedia, en die zijn in sommige opzichten onvergelijkbaar met de Nederlandse situatie — mede om de ‘Common Law’ daar, die zo anders in elkaar steekt als ons Napoleontische rechtssysteem.

Het Verenigd Koninkrijk heeft bijvoorbeeld heel merkwaardige jurisprudentie over smaad- en laster. De wet steunt vooral iedereen met veel geld — waardoor ook door feiten onderbouwde kritiek op bedrijven er vrijwel onmogelijk is. Critici zullen een eventueel proces zelf moeten betalen.

Verder is het er tegen de wet om te berichten over zaken die onder de rechter zijn. Waardoor bijvoorbeeld pas bekend werd dat de kinderbescherming er nogal overactief was, en erg gretig kinderen uit huis plaatste, toen werkelijk alle procedures doorlopen waren. Drie jaar later.

Mick Hume — die tegenwoordig editor-at-large is van Spiked Online — stond daarbij voor een ingewikkelde taak. Terwijl hij zelf van oudsher links is, moest hij in zijn polemiek tegelijk ook de vrijheden verdedigen die alle rechtse media en tabloids nemen. Inclusief de topless afgebeelde mevrouw op pagina drie elke dag.

Alleen hebben alle nieuwsmedia in het Verenigd Koninkrijk tegenwoordig een gezamenlijk belang. De politiek wil hen reguleren. Waardoor de media die zich niet aan deze regels willen houden een publicatieverbod opgelegd kunnen krijgen. En het vrije beroep van journalist daarbij meteen wordt afgeschaft ook. Iedereen die voor de nieuwsmedia werkt zal zich dan moeten laten registreren; en is derhalve uit zo’n register te schrappen.

Dat laatste lijkt me alleen al een vreemde censuurmaatregel, in deze tijden, omdat internet iedereen overal de mogelijkheid biedt de wereld te bereiken.

Hume fulmineert in zijn boek vooral tegen de Leveson Inquiry — die door de politiek werd ingesteld nadat tabloids de telefoons van bekende Britten bleken af te luisteren — want het was alleen al vreemd wie er in deze staatscommissie zaten die de nieuwsmedia even de maat zou nemen.

En dat is jammer. There Is No Such Thing As a Free Press ging daardoor te weinig over de algemene principes achter de vrijheid van meningsuiting. Bovendien beperkte Hume zich tot de betekenis van de klassieke massamedia — en die lijkt me ook nogal ondermijnd te worden door internet.

Dus, waar het soms nut heeft om te lezen over de problemen in een ander land — want dat helpt dan om beter te kijken naar wat er hier gebeurt — was zo’n extra waarde nergens te bespeuren. There Is No Such Thing As a Free Press leek me verder te haastig geschreven, gezien de vele herhalingen, en daarmee achtergebleven in 2012.

Mick Hume, There Is No Such Thing As a Free Press
…and we need one more than ever

187 pagina’s
Imprint Academic, 2012