deze boeklogjes vormen het dossier:

de koers, en alles daaromheen

  1. Van Santander naar Santander  Peter Winnen05/2005
  2. Prikken en slikken  Willy Voet05/2005
  3. Linkerbil van Bettini  Wilfried de Jong06/2005
  4. Renners van nu  Michel Wuyts06/2005
  5. Valse start  Peter Winnen06/2005
  6. Renner  Tim Krabbé08/2005
  7. 43 wielerverhalen  Tim Krabbé08/2005
  8. Proloog  Bert Wagendorp07/2006
  9. Quotable Cyclist  Bill Strickland ed.06/2008
  10. Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui  Bob den Uyl07/2009
  11. Pedaalridder  Peter Winnen03/2011
  12. Rough Ride  Paul Kimmage07/2011
  13. Vliegende neger & de kleine koningin  Jan Boesman07/2011
  14. Two Wheels  Matt Seaton07/2011
  15. Wide-Eyed and Legless  Jeff Connor07/2011
  16. Gele trui tegen wil en dank  Jan Cottaar07/2011
  17. Renner | 2  Tim Krabbé07/2011
  18. Feest van list en bedrog  Herman Chevrolet10/2011
  19. Teenloze adelaar  Christian Lax10/2011
  20. One More Kilometre and We’re in the Showers  Tim Hilton12/2011
  21. Tomorrow, we ride  Jean Bobet02/2012
  22. Te midden der kampioenen  Joris van den Bergh02/2012
  23. Ereronde van de eland  Thijs Zonneveld03/2012
  24. Joop Zoetemelk – een open boek  Jacob Bergsma, Joop Holthausen, Peter Ouwerkerk06/2012
  25. Alleen vooruit  Dominique Elshout07/2012
  26. Racing Through the Dark  David Millar07/2012
  27. Put Me Back On My Bike  William Fotheringham07/2012
  28. Flying Scotsman  Graeme Obree07/2012
  29. Reasoned Decision of the United States Anti-Doping Agency; On Disqualification and Ineligibility  USADA10/2012
  30. Quotable Cyclist | ii  Bill Strickland ed.10/2012
  31. Bike!  Richard Moore & Daniel Benson01/2013
  32. Sex, Lies and Handlebar Tape  Paul Howard09/2014
  33. We Were Young and Carefree  Laurent Fignon07/2016
  34. Kunst van het winnen  Herman Chevrolet01/2017
  35. Wielergeluk  Peter Winnen05/2017
  36. Mijn rondje  Pieter Cramer & Lean Hodselmans06/2017
  37. Thomas Dekker; Mijn gevecht  Thijs Zonneveld07/2017
  38. Windbreker  Peter Winnen03/2018
  39. Draag nooit een gele trui  Alex van der Hulst04/2018
  40. 8 seconden  Herman Chevrolet04/2018
  41. Uit koers  Frank Heinen04/2018
  42. Kunst van het dalen  Martin Bons05/2018
  43. Beest  Thomas Sijtsma11/2018
  44. Fiets van Lautrec  Jan Boesman01/2019
  45. Pijn in het peloton  Pieter Cramer & Frans Bevers02/2019
  46. Alleen maar een fiets  Kees de Jong02/2019
  47. Cultus van het lijden  Peter Smink03/2019

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Van Santander naar Santander ~ Peter Winnen

Merkwaardig aan dit boek is dat ik het werkelijk prachtig vond, tot ik erover na ging denken. Toen bekroop me toch het gevoel ietwat bekocht te zijn, omdat Winnen nog over zo veel meer had kunnen schrijven dan hij nu heeft gedaan.

Hoofdmoot in de autobiografische brieven in dit boek is de eerste drie jaar uit het bestaan als wielerprof van Peter Winnen aan het begin van jaren tachtig. Toeval of niet, dat waren ook zijn beste jaren, met winst in verschillende opvallende touretappes, en zelfs een podiumplaats in Parijs.

Daarna was het op. Was er te veel van het lichaam gevraagd, en zou het tot eind van de jaren tachtig duren voor hij weer opvallende prestaties zou leveren. Maar, toen werd ook de bloeddoping algemeen in het peloton. Daarom, en door de gevolgen van een lullige aanrijding, hield Winnen uiteindelijk met koersen op.

Maar, over de wanhoop uit die jaren dat het ineens zo veel minder was niets in dit boek. Waardoor ik het merkwaardige gevoel kreeg dat mij toch iets onthouden werd. Als lezer ben ik blijkbaar een rupsje-nooitgenoeg; mijn voyeurinstincten moeten blijkbaar volledig bevredigd worden.

Goed, geen enkele recensie mag gaan over wat een boek had horen te zijn; de lezer moet het doen met wat het boek wel brengt. Dan dient zeker gezegd te worden dat Winnen beter schrijft dan menig bekroond literator. Hij slaagt erin om duidelijk te maken waarom het prettig is deel uit te maken van het peloton, hoe zwaar de wedstrijden ook kunnen zijn. En vooral dan hoe prettig buiten de koers geheel verzorgd te worden.

Bovendien zijn die eerste drie jaar uit zijn wielercarrière ook wel prettig om achteraf te beschrijven, met al die aansprekende prestaties. Zelfs al gingen die op het moment dan misschien grotendeels buiten de sporter om, door diens vermoeidheid bijvoorbeeld.

In een interview meldde Peter Winnen mede door dit boek uitgekotst is door zijn vroegere wielercollega’s. Zij denken dat hij de omerta doorbroken had. In werkelijkheid behandelt Winnen het onderwerp doping nauwelijks, zoals het hoort, terloops, horend bij de verzorging na de buitengewoon zware inspanningen van een wielerwedstrijd.

In het boek houdt hij zich dom over wat hem werd toegediend. Al kreeg hij zeker het éen en ander ingespoten. Maar is dat interessant? Misschien dat de schrijver besefte hoe link het is om een geleverde prestatie te koppelen aan het gebruikte middel. Bovendien lijkt fietsen me bij uitstek een sport waar het draait om de geestelijke kracht lijden zo lang mogelijk vol te houden.

Peter Winnen, Van Santander naar Santander
Brieven uit het peloton

238 pagina’s
Uitgeverij Thomas Rap, 2000

Prikken en slikken ~ Willy Voet

Ik had het nog altijd niet gelezen, dit boekje van de voormalige verzorger van de Festina-wielerploeg Willy Voet. Zijn arrestatie bij de grens in 1998 met een auto vol EPO was aanleiding voor de meest merkwaardige Tour de France ooit, Le Tour Dopage.

omslag prikken en slikken

Maar waren er redenen voor het niet te lezen?

Graag mag ik naar wielrennen kijken op de televisie; ook deze week weer, nu de Giro d’Italia zijn slotweek kent en de winnaar nog altijd niet helemaal vaststaat. Wilde ik die blik achter de schermen daarom niet? Er is altijd nog zoiets als de mythe van het wielrennen, de strijd die de renner bij zo’n meerdaagse wedstrijd niet alleen tegen andere renners voert, maar ook tegen zijn eigen lichaam, het landschap, en de elementen.

Wielrenners die gepakt worden ontkennen altijd iets genomen te hebben, maar waarom? Ik denk dat ik dit antwoord niet per se hoefde te weten.

En dus valt het cynisme in het métier over doping me het meest op in dit boek. Controles zijn er om ontdoken te worden, desnoods met urine van iemand anders, en andere trucs om de dopingarts te foppen. Maar verzorging met alle mogelijke middelen is normaal. Voet vertelt tussen het verhaal van zijn arrestatie ook terloops hoe hij renners prepareerde. Eind jaren negentig bestond die medische voorbereiding uit een kuurtje EPO en groeihormoon voor de spieren vooraf, nog eens iets hormonaals dat de agressie aanwakkerde vlak voor de wedstrijd zelf, en een overdosis coffeïne in een pil desnoods nog tijdens de koers.

Zelf slikte en spoot hij trouwens ook, om wakker te blijven tijdens de lange autoritten.

Het gaat me waarschijnlijk ook om het cynisme bij de wielerjournalisten, die niet in doping geïnteresseerd kunnen zijn, omdat ze anders niemand meer uit het peloton te spreken krijgen. Of de afgewende blik van wielerunie UCI. Die best nog eens een medisch attest accepteert dat een renner toestaat bepaalde medicijnen te gebruiken als deze al een positieve plas heeft ingeleverd.

Maar het meest zal me van dit boek bijblijven hoezeer wielrenners in staat zijn zichzelf voor de gek te houden. Elk van hen weet perfect wat er in zijn lichaam is gebracht. Tegelijkertijd zijn ze in staat te geloven niet te gebruiken, omdat ze bij testen zo vaak niet gepakt worden, bijvoorbeeld omdat wat ze gebruikt hebben dan al niet meer op te sporen is.

Wielrennen is tegenwoordig een vorm van georganiseerde misdaad, misschien moet ik er voortaan maar zo naar kijken. En over dat onderwerp worden tenslotte ook talloze films en TV-servies gemaakt, die interessant zijn zonder ook maar een moment over ethiek of moraal na te denken.

Willy Voet, Prikken en slikken
30 jaar doping in de wielersport

144 pagina’s
Uitgeverij De Fontein, 1999


Linkerbil van Bettini ~ Wilfried de Jong

Van de sportpagina’s in de kranten van maandag verlang ik vooral dat iemand daarin betere woorden heeft gevonden dan mij lukte om te beschrijven wat er gebeurd is. Zeker als er interessante wedstrijden op televisie geweest zijn dat weekend.

omslag de linkerbil van bettini

Goed schrijven is vooral ook goed waarnemen.

Maar er zijn heel weinig scribenten die het kunnen. Zelfs de columnisten, toch aangenomen om hun eigenzinnige manier van schrijven, tonen zich meestal niet meer dan zitkamerfilosofen; waarnemers die hun bankstel niet verlaten om de wereld te beschouwen. Verscholen achter hun dikke buik. Blind voor het sprekende detail.

Wilfried de Jong slaagt er als een van de weinigen wel in zo af en toe een column te schrijven die met terugwerkende kracht een sportgebeurtenis van het weekend verrijkt. Hij kan kijken. En, hij komt daarvoor ook van zijn stoel af.

Maar dan stopt hij de beste van die columns in een bandje met wat zelfbedachte verhalen die het niveau schoolopstel niet overstijgen. Terwijl de sport toch zo veel ware maar nooit vertelde verhalen kent. Het boek begint ook nog eens met die nep.

Eigenaardig. Zelden een boek gezien waarvan het niveau van de verschillende onderdelen zo in kwaliteit verschilde. Waar de eerste achtenzestig pagina’s er eigenlijk uitgescheurd moeten worden om een goed boek over te houden.

Wilfried de Jong, De linkerbil van Bettini
204 pagina’s
Uitgeverij Podium, 2005

Renners van nu ~ Michel Wuyts

Michel Wuyts is er hoogstpersoonlijk voor verantwoordelijk dat ik niet meer wielrennen op televisie kan kijken als daarbij een Nederlander commentaar geeft. Die schieten domweg in alles tekort. Van taalgebruik, tot achtergrondkennis, van renners herkennen tot het lezen van de koers: Wuyts doet het beter.

Gelukkig zendt de Belg meer wielrennen uit dan welke zender ook.

Neemt niet weg dat het iets anders is om goed een dienende rol kunnen spelen als commentator bij een wedstrijd, dan om het hele gewicht dragen van een boek. Hoe eenvoudig dat boek verder dan ook is.

In Renners van nu staan portretten van 41 wielrenners die vrijwel allemaal ook nu nog koersen. Wuyts koos er daarbij voor ‘characters’ te beschrijven en zich niet zo zeer om wedstrijdprestaties te bekommeren. En ach, als achtergrondinformatie was het allemaal niet vervelend om te lezen. Ik heb me nooit echt kunnen interesseren voor Italiaanse wielrenners, omdat er zo veel ineens goed waren dat hoogstens boeiend werd wat ze gebruikten, en herken nu in elk geval wat namen.

Blijft alleen staan dat de magie van sport zich toch maar zelden in woorden vangen laat. Dat ligt niet aan Wuyts, daar vertillen zich iedere maandag talloze sportjournalisten aan.

Michel Wuyts, Renners van nu
Wielerportretten

216 pagina’s
Uitgeverij Houtekiet, 2003

Valse start ~ Peter Winnen

Sportwedstrijden bieden een hevige beleving van het nu, wat sport ook zo mooi voor rechtstreekse TV-uitzendingen maakt. In sport gaat het er simpelweg om wie wint, ook al zo’n pré om ademloos geboeid te kunnen raken. Maar zodra de uitslag duidelijk is, lukt het zelden nog iemand om iets zinnigs over de wedstrijd te zeggen.

Helaas weerhoudt dat er maar weinigen van om niet hele krantenkaternen, weekbladen en TV-uitzendingen vol te babbelen met hun interpretaties van andermans kunnen.

De enige die er iets zinnigs over zou kunnen zeggen is de sportman of sportvrouw zelf. Maar die lukt het niet, want die heeft enkel de prestatie geleverd; zichzelf daarbij niet bezig gezien. En dan nog is er die onmogelijkheid woorden te vinden voor wat niet in woorden beleefd werd.

Peter Winnen is éen van de zeer weinigen die zo nu en dan iets zinnigs over sport weet te zeggen. Zelfs al gaat het daarbij maar om een observatie die hij vanaf de bank over een uitzending op TV maakt.

In deze bundel columns staan een paar heel erg goede observaties, zoals dat wie eenmaal intensief gesport heeft daarmee verplicht altijd te blijven bewegen om zich levend te blijven voelen. Helaas is de rest van dit boek een wat bijeengeharkt allegaartje, het stukwerk van een dagloner die alleen daarom al niet consistent produceert. Zijn eerste boek is beter, enkel al omdat het een boek is en geen losse verzameling.

Peter Winnen, Valse start
Sportstukken
159 pagina’s
Uitgeverij Tomas Rap, 2002


Renner ~ Tim Krabbé

Ik herlees dit boek ieder jaar juli, als de Tour de France begint. Alleen al omdat de eerste tourweek altijd tegenvalt de laatste jaren. Er wordt te berekenend gereden. Het verloop van de etappes is bijna geheel voorspelbaar geworden, hoogstens kan de naam van de dagwinnaar nog een verrassing opleveren.

De Renner is voor mij bovenal een memento aan de dagen dat ik nog wreed nationalistisch en totaal subjectief naar het wielrennen op televisie keek. We leefden aan het eind van de jaren zeventig. Nederland sprak een duchtig woordje mee, en niet eens alleen door de ploeg van Peter Post. Dat wij wedstrijden wonnen was normaal.

Toen ook kocht ik van mijn eigen spaargeld een fiets met tien versnellingen. Ik maakte enorme tochten, meestal in mijn eentje, en trapte daarbij vaak een krankzinnig groot verzet naar mijn huidige inzicht. Want, dat ging zo lekker snel.

Iedere keer als ik De Renner lees, leest dat jongetje in mij mee. Is er weer die herkenning dat het iemand gelukt is de roes te beschrijven die fietsen brengt.

Tegelijkertijd klopt het boek niet. Krabbé geeft dat zelfs aan in de tekst. Daarin verbaast hij zich hoe weinig gedachten een wielrenner heeft tijdens een wedstrijd, in tegenstelling tot een schaker. En toch is De Renner zo opgezet dat het lijkt of de hoofdpersoon al die ideeën en associaties heeft tijdens die zware wedstrijd in Frankrijk, die de raam vormt voor het verhaal.

Kunst is meesterlijk als zo’n fout tijdens het lezen, de voorstelling, of de film niet opvalt, maar zich pas achteraf opdringt als de logica van her verhaal toch ergens niet klopt. Maar ik bedenk me ook dat ik als lezer volwassen moest worden om dat te leren zien.

Ooit, als jongetje, stoorde het mij dat het spannende verhaal van die wedstrijd steeds met surrealistische terzijdes onderbroken werd. Okay, toen was ik nog vooral benieuwd naar de afloop. Inmiddels is onderweg zijn het interessantst geworden, ook op de fiets.

Tim Krabbé, De renner
130 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker 1987, 1978 oorspronkelijk

43 wielerverhalen ~ Tim Krabbé

43wielerverhalen

Ik ben dit boekje inmiddels als een soort bijlage bij De Renner gaan zien. Krabbé formuleert weliswaar nog een aantal nieuwe gedachten over het wielrennen, maar in deze bundel werd nogal wat journalistiek werk opgenomen dat inmiddels wat verouderd aandoet.

Renners boren bijvoorbeeld tegenwoordig geen materiaal meer weg om hun fietsen lichter te maken. De opmars van het carbon als materiaal maakte dat de UCI inmiddels zelfs een limiet ingesteld van wat een wedstrijdfiets per se moet wegen.

Merkwaardig is ook dat er een paar elkaar wat tegensprekende metastukjes in deze bundel staan over het boek De Renner. In éen daarvan wordt nog net gedaan of in die roman de waarheid is verteld, uit een ander blijkt dat een belangrijke bijfiguur uit het boek ineens heel anders heet in het echt.

Is dat erg ?

In zekere zin maakt 43 wielerverhalen wel dat De Renner een nog beter boek wordt. De lezer krijgt meer autobiografische informatie over de wielercarrière van Tim Krabbé aangereikt, en kan die epische tocht waarover verteld wordt in die roman daarom beter plaatsen. Er is daarmee wat verdieping aangebracht. Tegelijkertijd kan de roman ook zonder, terwijl deze bundel waarschijnlijk nooit verschenen was zonder dat andere boek.

Tim Krabbé, 43 wielerverhalen
168 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker 1988, oorspronkelijk 1984

Proloog ~ Bert Wagendorp

De Tour de France rijdt weer, maar die eerste week is nooit erg boeiend. Tijd genoeg om wat bij te lezen als de TV-beelden niets bieden.

En wielrennen leent zich ook goed voor boeken. Wielrenners zien af, en strijden niet alleen tegen elkaar, maar ook tegen een verleden dat hun ploegen met elkaar hebben. De beste renner wint kortom lang niet altijd, en dat is er ook mooi aan.

De proloog
is alleen niet zo’n heroïsch wielerboek. Het is wel de eerste poging om een roman te schrijven van Volkskrant-journalist Bert Wagendorp. Hij koos er daarbij voor om een wielrenner, aan de vooravond van een proloog, een innerlijke monoloog te laten afsteken over het métier.

Helaas heeft dat vooral tot gevolg dat er wel een paar aardige anecdotes langskomen, maar dat de manier waarop die verpakt zijn nogal wringt.

Wagendorp heeft de kunstgreep gebruikt om van zijn hoofdpersoon een gesjeesde student te maken. Alleen zo kan hij nog enigszins geloofwaardig maken dat die atleet met afstand over het wielrennen praat. Maar daardoor overschrijdt de auteur ook de grenzen van de geloofwaardigheid.

Niemand die de volgende dag kan winnen, en daarmee een droom kan vervullen, denkt zo gedetailleerd na over de nadelen van zijn sport. Die is in gedachten echt met hele andere dingen bezig.

Bert Wagendorp, De proloog
127 pagina’s
Uitgeverij Pandora © 1995, 1996


Quotable Cyclist ~ Bill Strickland ed.


Waarom levert het wielrennen interessantere uitspraken op dan het hardlopen? Ik vind het nogal verbazingwekkend dat de verschillen tussen twee vergelijkbare boeken zo groot zijn. The Quotable Cyclist is aanmerkelijk beter dan The Quotable Runner.

Het lijkt alsof het hardlopen nooit meer over het allereerste verhaal is heen gekomen, uit het jaar 490 voor Christus. Pheidippides liep toen van Marathon naar Athene om de overwinning op de Perzen te melden, en viel daarna dood neer.

Νενικήκαμεν.

Beter zou het drama daarna niet meer worden.

Het wielrennen leent zich daarentegen wel voor moderne legenden. Zelfs al worden de meest heroïsche eendagswedstrijden niet meer gereden, als Bordeaux – Parijs, de Tour de France bestaat nog altijd wel; met zijn ellendige bergen, en zijn teveel aan etappes. Het lijden daarin is groter, veel groter dan in een marathon die voor de snelste lopers maar iets meer dan een uur of twee duurt.

Veel wielerwedstrijden zijn ook ontstaan om de organiserende krant iets exclusiefs te geven om over te schrijven.

En misschien heeft de fiets nog altijd wel dat positieve imago uit de negentiende eeuw mee; toen de mens voor het eerst iets bezat om op eigen kracht hoge snelheden mee te behalen.

Lopen houdt toch iets plebejisch.

Zelfs een scheef tegen een lantaarnpaal hangende fiets is nog een bezit.

Neemt niet weg dat niets in The Quotable Cyclist verwijst naar hoe ik de fiets het meest gebruik. Voor mij is het vaak allereerst een boodschappenkarretje, om snel nog even melk te halen in de supermarkt. Nauwelijks de stof waar dromen van gemaakt worden.

Voor Amerikanen geldt deze bedenking niet. De fiets is daar zoiets als een surfplank hier; een middel ter ontspanning. Niet iets om enkel van A naar B te reizen, en dan weer terug. Hobbygereedschap. En aan iets dat zo weinig noodzakelijk is, kleeft dan direct al wat verhevens. Het gebruik is een bewuste keuze, maar niet éen uit noodzaak, en die keuze dient daarom te worden verdedigd. Zoals altijd gaat dit dan het best door een beetje uit de hoogte te doen; door anderen het gevoel te geven dat ze iets missen.

Tegelijk tonen bundels als deze ook meteen de grote beperkingen van taal aan, en de vormen die er inmiddels zijn om die taal te gebruiken.

I have started many stories about bicycle racing but have never written one that is as good as the races are both on the indoor and outdoor tracks and on the road.

De betekenis van Hemingway’s verzuchting is elke maandag goed te zien in de courant. Sportjournalisten hebben allang geleden de pretentie opgegeven objectief verslag te doen van een wedstrijd. In plaats daarvan worden een soort recensies geboden. Tal van sportverslagen zijn onbegrijpelijk voor wie de wedstrijd niet al gezien heeft, op televisie. Het is of journalisten er voetstoots vanuit gaan alleen lezers te krijgen die het onderwerp toch al interesseerde.

Omgekeerd staat er dan niets in dat iets toevoegt aan wat mij al bekend was. Daarom kan ik de sportkaternen haast altijd ongelezen terzijde leggen.

Maar waarom vind ik dan toch zo belangrijk dat sporten als het wielrennen, of de atletiek, beschreven worden op een manier die wat extra’s brengt?

Ik heb toch ook al eens opgemerkt — in een logje over een pretentieus kutboek van Dirk van Weelden — dat de betekenis van iets heel treffend is aan te geven, door het er juist niet over te hebben.

De waarde van het hardlopen voor iemands leven is te illustreren door tientallen wedstrijdverslagen te schrijven. Tegelijk kan hetzelfde effect veel effectiever, en een stuk minder saai, bereikt worden door te vertellen hoe erg het is als het lopen niet meer kan. Of mag. Dit is nota bene de oudste kunstgreep uit al die millennia literatuur. Geen liefde groter en indrukwekkender dan de gedwarsboomde liefde.

En toch zoek ik misschien wel vergeefs naar iets dat taal maar moeilijk kan overbrengen.

Lezen is natuurlijk ook een merkwaardige activiteit. Het mooiste lezen laat me vergeten een lijf te bezitten. Bij het mooiste lezen bestaat er anders niet dan het boek.

Dus is het raar om van The Quotable Cyclist of The Quotable Runner te verlangen dat die iets unieks verwoorden over een lichamelijke activiteit, terwijl zulke boeken de kwaliteit moeten hebben om tegelijk mijn directe besef uit te schakelen een lichaam te hebben.

Bill Strickland ed., The Quotable Cyclist
Great Moments of
Bicycling Wisdom, Inspiration and Humor

359 pagina’s
Breakaway Books, 1997

Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui ~ Bob den Uyl

Aan deze bundel verhalen van Bob den Uyl kleeft een herinnering waarvan ik niet helemaal weet of die klopt. Het staat me bij ooit heel erg nieuwsgierig geweest te zijn naar dit boek. Waarschijnlijk omdat het toen net was uitgekomen. Maar las ik Den Uyl al in 1982? Op mijn veertiende, vijftiende? Kende ik dat oeuvre toen al zo goed dat me de gedachte blij kon maken dat er meer van kwam?

Het kan. Het kan ook inbeelding zijn.

Zeker is dat ik dit boek bij die allereerste lezing tegen vond vallen — wat nu niet anders was. Om het titelverhaal. Omdat Den Uyl daarvoor iets verzonnen had, zonder daarbij maat te houden. Over wielerraces ging het, in afgesloten gebieden, zoals ondergronds. En over een complot van elitaire gokkers, en hup meteen daarbij maar werelddominantie.

In Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui staat alleen verderop nog een echte wielerreportage. Van toen Den Uyl een criterium in Brasschaat kwam bekijken, in het jaar dat Ocaña de Tour de France had gewonnen, maar alle publiek was gekomen om Merckx te zien. Dat moet daarmee in 1973 zijn geweest. En dit verhaal laat nogal pijnlijk zijn dat Bob den Uyl niet dingen moest gaan verzinnen, omdat de werkelijkheid in zijn beleving al vreemd genoeg wordt.

Het boek bevat verder onder meer enige reisverhalen, met uitstapjes naar de Belgische kust, Rijssel, of Wuppertal-Elberfeld. Maar ook maakte hij een vaartochtje, dat een wat bedachte indruk maakte.

En Den Uyl was even op Schier, waar hij een vos zag. Wat niet kon volgens de lokale bevolking, want er zijn geen vossen op de Waddeneilanden.

Maar merkwaardig genoeg was er, toen ik dit las, net sprake van een kleine vossenplaag op Vlieland; die uitgeroeid zou worden.

Bob den Uyl, Opkomst & Ondergang van de Zwarte Trui
120 pagina’s
Querido, 1982

Pedaalridder ~ Peter Winnen

Winnen is doorgaans een goede columnist. In NRC Handelsblad weet hij eenmaal in de week vaak iets over de wielersport te schrijven dat net een andere draai geeft aan een actualiteit. Niet zelden gebeurt dit door daar slechts indirect naar te verwijzen.

Vraag blijft dan wel of die columns houdbaar blijven buiten de krant. En of ze op zichzelf staand even leesbaar zijn gebleven. Want, vergeleken met de doorsnee sportjournalistiek in een krant lijkt iemand die iets meer moeite heeft gedaan al gauw een schrijver. Context maakt dan de koning.

Enfin, een uitgever vindt de columns goed genoeg om geregeld te bundelen. En Pedaalridder is dan weer een bloemlezing van het beste uit drie verschillende bundels. Waarbij de columns tegelijk ineens tot verhalen zijn gepromoveerd.

Dat zal. En goed, er staat ook dagboeken in van toen Winnen als veteraan meedeed aan de Ronde van Senegal, en van een fietstocht door Tibet.

Mij viel op dat ik me vrijwel alle stukken nog uit de krant herinnerde. Dus hebben ze al indruk gemaakt. En kwam het herlezen te vroeg.

Ook begon ik me tijdens het lezen af te vragen of een topsportcarrière wel langer dan éen decennium uit een mensenleven duurt. En hoe lang het iemand vervolgens gepermitteerd blijft om toch met enig verlangen naar toen te blijven schrijven.

Zolang gemijmer maar boeiende stukken oplevert, mag alles natuurlijk.

En er is dat ene grote verlies; dat afsterven van lichamelijke mogelijkheden; het verval dat in alle volheid wordt meegemaakt, omdat het leven gewoon verder gaat. En de melancholie die daaraan kleeft, en toch vaak indrukwekkender uitpakt dan de pure vakkennis die de oud-renner heeft over hoe het er is, in dat wielerpeleton.

De tragiek van de ex-topsporter schuilt hem hierin dat hij voor de rest van zijn leven zal moeten blijven bewegen. Hij bezit een lichaam dat tot in den dood wenst te worden afgemat. Het blijft knagen, het blijft de geest dicteren. [16]

scheiding

Wie ooit op professioneel niveau sport heeft bedreven kan niets anders dan met weemoed terugdenken aan een lichaam dat tot op het uiterste randje van het kunnen heeft gefunctioneerd. Hij (of zij) weet dat zo’n lichaam ergens in de tijd is achtergebleven, en dat het onbegonnen werk is een fractie van de oude glorie terug te vinden. [154]

Peter Winnen, Pedaalridder
De beste verhalen

333 pagina’s
Thomas Rap, 2007

Rough Ride ~ Paul Kimmage

Tot de weinige zekerheden in het leven hoort dat de Ronde van Frankrijk elk jaar in juli wordt verreden. En als liefhebber van wielrennen zou ik daar toch geen tel van mogen missen.

Toch de weinige zekerheden hoort helaas alleen ook dat de Tour een buitengemeen saaie wedstrijd is geworden, sinds renners als Indurain en Armstrong ontdekten dat je ook kon winnen door vooral maar niet te verliezen. Het algemeen klassement van zo’n grote Ronde komt allereerst tot stand op basis van berekenend rijden.

Daarom zijn de weken van de Ronde voor mij vaak weken met landerige namiddagen waarin ik vele boeken lees, terwijl de televisie ook nog aanstaat.

Tot de vaste boeken die dan vrijwel elk jaar voorbij komen, hoort De renner van Tim Krabbé; hoewel dat boek eigenlijk niet kan, en daarmee mislukt zou horen te zijn.

Om uitbreiding op mijn vrij beperkte repertoire te krijgen, besloot ik dit jaar onder meer eens te kijken wat Britse en Ierse auteurs over dat fietsen hadden te vertellen. Zo wilde ik altijd Rough Ride nog eens lezen, van de Ier Paul Kimmage. Die, na een goede drieënhalf jaar prof te zijn geweest, tijdens zijn derde Tour de France, nog niet eens halverwege, op 13 juli 1989 de remmen dichtkneep. En op deze dag niet alleen uit de wedstrijd stapte, maar ook het hele wielerbestaan abrupt vaarwel zei.

Op dat moment schreef hij al columns voor een Ierse krant. Dus hij kon een vrij soepel overstap maken van een bestaan als schrijvend renner naar verslaggever tout court.

Ware er niet nog dit boek geweest.

In Rough Ride probeerde Kimmage uit te leggen hoe ontieglijk zwaar het wielerbestaan is voor een doorsnee prof, en waarom hij die inspanningen uiteindelijk niet meer op kon brengen. Maar, omdat hij daarbij ook schreef over de herstelmiddelen die iedereen gebruikte, werd zijn vertrek heel anders geïnterpreteerd. Kimmage had de omerta van het peloton doorbroken, en dit maakte dat zelfs oude ploegmaats hem, zonder zijn boek te hebben gelezen — het was niet vertaald — de rug toe keerden.

Dat element doet sterk denken aan wat Peter Winnen meemaakte na publicatie van zijn wielerautobiografie Van Santander naar Santander.

De verboden middelen die Winnen en Kimmage noodgedwongen gebruikten, waren vooral oppeppers, als caffeïne en amfetaminen. Die naar de huidige stand der kennis lichamelijk nauwelijks een verschil zullen hebben gemaakt, maar zullen hebben geholpen de tegenzin te overwinnen om verder te moeten fietsen.

Deze uitgave van Rough Ride verscheen elf jaar na de eerste druk. Kimmage was inmiddels een ervaren journalist geworden, en had grootse plannen om dit boek eens grondig te herschrijven. Dat kwam er niet van. Hij voegde wel een inleiding en een appendix toe, waarin hij ineens akelig moralistisch wordt. Het kwaad dat EPO heet wordt dan uitgebreid beschreven; om aan te tonen dat het milieu nog rotter is geworden dan toen hij er in rondreed. Van bloeddoping, die bij onoordeelkundig gebruik de boel stroperig maakt, zijn mensen doodgegaan.

Aan de pep raakten renners slechts verslaafd.

En ik vond die tweede blik van de auteur afbreuk doen aan de oprechtheid aan het oorspronkelijke verhaal. Dat is een mooie geschiedenis van een Ierse jongen, met meer wilskracht dan talent, die echt dacht het te kunnen gaan maken in het Europese wielrennen. Zelfs al telde zijn land op dat moment maar twee wielerprofs, en zou hij uiteindelijk de vierde betaalde renner worden; en moest hij daarvoor de drastische stap zetten om naar het continent te emigreren.

Kimmage heeft als auteur tenslotte éen ding voor op Winnen, en dat was hij nooit meer dan een knecht zou worden in het peloton. Ergens als eerste finishen deed hij voor het laatst als amateur. Ik bedoel, iedereen die weleens een paar dagen achter elkaar redelijke afstanden heeft gefietst weet hoe zwaar dat kan zijn. Laat staan als dit in wedstrijdverband gebeurt. Bij de profs. Die drie weken lang onder alle weersomstandigheden niet alleen gezond moeten blijven, maar ook nog dienen te presteren.

Bij Kimmage rijpte het besef dat goed presteren voor hem op zijn best iets zou zijn als de kopman van de ploeg tevreden stellen. En omdat hij ook iets anders kon, moet de twijfel zijn gaan knagen of alle inspanningen op de fiets dat wel waard waren. Winnen won tenminste nog weleens wat. En kreeg daarom ongetwijfeld ook beter betaald.

Anderen zeiden daarom over dit boek dat het van een stakker was, die uit wraak terug keek, om zijn grote teleurstellingen. En dat oordeel is onzin.

Juist door een boek als dat van Kimmage wordt vooral duidelijk hoe uitzonderlijk het is wat kampioenen kunnen. Maar ons valt juist dat niet op, omdat er altijd wel iemand wint in de sport, hoera.

Waarom de anderen meedoen, en blijven meedoen, is een aanmerkelijk groter raadsel.

Paul Kimmage, Rough Ride
Behind the Wheel with a Pro Cyclist
261 pagina’s
Yellow Jersey Press 2001, oorspronkelijk 1990

Vliegende neger & de kleine koningin ~ Jan Boesman

De Ronde van Frankrijk is uitgevonden door een Franse krant, in een concurrentiestrijd met een andere krant. l’Auto — eerst nog l’Auto-Vélo geheten — organiseerde de wedstrijd voor het eerst in 1903. En verkocht die julimaand veel op geel papier gedrukte kranten.

Concurrent Le Vélo had tot dan patent op sterke stukken. Daaronder was de tweestrijd tussen de ‘vliegende neger’ uit Amerikan, Major Taylor, tegen de lokale matador ‘Piou-piou’ Jacquelin.

Deze vochten in Parijs twee veelbesproken wedstrijden uit, op het enige nummer dat er dan toe deed in wielersport. De sprint.

Het is dan 1901, en de wedstrijd wordt, met de bescheidenheid die de wielerpers ook toen al sierde, de wedstrijd van de eeuw genoemd.

Het boek De vliegende neger & de kleine koningin is onder meer het verhaal van deze twee ontmoetingen. Maar, om die begrijpelijk te maken, moest ook het wielermilieu geschetst worden van die tijd. En dus bijvoorbeeld hoeveel er toen nog moest worden bedacht — Taylor noemde zich de uitvinder van de gebogen zit, tot dan toe raceten de heren rechtop gezeten. Wind happend.

Boesman heeft veel aandacht voor de biografie van Major Taylor [1878 – 1932], de tweede zwarte sportman ooit die wereldkampioen zou worden. Een Canadese bokser ging hem voor. Niettemin betekenden titels niets in zijn eigen land, waar hij allereerst tweederangsburger was vanwege zijn huidskleur.

Maar, door die focus op Taylor hangt dit boek uit het lood. Ik begreep het waarom van sommige keuzen domweg niet. Dan worden de belangrijkste Europese sprinters van rond 1900 uitgebreid geïntroduceerd bijvoorbeeld, en dan komen ze in het hele boek niet meer terug, behalve als deelnemers aan wedstrijden waar Boesman het niet over heeft.

En de grote tegenstelling uitspelen tussen de meeste geslaagde publiciteitsstunts van de kranten Le Vélo en l’Auto lukt toch ook niet helemaal.

Dus moest dit boek het van enkele fragmenten hebben. Zoals dat verhaal over de beide wedstrijden tussen Taylor en Jacquelin. En de manieren waarop de tegenstellingen tussen beide atleten eens flink werden aangezet.

Voor mij telt slechts: de Fransman reed groot, Taylor deed het op souplesse.

En dan won de Fransman de eerste kamp met overduidelijk verschil. Waarop een revanche volgde die Taylor even gemakkelijk besliste. Wat er op leek te wijzen dat de organisator het liefste drie wedstrijddagen een uitverkocht huis wilde hebben. En Boesman dus suggereert dat wielrennen altijd een professionele sport is geweest, waarvoor eerder de wetten van het entertainment gelden, dan die van fair play.

Jan Boesman, De vliegende neger & de kleine koningin
Major Taylor en het begin van de Tour de France

315 pagina’s
Uitgeverij L.J. Veen, 2008

Two Wheels ~ Matt Seaton

Als The Guardian iets over fietsen publiceert, is dat vaak geschreven door Matt Seaton. Of het nu om wielrennen gaat, en dopingproblemen, protesttochten van naakte fietsers, of de strijd tegen de onverschillige autobestuurders op de Engelse wegen.

Daarnaast heeft hij ook een meer persoonlijke column.

De bundel Two Wheels biedt daarom een eclectisch geheel aan materiaal — zelfs al gaan alle teksten over de fiets of het fietsen. De stukken zijn allemaal geschreven in de jaren rond 2005. George W. Bush was toen nog president, en hij komt in de bundel voor vanwege zijn duidelijke liefde voor het fietsen op de mountainbike.

Dat vervolgens de leider van de Conservatives, David Cameron, ook bleek te fietsen, werd Seaton daarom bijna te veel. In het recente verleden was het fietsen in Engeland alleen een bezigheid voor zonderlingen en onbespoten milieufanaten, en die periode kwam hem ineens als een bijna paradijselijke tijd voor.

Voornaamste constante in dit boek is dat de fiets in Groot-Brittannië langzaam maar zeker van speelgoed weer in normaal vervoermiddel verandert. Al gaat deze ontwikkeling Seaton nog lang niet snel genoeg.

Tegelijk leerde hij dan toch ook weer dat hij zich bij het fietsen in de stad actiever als een normale verkeersdeelnemer moest gedragen. Door oogcontact te maken, met automobilisten, of in elk geval te tonen hen te hebben gezien.

Interessant in dit opzicht vond ik wel de helm-discussie die ook hij weer eens oprakelde. Mensen zetten niet graag zo’n ding op hun kop, dus stappen er minder op fiets in Engeland als zou kunnen. Tegelijk blijft het voor de fietsers met die helm op relatief gevaarlijk onderweg, omdat ze met zo weinigen zijn.

Gezeur over een helmplicht is in Nederland zo bekeken onzin, omdat alle andere verkeersdeelnemers begrijpen hoe fietsers zich gedragen. Er nog van afgezien dat de belangrijkste wegen in een plaats doorgaans fietspaden hebben.

Two Wheels vertelt tussendoor ook hoe het met Seaton’s fietsen verder ging, na de autobiografie The Escape Artist. En dan blijkt dat hij toch weer wedstrijden is gaan doen, nu zijn kleine kinderen zo klein niet meer zijn.

Het mooist vond ik ook de columns die het meest tegen die eerder genoemde autobiografie aanlagen. Waarin Matt Seaton ongeremd enthousiast is over het fietsen, als manier van zijn. Als hij nerdspraak gaat spreken over de technologie van de fiets. Waarvan ik dan weer leerde dat fietsonderdelen wegwerpartikelen zijn geworden; omdat het arbeidsloon van de fietsenmaker domweg te hoog werd om echte reparatie betaalbaar te houden.

De column die met het meest verraste was evenwel éen waarin Seaton zich vrij fel uitsprak tegen de verplichtstelling van de bel op iedere fiets, in 2004. Wat me vooral verraste, omdat de fietsbel zo bij de fiets hoort dat ik er automatisch vanuit ging dat elk land daarover wel iets zou hebben opgenomen in zijn verkeersreglementen.

Mijn lezen heeft ook als doel om te leren zien waar mijn vooroordelen zitten. En soms blijken die dus in heel onverwachte vanzelfsprekenheden te schuilen.

Matt Seaton, Two Wheels
Thoughts From the Bike Lane

250 pagina’s
Guardian Books 2009, oorspronkelijk 2007

Wide-Eyed and Legless ~ Jeff Connor

Naast Rough Ride heette Wide-Eyed and Legless die andere Engelstalige klassieker te zijn over het profwielrennen en de Ronde van Frankrijk. Dat maakte nieuwsgierig.

En dan ben ik zo vrij om te stellen dat dit boek toch echt niet in de schaduw kan staan van wat sommige Italianen, Fransen, Belgen, of Nederlanders over de wielersport hebben geschreven. Maar het punt is, de schrijvers van die boeken kenden de wielersport, en stamden uit de cultuur. Jeff Connor wist daarentegen van niets, en moest als journalist de sport gaan uitleggen aan een publiek dat nog minder kennis had.

De redacteur die hem uitzond, vond dat Connor bijvoorbeeld eens een eindje moest meerijden in een etappe, om mee te krijgen hoe dat was.

Grootste charme van Wide-Eyed and Legless is mede daarom zijn onschuld.

Connor beleefde de Tour de France van 1987 als journalist mee met het team dat gesponsord werd door transportbedrijf ANC en fietswinkel Halfords. Voor het eerst in twintig jaar deed weer een Britse ploeg mee aan de Ronde. Alleen kwam deelname minstens een jaar te vroeg, had geen van de wielrenners ooit een echte berg opgefietst, en bestond de begeleiding uit een duiventil van uitzendkrachten. Connor lijkt de enige te zijn, naast enkele van de renners, die de wedstrijd van start tot finish meemaakt.

Hij besluit het boek bovendien met de opmerking dat, op het moment van de eerste druk in 1988, nog geen van de wielrenners betaald was voor zijn maand in de Ronde.

Het meest glorieuze moment van de hele Tour beleefde ANC-Halford in de proloog. Toen éen hunner renners als eerste mocht beginnen, en dus even bovenaan in alle klassementen stond. Vijf tellen later finishte er al iemand anders, die een minuut later was gestart.

In de weken die daarop volgde werd Jeff Connor van buitenstaander tot lid van de ploeg. Hij moest ineens helpen om het materiaal te verplaatsen, en reed op een gegeven moment telkens de aftandse bestelbus met alle werkplaatsmateriaal naar de volgende startplaats.

Voor een wielerboek is Wide-Eyed and Legless door dit soort zaken dan wel weer zeldzaam humoristisch.

In 1987 werd de Ronde van Frankrijk gewonnen door Stephen Roche. Tegenwoordig rijdt zijn zoon mee in het peloton. En in sommige opzichten was de Tour toen anders. De teams moesten nog inschrijfgeld betalen om mee te mogen doen. Het circus begon met een proloog op donderdag. En op tal van dagen werden twee etappes verreden.

Drie renners werden op dopinggebruik berapt tijdens die Ronde, waaronder Thurau en Bontempi. Dat leverde slechts een schouderophalen op. Ze kregen niet meer een boete, tien minuten tijdstraf in het algemeen klassement, en reden vrolijk verder.

Er won nog weleens een Nederlander een etappe, bovendien. Zelfs de Gele trui werd even door een landgenoot gedragen. En wijlen Gerrie Knetemann reed nog mee, terwijl ik die toch zo met de jaren zeventig associeer.

Wide-Eyed and Legless, maar ook Rough Ride, waarin dezelfde Ronde wordt beschreven, riepen verder bij mij herinneringen op, waarvan ik niet wist dat ze er waren. Zo herinnerde ik me de etappe die Erik Breukink won, in Pau. Andere overwinningen zeiden me daarentegen niets. Op eentje na. De Nederlandse sprinter Jean-Paul van Poppel won dat jaar de Groene trui, van het puntenklassement.

Tijdens die laatste Tourweek was ik zelf op de fiets gestapt, voor een vakantie in België, Luxemberg, en Frankrijk — dus zo groot was mijn liefde om passief het wielrennen te beleven nu ook weer niet. En die slotzondag kostte het toch nog vrij veel moeite om te weten te komen of Van Poppel inderdaad het Groen tot in Parijs had weten te houden.

Misschien maakte zulke nostalgie dit relatief dunne boek toch ook mooier dan het was.

Jeff Connor, Wide-Eyed and Legless
Inside the Tour de France

192 pagina’s
Mainstream Publishing 2011, oorspronkelijk 1988

Gele trui tegen wil en dank ~ Jan Cottaar

Als het Nederlandse wielrennen ooit een gouden tijd heeft beleefd, dan was dat in jaren 1977 – 1982. En wie indertijd, zoals ik, net in die tijd de koers is gaan volgen, zit voor de rest van zijn leven opgescheept met melancholie. Wat ooit vanzelf sprak, gebeurt namelijk niet meer. Landgenoten worden weliswaar nog altijd heel hoog geschreven in de nationale media. De hoge verwachtingen die op hen rusten, lijken me onzinnig. Als ze winnen, is dat bijzonder, en geen wetmatigheid als toen.

Indertijd verscheen ook deze jeugdroman, over de Ronde van Frankrijk, van de oud-journalist Jan Cottaar. Geen idee of ik het boek indertijd heb gelezen.

Wel is er een sterke herinnering aan deze roman door de woorden die Tim Krabbé er ooit aan wijdde — waarbij hij keek of andere sporten dan voetbal zich leenden voor een jongensboek.

Dertig jaar na eerste publicatie vallen onmiddellijk enkel zaken op aan het boek. De eerste is dat de door het boek fietsende profs allemaal uit de traditionele wielerlanden komen, en dus Europeanen zijn. Er is weliswaar een exoot in het peloton, maar die komt uit Griekenland. Bovendien fietsen zij voor naamloze ploegen. Sponsoring lijkt niet bestaan. Land van afkomst is ineens het onderscheidende criterium.

En daarmee negeert Cottaar vrijwel alle mediacircus rondom de Tour. Als hij media opvoert, is dat om wat een dag later in de krant staat. Al wordt niet vergeten dat de Ronde van Frankrijk georganiseerd werd door een krant, en de Tour-directeur graag eens een stuk schrijft dat de heroïek van de wedstrijd benadrukt.

In die Tour-directeur herkent de wielervolger Félix Lévitan. Net als dat ook in de andere personages bestaande personen zijn te zien. Hoofdpersoon Bart Roest is deels gebaseerd op de renner Johan van der Velde. Zijn kopman, de Fransman André Bourillon, gelijkt Bernard Hinault; om diens jacht op een vijfde overwinning in de Ronde.

De roman heeft uiteindelijk slechts honderd pagina’s over voor de Tour de France waarin Bart Roest de meesterkecht mag zijn van Bourillon. En er dan gebeurt wat al in de titel verraden wordt.

Maar die Gele trui tegen wil en dank is het enige opmerkelijke aan het verhaal. Cottaar kon als schrijver alles laten gebeuren in de verzonnen reeks etappes, en hij maakte daar een vrij nietszeggend spel om seconden van.

Jongensboeken versimpelen natuurlijk de werkelijkheid, tot een reeks sjablonen. Zo simpel als nu hoefde het verhaal voor mij alleen ook weer niet te worden.

Ondanks alle informatie over het profwielrennen die Cottaar ook in het boek gaf — en goed, hij is eerlijk over de combines die ploegen tegen elkaar smeden — deed het boek me erg denken aan boeken zoals ze in het begin van de twintigste eeuw geschreven worden. Ofwel, romans uit Cottaars eigen kindertijd.

Jan Cottaar, Gele trui tegen wil en dank
272 pagina’s
Elsevier-Van Goor, 1981

Renner | 2 ~ Tim Krabbé

Elders schrijf ik De renner ieder jaar te herlezen. Dat is iets overdreven. Er gaat weleens een jaar voorbij zonder. Tegelijk zal er geen boek zijn dat ik vaker herlezen heb dan deze roman — of hoogstens een enkel stripalbum uit mijn jeugd.

En wat maakt dan dat De renner zo eminent herleesbaar blijft?

Als ik in de zomer van 2011 niet zo veel over fietsen had gelezen was het argument misschien niet eens in me opgekomen. Maar fietsboeken horen een persoonlijk verslag te geven van hoe het was om op dat ding te zitten. Verslagen van buitenstaanders, hoe geïnformeerd ook, zijn te weinig doorleefd.

En De renner is zo’n persoonlijk verslag, zij het vanzelfsprekend geromantiseerd. Waarin de hoofdpersoon, die dezelfde naam als de schrijver draagt, niet alleen vertelt over hoe hij een wedstrijd rijdt, maar ook hoe hij tot het hardfietsen kwam.

Daarnaast vertelt hij ook anekdotes over de koers van een meer algemene geldigheid.

Wat me ditmaal opviel bij het lezen, is de ongelooflijk grote hoeveelheid wedstrijden die Krabbé aangeeft te hebben verreden. Hij begon pas in de zomer 1972, als 29-jarige te koersen. Wedstrijd 308 vond plaats op 19 juni 1977 1. Dat zou dus een gemiddelde van ruim meer dan éen koers per week zijn. Daar spreekt een enorm fanatisme uit.

De wedstrijd in het boek vindt een week later plaats, op 26 juni 1977.

Deze leesweken leerden me dat vrijwel niemand zo goed in staat is om aan te geven hoe het fietsen ís. Zelfs al klopt de roman logisch gezien niet; zoals ik al eerder aangaf.

Op pagina 33 legt Krabbé uit:

Je bewustzijn is klein op de fiets. Hoe zwaarder de inspanning, hoe kleiner. Iedere beginnende gedachte is meteen helemaal waar, iedere onverwachte gebeurtenis is iets dat je altijd al geweten had maar even vergeten was. Een doorhamerende zin uit een liedje, een steeds opnieuw begonnen deelsom, een uitvergrote boosheid op iemand is voldoende om je gedachten te vullen.

Wat tijdens de wedstrijd ronddraait in het hoofd van de renner is een monolitische kegel, zó glad, zó egaal, dat je niet eens kunt zien dat hij draait. […]

Tegelijk lijkt het of de wedstrijd in de roman telkens aanleiding is voor de hoofdpersoon om hardop na te denken wat er gebeurt.

Die gedachtegang blijft overigens prettig onvoorspelbaar — zelfs al ken ik inmiddels alle anekdotes wel. Net als dat het wedstrijdverloop altijd weer nieuw blijft, op de afloop na.

Dus is er altijd weer voldoende te beleven aan het boek, naast dat het dus waarheden toont over het fietsen die weinig schrijvers zelfs maar benaderen. En dat maakt De renner altijd weer nieuw.

* update 15 iii 2012, lees ook: ‘de leegheid van die levens’

Tim Krabbé, De renner
130 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker 1987, 1978 oorspronkelijk
  1. zie bladzijde 46 []

Feest van list en bedrog ~ Herman Chevrolet

Wat maakt het wielrennen tot de enige sport die de moeite waard is om te volgen? Volgens Herman Chevrolet is dit, omdat we niets weten van wat er eigenlijk gebeurt. In andere sporten wint doorgaans de sterkste. Maar in de koers kan het heel goed zijn dat de sterkste renner en zijn ploeg zo veel tegenstand oproept dat iedereen mag winnen, behalve hij.

Dus is vrijwel elke wielerwedstrijd een verhaal, een vertelling geladen met geschiedenis.

En daarom gebruikt Chevrolet methoden uit de literatuurkritiek om de vaste elementen van dat verhaal te isoleren, en nader te onderzoeken. Helaas benoemt hij die methoden ook telkens. En dat bleek een kunstgreep die mij irriteerde en afbreuk deed aan het boek — anders had ik het zonder meer hier opgenomen in categorie aanbevolen.

Het feest van list en bedrog is een boek vol wielergeschiedenis, maar nu eens compleet anders. Wielrennen is nu eenmaal een profsport. En profs weten heel goed dat ze nog jaren samen verder zullen moeten. Dus kan niet altijd dezelfde winnen. Al hoeft het publiek dat verder niet te weten.

Die zakelijkheid, en het gegeven dat bedrog er bij hoort, zit al vanaf het begin in de sport — ook al omdat zo veel wedstrijden georganiseerd werden door kranten, die het liefst goede verhalen brachten.

Dus begint dit boek met de oerversies van de Tour de France, waarin nogal wat deelnemers delen van etappes aflegden met de trein. En komen er vele anekdotes langs over dopinggebruik, zoals hoe verontwaardigd renners waren toen er controle werd ingevoerd, in de jaren zestig.

Chevrolet schuwt daarbij ook de controverse niet. Zo stelt hij vraagtekens bij de Tourwinst van Jan Janssen in 1968. Voor Vlaamse wielerkenners is het overigens nooit een vraag geweest dat hun landgenoot Herman van Springel indertijd geflikt is, tijdens de laatste tijdrit. Maar Nederland heeft heel wat minder grote winnaars. Dus is Janssen hier heilig, en mag niet aan die heiligheid worden getwijfeld. Hoewel de cijfers laten zien dat Janssen geen enkele keer sneller heeft gereden in een tijdrit dan Van Springel. Op die slotrit na dan, van de Tour in 1968.

De suggestie daarbij luidt dat de Tour-organisatie liever geen onbeduidende Vlaming zagen winnen, en daarom slechts aan diens tegenstanders liet doorschemeren dat er voor hen geen dopingcontrole zou zijn, die dag.

Ook het laatste gedeelte van het boek, over de periode die ik toch vrij intensief heb gevolgd, bracht me nieuws. Zelfs al kan ook Chevrolet weinig anders doen dan vraagtekens stellen bij de overmacht van Lance Armstrong, bij diens Tour de France-overwinningen. Slechts van al zijn belangrijke tegenstanders staat inmiddels vast dat ze EPO gebruikten. Immers.

Maar het aardigste van Het feest van list en bedrog is het ontbreken van enige verontwaardiging, over wat er gebeurt en heeft plaatsgevonden — anders in dan zo veel ander boeken die relatieve buitenstaanders hebben geschreven over de sport.

Uitleggen hoe het zit, is immers altijd interessanter dan vertellen hoe het zou moeten zijn.

Herman Chevrolet, Het feest van list en bedrog
Een sinistere geschiedenis van de wielersport

390 pagina’s
Het Spectrum, 2011

Teenloze adelaar ~ Christian Lax

Wielrennen is de beste sport voor televisie, mits gebracht in een rechtstreekse uitzending. Als de uitkomst van de koers nog niet bekend is. Als alles nog kan gebeuren.

Radio kan ook nog heel goed werken, als de fantasie aan het werk moet, om het verloop van de wedstrijd te volgen.

In geschreven tekst zijn de mogelijkheden om er iets van te maken al een stuk minder. Al helpt ook hier de abstractie van de taal weer.

En een stripverhaal over wielrennen leek me nog problematischer dan een geschreven verhaal. Fietsen is een dynamische beweging, en tekeningen zijn statisch. En dat wat met woorden nog opgeroepen kan worden, moet in een strip expliciet worden getoond — wat een verhaal zelden sterker maakt.

Maar ziet, soms kan het dus wel. De teenloze adelaar overkwam nogal wat mogelijke beperkingen. Allereerst door het in sfeer te zoeken. Dit album vond ik zeldzaam mooi ingekleurd.

Een tweede geslaagde truc is door schijnbaar een legende uit het verleden op te diepen. En het verhaal te vertellen van Amédée Fario, die tijdens een tocht door de Pyreneeën, waarmee hij geld wilde verdienen om zijn eerste koersfiets te kunnen kopen, diens voeten bijna verliest, en zijn tenen moet laten amputeren.

Na jaren hunkeren doet hij dan toch mee, als onafhankelijke, aan de Tour de France van 1912, om dan teleurgesteld al na vier etappes te moeten opgeven.

Dus moet het in 1913 gebeuren. Amédée heeft de hele winter getraind, staat scherper dan ooit. Doet goed mee in het algemeen klassement. Tot een lulligheid hem dwingt om in 1914 de ultieme poging te wagen.

En misschien is het een simpele truc die Christian Lax uithaalt, om de obsessie voor de Ronde van Frankrijk simpelweg steeds groter te maken in de tijd. Maar het is een vondst die werkt. Waardoor de lezer Amédée het beste gunt.

Plus dat zo alle moeilijkheden van het stripverhaal, ten opzichte van andere media, teniet zijn gedaan.

Christian Lax, De teenloze adelaar
72 pagina’s
Dupuis, 2005
vertaling uit het Frans van L’aigle sans orteils

* illustratie uit het besproken boek:
click voor groter


One More Kilometre and We’re in the Showers ~ Tim Hilton

Er zijn wat algemene wetten af te leiden, aan de memoires van Tim Hilton. Die overigens nauwelijks memoires te noemen zijn, omdat zijn eigen fietsavonturen vrijwel geheel ontbreken in het boek.

Eén zo’n wet is dat bij het volgen van een sport altijd maar een enkel tijdperk blijvende indruk maakt. Vaak zal deze periode samenvallen met iemands jeugd.

Voor mij zal Peter Winnen altijd groter zijn dan hij is, omdat Winnen toevallig een aantal memorabele Tour-etappes won toen ik daar nog erg van onder de indruk raakte.

Tim Hilton’s held is Fausto Coppi. Aan deze renner zijn vele pagina’s gewijd.

En gek genoeg interesseerden me die het minst aan One More Kilometre and We’re in the Showers. Iedereen van een zekere leeftijd heeft namelijk al over Coppi geschreven. Of over Coppi en Bartali. Of anders over de jaren na de Tweede Wereldoorlog.

Een tweede wet die voor memoires geldt, is daarom dat het bijzondere dikwijls veel minder interessant is dan het algemene; dan alles wat de schrijver eigenlijk bekend veronderstelt.

Wat mij vooral bij zal blijven aan dit boek, zijn Hilton’s herinneringen aan de fietscultuur in Groot-Brittannië. Waar de tijdrit in zo’n hoog aanzien stond, mede omdat wedstrijden met een massastart er zo lang verboden waren.

Dus hadden de Britten andere helden dan de volgers van het wielrennen op het continent. Hier werden van de winnaars van klassiekers en de grote ronderenners de namen opgenomen in het collectief bewustzijn. Daar waren de grootste coureurs juist de rijders die uitblonken in het rijden van punt-naar-punt.

Buiten de Britse eilanden zal niemand iets weten over de uitdaging die er kleeft aan de namen Land’s End en John O’Groats.

Maar nog mooier dan de beschrijvingen van de mannen en vrouwen die dergelijke marathonafstanden in recordtijd aflegden per fiets, vond ik wat Hilton terloops schreef over de typisch Britse tijdritspecialisten.

Zoals dat het loonde, toen ze de wegen eenmaal moest delen met het groeiende autoverkeer, om de auto’s op te houden door midden op de rijbaan te gaan fietsen. Om dan op een geschikt moment zo’n file te laten passeren, en dan meegezogen te worden in de windschaduw.

Koersgewoonten zijn als dialecten — ze verschillen per streek — zo schreef Tim Krabbé ergens terecht.

Dit boek biedt verder een bont amalgaam aan wielerwetenswaardigheden. Zo legt Hilton ook uit wat de belangrijkste klassiekers zijn, en waarom de Tour de France van betekenis is. Daarnaast bevat het portretten van enkele Engelse wielrenners.

Tim Hilton, One More Kilometre and We’re in the Showers
Memoirs of a Cyclist
396 pagina’s
Harper Perennial 2005, oorspronkelijk 2004

Tomorrow, we ride ~ Jean Bobet

In Britse kritieken werden deze memoires gauw eens vergelijken met de roman De renner van Tim Krabbé. Omdat beide boeken zo goed zouden vertellen hoe het ís om op niveau te wielrennen.

Ik vond die vergelijking meer vertroebelen dan verhelderen. Gemeenschappelijk hebben de boeken dat ze over fietsen gaan, en dit onderwerp middels vele losse fragmenten te behandelen — om dan toch telkens op het hoofdonderwerp terug te komen. Verder is De renner al een klassiek sportboek, en heeft Demain, en roule… werkelijk alles om dat ook te worden. Maar een fundamenteel verschil is alleen al de scope van de schrijvers. Krabbé was nooit meer dan een fanatieke liefhebber, voor Bobet was wielrennen enkele jaren zijn bestaan.

Jean Bobet werd weliswaar geen topper. Maar hij was goed genoeg om enige jaren als prof te fietsen. En hij heeft wel de etappekoers Parijs – Nice gewonnen, en elders mooie ereplaatsen gehaald.

Al is voor het boek nog belangrijker dat Jean Bonet het jongere broertje was van Louison Bobet [1925 – 1983] — en dat de eerste renner werd die drie keer op rij de Tour de France wist te winnen, en nog zo veel wedstrijden meer als eerste afsloot.

Tomorrow, We Ride is evenwel geen pure biografie van Louison, noch die van Jean Bobet; al gaat het boek wel grotendeels over de schrijver. Volledigheid wordt namelijk niet nagestreefd in de levensbeschrijvingen. In het boek kijkt de auteur allereerst terug op hoe het wielrennen was in de jaren veertig en vijftig. Hoe de boel georganiseerd werd. Wat iemand moest doen om professioneel wielrenner te worden. Wat het dan betekende om prof te zijn. En hoe het was om dezelfde stiel te beoefenen als je veel succesvollere broer. Waardoor het uiteindelijk iedere keer nog als een geschenk voelde als Louison op zaterdag tegen hem zei morgen een eindje om te willen.

Om vervolgens de ene keer te schrijven dat fietsen een te harde stiel is om als student of kantoorman nog eens aan te beginnen — Jean had als bijnaam ‘de professor’, om zijn bril, en zijn graad in de Engelse taal en letterkunde. En om een volgende keer jubelend te beschrijven hoe fietsen soms als vliegen voelt.

Een dramatisch hoogtepunt in het boek, dat misschien wel te weinig ruimte krijgt, is de Tour de France van 1955. Die werd gewonnen door Louison Bobet, met zijn broer als knecht in zijn team. Maar dit is een keerpunt om een andere reden dan die zwaarbevochten winst. Jean Bobet maakt mee hoe zijn broer zich in deze etappewedstrijd waarschijnlijk over de kop rijdt. En mede om een wond op zijn zitvlak zijn gezondheid voor heel lang ondermijnt.

Dus is dat keerpunt ook een drama omdat de medische verzorging in die dagen zo veel minder was als wij het nu gewend zijn. Jean Bobet verloor eens een heel seizoen omdat hij last had van een lintworm. Dat zou nu geen renner meer overkomen, zoals ook hij opmerkt.

En dat is heel mooi aan dit boek. Aan de ene kant verheerlijkt Bobet de jaren dat zijn broer éen van vier grote renners was die de grote prijzen zo’n beetje onderling verdeelden. Maar hij ziet tegelijkertijd dat Coppi, Kubler, Koblet, en Bobet legendarische renners konden worden omdat ze succes scoorden in de verder aan evenementen zo schrale jaren na de oorlog. En dat vervolgens voor iedere generatie andere voorwaarden gelden.

Jean Bobet, Tomorrow, We Ride
191 pagina’s
Mousehold Press 2010, oorspronkelijk 2008
vertaling van Demain on roule…, 2004

Te midden der kampioenen ~ Joris van den Bergh

Heel moeilijk lijkt het me niet om te begrijpen waarom Te midden der kampioenen een klassiek Nederlands sportboek zou worden. Het is namelijk simpelweg een evangelie. Een epos is het, dat werd opgetekend door een bewonderaar, waarin de held nog menige zinnige uitspraak doet ook — en voor eeuwig een vraag blijft hoe veel de auteur zijn hoofdpersoon daarbij aan eigen ideeën in de mond heeft gelegd.

Ja! ik heb dit boek met genoegen geschreven en ik voeg daar aan toe, dat het niet toevallig is ontstaan.

Ik heb het willen schrijven. Ik heb hero-worship willen plegen, óók, omdat die in Holland zo vermaledijd is.

Ik heb voor mij gezien een Hollander, die op zijn gebied, een reusachtige reus was. Een topmensch. Deze topmensch was een landgenoot. Een product van mijn geboortegrond, een kerel van mijn kluiten, van mijn klei, van mijn zand, van mijn veen, geboren onder mijn lucht, in mijn atmosfeer.

Mijn kleine landje heeft prachtige menschen voortgebracht op elk gebied, formidabele figuren, wier grootheid ons de kop in de nek mag doen werpen. Geleerden, kunstenaars, ontginners, ontdekkers … groot als de grootsten, neen, groter nog. Hun betekenis is geboekstaafd. Ik heb, van en over hen, gelezen, vaak, neen, merendeels, zonder hun werkelijke grootheid te beseffen. Maar ik las en bewonderde hen, en het was mij een genot, een genot als Hollander van hen te lezen, omdat het grote Hollanders waren, over wie ik las.

Een van die biographen schreef in zijn werk, dat hij het zijn plicht achtte, den groten landgenoot aan zijn landgenoten te tonen. Welnu, ik heb het als een plicht beschouwd, dit boek over mijn landgenoot Pieter Daniël Moeskops te schrijven. […] [204]

Zes jaar lang was de Nederlandse wielrenner Piet Moeskops vrijwel onverslaanbaar op wat dan het koningsnummer in de sport is: de sprint op de baan. Wereldkampioen was hij in 1921, 1922, 1923, 1924, en 1926. Op alle typen banen. Binnen of buiten. Van hout of beton. Tegen alle soorten tegenstanders.

En als hij verloor was daar een duidelijke verklaring voor.

Die prestaties maken het interessant om Moeskops beter te leren kennen. Als mens. En om de vraag te stellen wat eventueel de geheimen waren achter zijn overmacht.

Sportjournalist Joris van den Bergh meende vooral dat Moeskops mentaal goed in elkaar stak. Die kon perfect het spelletje doorzien dat sprinters met elkaar speelden op de baan. En hij had de lichamelijke capaciteiten om altijd een adequaat antwoord klaar te hebben.

Van den Bergh zou nadien nog een andere klassiek sportboek schrijven. De mysterieuze krachten in de sport. Dat gaat over niets anders dan de psychologische forte van grote atleten — dat beetje extra wat een kampioen tot kampioen kan maken.

Moeskops was 1,87 en woog daar 100 kilo bij. In het buitenland was zijn bijnaam ‘de lange’.

Hoe hij trainde, leert dit boek niet echt. Er was meteen al die lichamelijke aanleg. En na slechts enkele ontmoetingen op de baan ontdekte Moskops zijn zit. Daarmee waren de fysieke eigenschappen van het mirakel voldoende verklaard.

Om Moeskops’ geestelijke weerbaarheid te illustreren gebruikte Van den Bergh vooral verhalen over de wedstrijden die hij reed. En daar zit nu nog de voornaamste aantrekkingskracht in van dit boek. Het biedt een prachtig tijdsbeeld. Van een sport bovendien die in de vergetelheid geraakt is. Ik zou niet weten wie de huidige wereldkampioen is op de sprint.

En goed, daartoe werd Moeskops dan tot god gemaakt. Die tegen ander goden moest strijden om zijn plaats op de Olympus. Tegenwoordig zouden hoogstens diep-Amerikaanse schrijvers dat nog zo durven doen. Voor de duur van dit boek werkte het. De betovering was daarna snel weg.

* de tekst van een editie uit 1942 staat online

Joris van den Bergh, Te midden der kampioenen
De Muur Special
206 pagina’s
L.J. Veen 2010, oorspronkelijk 1929

Ereronde van de eland ~ Thijs Zonneveld

Is er geloofwaardig te schrijven over wat iemand doormaakt die aan een sportwedstrijd deelneemt? Om bijvoorbeeld een sage te maken van alles wat zo’n sportman of sportvrouw beleeft?

Ik geloof daar niets van. Toch valt op dat auteurs gauw eens dat gezichtspunt uitkiezen voor hun boek.

Misschien komt mijn twijfel omdat ik op enig niveau gesport heb. Ook heb ik duurprestaties verricht zonder enige wedstrijddwang. Mijn voornaamste herinnering daaraan is dat mijn gedachteleven tijdens de inspanning implodeerde tot bijna niets. Dat automatismen het overnamen, en mijn benul eerder de passagier van mijn lichaam was dan de bestuurder.

Desalniettemin zijn er voorbeelden te over in de kunsten waarin de maker zijn of haar personages onmogelijke toeren laat verrichten, zonder dat dit wezenlijk stoort. Geen opera of er komt wel iemand in voor die na dodelijk gekwetst te zijn nog een aria zingt voor de laatste ademreutel.

En mits dat allemaal maar met vaart gebracht wordt, en brille, hoeft zo’n onmogelijkheid nog niets eens te storen. Zolang het publiek er maar niet over gaat nadenken.

Thijs Zonneveld is enige jaren beroepswielrenner geweest. Verder dan marginale ploegjes bracht hij het daarbij niet. Wat betekent dat hij ook de echt grote koersen niet gereden zal hebben.

Overigens is dit geen veroordeling. Wielrennen is een ongenadig harde stiel. Meer nog dan in andere bezigheden zal voor wielrennen gelden dat het bezit van talent alleen niet volstaat.

Door deze constatering, en door wat Zonneveld later is gaan doen, weet ik alleen meer over hem dan over de gemiddelde schrijver. Thijs Zonneveld is tegenwoordig journalist voor onder meer Dagblad De Pers. En hij schijft in die positie minireportages over sport.

Daarnaast is hij dus zijn leven lang een ex-renner, en zullen er dromen zijn geweest over dat métier die nooit verwezenlijkt werden.

Dus vind ik het niet heel vreemd dat De ereronde van de eland over een wielrenner gaat die nooit de top zal halen. Het peloton laat hem ontsnappen tijdens een warme Tour-etappe, omdat er van hem toch geen gevaar te duchten is.

De hele roman beschrijft hoe deze vluchtpoging verloopt, waarbij het lijkt alsof de hoofdpersoon alles op dat eigenste moment meemaakt. Al zijn er ook flashbacks, om de wielersport uit te leggen aan de onwetende lezer, en om de hoofdpersoon verder wat reliëf te geven.

Heeft Zonneveld toch nog eens een Tour-etappe beleefd.

De roman telt aanzienlijk minder bladzijden dan de opgegeven 159, omdat er wel heel vaak een witte pagina wordt ingezet, om aan de lengte toe te voegen. Dus alleen daarom al las het boek erg vlot — aanzienlijk sneller dan de gemiddelde uitzending van een wielerwedstrijd op televisie duurt.

En hij slaagde er toch ook de illusie te bereiken dat de lezer meeleeft met wat de hoofdpersoon in real time doormaakt op zijn fiets.

Toch lukt het me nauwelijks om inhoudelijk te reageren op het boek.

Zonneveld stond voor een vrijwel onmogelijk opgave, om enerzijds boeiend te schrijven voor wielervolgers die alles weten over de koers, waartoe ik me voor het gemak maar even reken, en anderzijds mee te nemen dat toch ook vrijwel ieder detail moet worden toegelicht voor de onwetende lezer. En dit lukt hem op zich nog wel aardig. Maar die ambivalentie kleurde het boek voor mij zo dat ik er niet veel aan beleefde.

Dus keek ik wat de schrijver deed. Dus ging ik nadenken of de constructie wel klopte.

Thijs Zonneveld, De ereronde van de eland
159 pagina’s
LJ Veen, 2009

Joop Zoetemelk – een open boek ~ Jacob Bergsma, Joop Holthausen, Peter Ouwerkerk

Elk jaar als de Ronde van Frankrijk begint, ga ik helaas even mee in de waan dat dit belangrijk is. Dit is om een stom toeval, gekleurd door een mij inmiddels vreemd nationalisme. Ik was een jongetje nog toen Nederlanders even geweldige prestaties neerzetten in de wielersport, en mij dat ging interesseren. Zo om het jaar werd er iemand wereldkampioen. Eentje won er zelfs toen de Tour.

De wereld is sindsdien onherkenbaar veranderd. Zou ik mijn kijkplezier bij de koers enkel moeten ontlenen aan fietsende landgenoten dan is dat een straf. En omdat het me om tal van extra redenen meer onmogelijk geworden is om kritiekloos fan te zijn, vind ik inmiddels heel wat aan te merken op die Tour.

Het evenement is te belangrijk gemaakt. De deelnemers fietsen allereerst om niet te verliezen. Strijd blijft daardoor meestal uit.

Dus las ik deze rijk geïllustreerde biografie van Joop Zoetemelk [1946] om twee redenen.1 Ik wilde bevestiging krijgen dat wielerwedstrijden vroeger spannender waren. En toch ook was er enige benieuwdheid gegroeid naar deze man.

Want Joop Zoetemelk was tijdens zijn profcarrière geen bijster aansprekende figuur. Zijn stem is te hoog. Praten deed hij niet. En als er al iets uit kwam waren dat platitudes.

Goed aan deze biografie is alleen al de onthulling dat er goede redenen voor waren dat Zoetemelk niet altijd even ontspannen oogde buiten de koers. Er was geen enkele rust op het thuisfront. Zijn toenmalige vrouw had een ernstig drankprobleem.

Nu zij dood is, en er een ander in zijn leven kwam, oogt Zoetemelk aanmerkelijk opener en ontspannener.

Een andere openbaring voor mij, die meteen toont dat ik geen kenner ben, was het verhaal van Zoetemelk’s ernstige val in 1974, tijdens de Midi Libre. Hij liep een schedelbasisbreuk op, die eerst niet ontdekt werd. Daardoor kreeg hij een hersenvliesontsteking, die hem bijna fataal werd.

Nu kostte de val hem zeker een jaar koersen, en is er een kenner die schat dat Zoetemelk daarna eigenlijk 10% à 15% minder was dan ervoor.

Maar Joop Zoetemelk zou daarna nog wel de Tour winnen. En wereldkampioen worden, op zijn 38ste. Zijn biografen becijferen dat hij in zijn leven 3061 dagen koerste, en daarbij in 31,4% van deze wedstrijden bij de eerste drie eindigde in de daguitslag of een klassement.

Zij stellen het tal overwinningen daarbij vast op 428. En 294 keer werd hij tweede.

Daarbij is niet te negeren dat Zoetemelk’s carrière samenviel met die van twee superkampioenen: eerst Eddy Merckx, en later Bernhard Hinault. Bovendien leert zijn biografie dat hij zeker het eerste deel van zijn proftijd bij onbetekenende of slecht geleide ploegen doorbracht — die hem dus niet hielpen.

De mare dat wielrenners veel vaker en aanmerkelijk driester aanvielen dan nu gebeurt, lijkt waar. Menig sterk stuk wordt opgevoerd in het boek. Maar in samenvatting achteraf worden de verhalen al gauw eens mooier.

Want, aan Joop Zoetemelk – Een open boek kleeft wel dat de auteurs ook jongens lijken te zijn geweest toen hun held zijn triomfen vierde. Hoewel de belangrijkste onderwerpen zeker langs kwamen, en ook het onderwerp doping niet geschuwd wordt — Zoetemelk is verder eerlijk over de bloedtransfusies in de jaren zeventig — is dit allereerst een boek van bewonderaars.

Toevallig vond ik dat wel een kracht. Bij een vergelijkbare biografie over een Vlaamse renner had ik het boek waarschijnlijk als hagiografie omschreven.

[wordt vervolgd]

Jacob Bergsma, Joop Holthausen, Peter Ouwerkerk
Joop Zoetemelk
Een open boek

383 pagina’s
Uitgeverij L.J. Veen, 2012
  1. Rijk geïllustreerd is een eufemisme. Joop Zoetemelk — een open boek is waarschijnlijk het omvangrijkste boek ooit besproken op boeklog. Het meet 25 cm x 30 cm x 3,3 cm, en weegt ruim 2 kilo. []

Alleen vooruit ~ Dominique Elshout

Als het gaat om persoonlijke waardering zeggen objectieve feiten niet het meest. Peter Winnen won twee Tour-etappes op een moment dat ik daar nog zeer van onder de indruk raakte, en is daarmee in mijn ogen veel beter dan tal van wielrenners die later meer presteerden.

En Joop Zoetemelk mag dan de Ronde van Frankrijk gewonnen hebben, in 1980. Maar ik was de laatste Tour-week dat jaar op vakantie. Daardoor kreeg ik niets mee van de triomf op de Elyzeese velden in Parijs. Dus kleeft er geen enkele persoonlijke emotie aan die overwinning.

Hennie Kuiper [1949] staat alleen al hoger in mijn persoonlijke hiërarchie dan Zoetemelk omdat ik aan hem als coureur zeker twee emotioneel gekleurde herinneringen heb.

Van Zoetemelk is me alleen bijgebleven hoe hij wereldkampioen werd. Steels. Door stiekem weg te rijden.

Van Kuiper heb ik helder onthouden hoe hij Milaan – San Remo won, in 1985. Doordat hij de Poggio afdaalde als een idioot, terugkeerde bij zijn ploeggenoot Teun van Vliet en de Italiaan Rico, en deze daarop meteen voorbij reed.

De reportage over de wedstrijd van toen staat online. En ik mis die afdaling daarin, helaas.

Valt me nu wel op dat Kuiper niet alleen lelijk reed. Hij lijkt ook een onmogelijk grote versnelling te draaien.

Nog memorabeler is zijn overwinning in Parijs – Roubaix van 1983. Omdat Kuiper ook in die wedstrijd voorop lag, maar zijn achterwiel kapotreed toen hij moest uitwijken voor een toeschouwer. Het beeld dat hij ongerust op zijn ploeg wachtte om hem te helpen, werd ook de omslagfoto van deze biografie.

Ik schrok een paar jaar terug dat deze wedstrijd al vijfentwintig jaar terug verreden was. De emotionele impact was blijkbaar zo groot geweest dat er geen jaar bij hoorde, maar het moment tijdloos was geworden. Nog elk voorjaar gold, als Parijs – Roubaix verreden werd, dat Kuiper die wedstrijd recent gewonnen had.

Is het dan interessant om een biografie te gaan lezen, en dan ook te moeten zien hoe iemand anders die al zo doorleefde momenten beschrijft? Ik heb dat risico toch maar genomen. En dat kon ook best, achteraf gezien.

Alleen vooruit is een biografie die door een fan geschreven werd. Als Kuiper’s sterke stukken worden beschreven, gaat dat vanuit een oprechte bewondering. Bovendien won Henny Kuiper weleens wat. Hij werd Olympisch kampioen in 1972, wereldkampioen in 1975, was twee maal tweede in de Ronde van Frankrijk — waarbij hij in 1977 eigenlijk had horen te winnen — en kwam ook in verschillende andere klassiekers als eerste aan.

Alleen geldt ook dat Kuiper, net als Zoetemelk, geen uitgesproken persoonlijkheid is. Zij spraken met hun fiets. Of met hun benen. En wat er na hun sportcarrière kwam, is dat zij werkten. Zonder dat daar nu heel veel bijzonders over op te merken valt.

Kuiper was toevallig de ploegleider van een wielrenner die doodviel in de Pyreneeën. Fabian Casartelli. Dus worden ook enige pagina’s aan dat ongeluk gewijd.

Het meest opmerkelijke aan de biografie was voor mij misschien nog wel dat Kuiper overal waar hij tijdens zijn sportcarrière ging geschaduwd werd door José de Cauwer. Momenteel is De Cauwer vaak co-commentator op de Vlaamse televisie bij grote koersen. Toen was hij het gezonde verstand achter een renner waarvan hij al snel besefte dat die iets bereiken kon.

Dus als er van ploeg gewisseld werd, kwam Kuiper altijd met zijn helper.

Dominique Elshout, Alleen vooruit
Hennie Kuiper, kampioen van het volk

222 pagina’s
Amstelsport 2009, oorspronkelijk 2003

Racing Through the Dark ~ David Millar

Op de laatste honderd pagina’s na is dit een zeer indrukwekkend boek. Tijdens het lezen. Racing Through the Dark is de openhartige autobiografie over alle fouten van een sporter. En dat waren er vele. Maar de Schotse wielrenner David Millar is nog actief in de sport. Hij had eigenlijk met racen moeten stoppen om een goed einde te krijgen aan zijn boek.

Nu ontbreekt die afstand nog. In het laatste deel verandert de meeslepende biografie in matig doelproza voor de afzetmarkt. Dan schrijft Millar bijvoorbeeld te veel over zijn verhouding tot die andere momenteel goed presterende Britse profs, zoals Wiggins en Cavendish.

Mijn ideeën over deze biografie veranderden overigens nog weer verder, een dag na lezing. Dit komt door iets buiten het boek; om hoe traditioneel op de aangesneden problematiek gereageerd wordt.

David Millar [1977] werd in 2004 voor twee jaar geschorst om zijn dopinggebruik. Hij verloor daardoor onder meer de wereldtitel tijdrijden die hij net behaald had. In Racing Through the Dark legt hij uit hoe er toe kwam om verboden middelen te gebruiken. Daarbij wordt duidelijk dat dit redelijk normaal was in het profwielrennen van dat moment.

Maar, dit boek is allereerst een catharsis. Millar werd spijtoptant. Hij kwam na zijn schorsing in het profpeloton terug, en weert zich sindsdien als ambassadeur van een ‘schone sport’. Want het is wel degelijk mogelijk om wedstrijden te winnen zonder doping, vindt hij. En dat idee wordt ook uitgedragen door het team SlipStream waarvoor Millar nu al jaren rijdt. 1

En iets aan de catharsis klopt niet helemaal. Naar mijn gevoel.

De ideeën over dopinggebruik door sporters zijn namelijk veranderd in de loop der tijd. Tot midden jaren zestig werd er bijvoorbeeld openlijk over het gebruik gepraat in het wielermilieu. Toen pas ook kwamen er controles.

In de jaren zeventig hoefde een op doping betrapte renner slechts een boete te betalen. En in een meerdaagse wedstrijd kwam daar nog een tijdstraf bij, van tien minuten. Men mocht vrolijk verder fietsen.

Maar met de komst van de Amerikanen in het wielrennen veranderde alles. De Amerikaanse media brachten een Angelsaksisch besef mee over ‘fair play’; en daarmee het zo zwart-witte idee dat dopinggebruik altijd oneerlijk is. 2 Onzinnig daaraan lijkt me alleen al dat in wedstrijdsport en alles daaromheen altijd principiële oneerlijkheden bestaan.

Terwijl doping steeds effectiever werd, nam ook de hekel aan stimulerende middelen immer opvallender proporties aan. Mede daarom is er nog altijd niet fatsoenlijk over dit onderwerp te praten, met de meeste mensen dan.

Aan David Millar is te prijzen dat hij in zijn biografie laat zien dat zwart-wit ideeën over dopinggebruik onzinnig zijn. Iemand die beroepshalve een sport beoefent, staat nu eenmaal voor de plicht zich zo goed mogelijk te verzorgen, en goed te trainen. Bij een gebrek aan prestaties dreigt heel simpel ontslag. Dat een sporter bij al dit hulp zoekt, ligt voor de hand.

En op het wielrennen valt dan bijvoorbeeld aan te merken dat de sport zo aartsconservatief is dat de begeleiding te lang heeft bestaan uit Voodoo, bijgeloof, en een bovenmatig vertrouwen in spuiten en slikken. Zo wordt er pas nu enigszins gericht getraind wordt door een enkeling. De meeste profs kennen namelijk maar twee soorten oefening. Traditioneel is training éen het dommig uren maken op de fiets. En het enige alternatief bestaat uit het geruime tijd op extra hoge snelheid fietsen, om zo de zuigende werking van het peloton te imiteren. Hiertoe rijdt men dan einden achter een kennis op een brommer aan.

Racing Through the Dark illustreert onder meer nogal pijnlijk hoe primitief een profploeg georganiseerd kan zijn. Millar is vooral bekend als tijdrijder. Maar toen hij voor Cofidis reed vertikte die ploeg het om hem een goede tijdritfiets te geven; of goede aerodynamische kleding.

De eerste trainers met enige wetenschappelijke achtergrond die Millar leerde kennen, waren misschien niet toevallig ook doping-doktoren. De verkoop van verboden stimulantia verdient nu eenmaal aardig beter dan het bedenken van trainingschema’s. Door doping te dealen maakten deze doktoren hun klanten nog afhankelijker van hen bovendien.

En voor mij is dit het belangrijkste aspect van die hele dopingproblematiek. Aan sporters wordt heel zware eisen gesteld, doordat ze op jaarcontracten werken, en omdat wielrennen een idioot zware stiel is — bovendien kan een valpartijtje een jaar aan voorbereiding met éen klap tenietdoen. Als het hierbij dan aan adequate begeleiding ontbreekt, is zo’n sporter niet te verwijten dat deze zijn heil zoekt bij iedereen die maar heil belooft.

Toch werden tot voor kort altijd alleen de sporters gestraft die op dopinggebruik worden betrapt.

Millar stipt overigens al dit aan in Racing Through the Dark. Maar daarbij laat hij de feiten niet voor zichzelf spreken. Hij meent zich ook te moeten verontschuldigen voor zijn dopinggebruik. Hij vertelt iets te vaak hoe lang hij weigerde om ook maar iets te gebruiken na de wedstrijd; zelfs de standaardinjecties met extra vitamines gruwden hem aan. 3

En het excuus achteraf van de zondaar geeft dit boek helaas iets larmoyants. Zo vind ik. Achteraf.

Tegelijk kon Millar waarschijnlijk nog niet anders. De cultuur is nu eenmaal zo dat zwart-wit ideeën over doping overheersen. Vandaar dat de meeste sporters die betrapt zijn of beschuldigd worden nog altijd glashard ontkennen.

David Millar, Racing Through the Dark
The Fall and Rise of David Millar
In collaboration with Jeremy Whittle

354 pagina’s
Orion Paperback 2012, oorspronkelijk 2011
  1. Ook Thomas Dekker, een andere ex-gebruiker, aan wie ik elders een dossiertje heb gewijd, fietst tegenwoordig voor Garmin/SlipStream. []
  2. Misschien komt dat doordat deze media zo afhankelijk zijn van sponsors en adverteerders dat ze geen enkel ongenoegen willen wekken bij hun inkomstenbronnen. Dat bedrijven zich liever niet publiek associëren met ‘bedriegers’ en een sport vol ‘bedriegers’ weegt dus ineens mee. []
  3. Overigens schijnen deze injecties niet te werken. []

Put Me Back On My Bike ~ William Fotheringham

Betere sportbiografieën dan deze zullen er niet veel zijn. Simpelweg omdat Put Me Back On My Bike de hele sport in perspectief plaatst die de hoofdpersoon beoefende. Dat de Britse renner Tom Simpson stierf tijdens een wielerkoers, op de flanken van de Mont Ventoux, was abnormaal. Maar een groot deel van de excessen die tot zijn dood leidden, waren dat absoluut niet. In het métier.

Toch blijft er zelfs na zo’n klassiek sportboek als dit wat onvrede achter bij mij, als lezer. Waarom is moeilijk aan te geven. Misschien omdat zelfs de beste biografieën beschrijvingen door buitenstaanders blijven; donuts zijn van een heel rijk deeg, maar met een duidelijk gat in het midden.

Dat ik zo jong al De renner las, van Tim Krabbé, blijkt zo langzamerhand dus eerder een vloek dan een zegen. Met een van de beste wielerboeken beginnen, maakt al gauw dat al wat daar op volgt minder lijkt.

Tom Simpson [1937 – 1967] is natuurlijk ook mede door zijn dood een legende geworden. Want vergeleken met de echt groten in de sport heeft hij niet veel gewonnen. Hij was eens wereldkampioen, er waren wat eerste plaatsen in klassiekers. Hij won Parijs-Nice eens — maar dat presteerde het broertje van Louison Bobet net zo goed.

Ook telt mee dat Simpson een exoot was indertijd. Omdat hij als Brit successen oogstte in een sport die gedomineerd werd door renners uit een beperkt tal landen, waar Groot-Brittannië toen zeker niet bijhoorde. Pas nu, 45 jaar later, is het niet vreemd als een Britse renner een wielerkoers wint.

Biograaf William Fotheringham bracht de bekende Angelsaksische afkeer van doping mee bij het schrijven van dit boek. Zelfs al gaat die afkeer nooit veel verder dan dat stimulerende middelen tegen de Fair Play ingaan van de sport. En dat toch een zeldzaam raar argument blijft bij het beschrijven van de wielersport; die op zo veel manieren meer niet eerlijk is. Omdat deze sport allereerst een beroep is, met een duidelijke eigen mores. Wie zich niet aan deze regels houdt zal nooit een wedstrijd winnen; die heeft iedereen voor altijd tegen.

Maar Fotheringham laat ook zien hoe merkwaardig het eigenlijk was dat de toprenners zo op doping vertrouwden. Niemand houdt nog echt een sjoege van voedingsleer, dus at vrijwel iedereen naar de huidige inzichten volkomen idioot.

En dan was er het simpele gegeven dat wielrenners tijdens de koers maar vier bidons, ofwel twee liter, met vocht kregen. Twee van deze drinkbussen namen ze mee van bij de start. Twee werden er onderweg aangereikt. Terwijl een beetje renner op warme dagen vele malen meer nodig heeft om de verliezen aan te vullen.

Dus leerden de profs elkaar dat het goed was om zo weinig mogelijk moest drinken tijdens de koers. Terwijl dat gedrag nu net hun prestaties geweldig negatief beïnvloedde.

Soms gedoogde de wedstrijddirectie op heel warme dagen dat de knechten van de toprenners tussendoor even de cafés afschuimden om drankjes. Toen Simpson stierf, was dat ook met een grote hoeveelheid alcohol in zijn bloed. Een van zijn knechten had bij een raid een flesje cognac buitgemaakt, en dat werd dankbaar geledigd.

Nadat een eerste versie van Put Me Back On My Bike verscheen, kwam er nogal wat verontwaardiging los over wat Fotheringham had beschreven. Dat hij de renners toch ook had geportretteerd als stakkers die grotendeels maar wat deden, leek niet echt te zijn opgevallen. Bovendien was een groot deel van Simpson’s carrière het gebruik van doping totaal legaal — de bestrijding kwam pas op gang vanaf het midden van de jaren zestig.

Ook werd pas na verschijning van de eerste druk bekend dat Simpson al eens eerder een bijna vergelijkbare inzinking had doorgemaakt als die op de Mont Ventoux. Tijdens de Ronde van Spanje van 1967, die toen nog voor de Tour werd verreden, had hij zich al bijna doodgereden op een helling, in de hitte. Uitgeput door de inspanningen van een meerdaagse wedstrijd. Voortgedreven door de pepmiddelen die hij als doping gebruikte. Gestuwd door zijn wilskracht bovendien.

Geen sporter had nu nog zo snel weer van start mogen gaan in een andere wedstrijd.

Put Me Back On MY Bike deed tenslotte nog iets anders. Ik merkte bij het lezen een vooroordeel te hebben gehad tegen Tom Simpson. Niet om zijn dopinggebruik, maar omdat hij zo dom was geweest om te sterven tijdens de beoefening van zijn sport. Alleen dat al leverde een weerstand op om me in deze sporter te willen verdiepen. Fotheringham wist alleen heel aannemelijk te maken wat Simpson voor man was. En hoe diens gedrevenheid om iets in de sport te bereiken zich zowel voor als tegen hem heeft gekeerd.

En elk boek dat er in slaagt de wereld even iets anders te kleuren dan die voorheen was, is een goed boek.

William Fotheringham, Put Me Back On My Bike
In Search of Tom Simpson

254 pagina’s
Yellow Jersey Press, 2007

Flying Scotsman ~ Graeme Obree

Er bestaan autobiografieën en autobiografieën. Deze van de Schot Graeme Obree werd bijvoorbeeld al twee jaar na publicatie verfilmd. En dat lijkt me toch vrij uniek voor het genre.

Het levensverhaal van Obree heeft dan ook goed verfilmbare stukken. Zo werd hij in 1993 in éen klap een bekende sporter doordat hij het werelduurrecord op de fiets verbeterde. En dat is éen van de meest prestigieuze records in het wielrennen om te bezitten.

Obree was op dat moment nog amateur. En hij had zijn fiets bovendien zelf gebouwd. Bovendien had hij zichzelf tot topsporter ontwikkeld buiten elke wielerploeg om; en dat maakt hem al helemaal uniek in het métier.

In de Britse pers werd nogal schamper gedaan over Obree’s vinding, onder meer omdat hij de lagerkogels uit een oude wasmachine had gebruikt in het bracket. Maar Graeme Obree is dan ook een true original; éen van dat zeldzame slag mensen bereid om alles nog eens opnieuw te bekijken. Dus vond hij dat de standaard trapassen te wijd waren; dat een wielrenner minder kracht zou verliezen als hij zijn voeten dichter bij elkaar zou kunnen houden.

Maar in plaats dat eens objectief naar de opvallende ideeën gekeken werd die Obree toepaste in zijn eerste baanfiets, werd hij dus slechts de man die onderdelen van een oude wasmachine had gebruikt. Tot zijn gruwel.

Obree’s verhaal wordt verder gekleurd door zijn sportieve rivaliteit met de latere Olympisch kampioen Chris Boardman. Als Boardman niet het werelduurrecord had willen aanvallen, had Obree zijn eerste poging vast nooit gedaan.

Bovendien reed Obree die eerste keer twee maal een recordpoging binnen de vierentwintig uur. De eerste keer was hij te zeer afgeleid door alle belangstelling van buiten.

Verder speelt de internationale wielerbond UCI verschillende malen een dubieuze rol. De parmantige voorzitter Hein Verbruggen bestond het zelfs om Obree tijdens een achtervolgingsrit op de wereldkampioenschappen te willen diskwalificeren, door dom op de wielerbaan te gaan staan.

Obree reed namelijk lang rond in de bidsprinkhaan-houding. Die werd na een tijdje verboden. Daarop vond hij uit dat fietsen in de Superman-stijl, met de armen recht naar voren, ook aërodynamischer was dan de traditionele tijdrithouding. Maar ook die positie op de fiets mocht al snel niet meer.


illustratie uit het besproken boek

De UCI heeft tegenwoordig zelfs als ideaal om alle aërodynamica te verbieden. Wie het werelduurrecord wil verbeteren moet dat op een eenvoudig baanfietsje doen, zoals Eddy Merckx dat ooit deed. Met als gevolg dat een lichamelijke freak als Ondrej Sosenka (wie?) thans het record bezit, met 49.700 km. Volgens de UCI-regels dan. Dus reed Sosenka geheel volgens de reglementen op een soort kinderfiets met een ultralange zadelpen.

Ligfietsers rijden tegenwoordig overigens al meer dan negentig kilometer in een uur.

En Obree richt zich tegenwoordig op verbetering van het absolute snelheidsrecord met een aërodynamische ligfiets. Opvallende en afwijkende ideeën heeft hij nog steeds. Gelukkig ook maar, gezien de verschillende zelfmoordpogingen die hij deed. Liever toetst hij die niet langer aan de willekeurige reglementen van wat bondsbobo’s.

The Flying Scotsman werd een pijnlijk openhartig boek. Graeme Obree maakte vele hoogten en laagten mee in zijn leven — er werd uiteindelijk een bipolaire stoornis bij hem geconstateerd; hij is manisch-depressief.

Bovendien begint het boek met een bijna Dickensiaanse jeugd, waarin de jonge Graeme bijna elke dag door klasgenoten in elkaar werd geslagen. Dus, hoewel Obree amper anderhalf jaar ouder is dan ik ben, speelde veel van dat leven zich af onder heel andere omstandigheden, in een toch zo nabij land.

Daarmee biedt deze autobiografie nogal wat meer dan sport alleen. Wat voor het boek overigens goed is. Obree’s sportieve loopbaan beperkte zich tot tijdritten en de achtervolging op de baan; waarop hij tweemaal wereldkampioen werd. Die monomanie alleen had waarschijnlijk geen interessante tekst opgeleverd. Maar zo interessant als het leven van Obree nu uitpakte, had ook weer niet gehoeven. Om hem.

Graeme Obree, The Flying Scotsman
Foreword by Sir Chris Hoy

292 pagina’s
Birlin 2010, oorspronkelijk 2003

Reasoned Decision of the United States Anti-Doping Agency; On Disqualification and Ineligibility ~ USADA

Zou iemand fictie hebben geschreven met een man als Lance Armstrong als hoofdpersoon, dan had dat tot voorkort misschien nog net een kinderboek kunnen opleveren. Voor een hedendaags literaire roman was zijn levensverhaal te zeer ‘over the top’, vanwege alle Dickensiaanse elementen die het ongeloofwaardig hadden gemaakt.

Hij heeft zijn vader nooit gekend. Zijn moeder kreeg hem toen zij nog een tiener was, en de man waar ze uiteindelijk mee trouwde was zeer hardhandig. En toen hij zichzelf de armoede uit sportte was dat in een activiteit die in eigen land geen enkel aanzien genoot. Daarop kreeg hij met een levensbedreigende ziekte te maken, was ten dode opgeschreven, en overwon ook deze tegenslag. Om daarna sterker dan ooit zeven keer de zwaarste sportwedstrijd in de wereld te winnen — vaker dan wie ook daar voor gepresteerd had.

Ondertussen richtte hij ook nog een organisatie op die veel goed beloofde te doen tegen die ernstige ziekte, en verkeerde hij op voet van gelijkheid met alle groten der aarde. Even schaarde zich zelfs een godin uit de rockmuziek aan zijn zijde.

Misschien is het daarom jammer dat ik niet heb vastgelegd wat mijn gedachten waren toen Armstrong voor het eerst na zijn balkanker de Ronde van Frankrijk won.

De Lazarus-legende levert een heel krachtig verhaal op. Alleen was ik in 1999 helemaal uitgekeken op de Tour; volgens een tekstje op een website die inmiddels niet meer bestaat. Omdat iedereen alleen die Ronde van Frankrijk belangrijk was gaan vinden, was die veel te belangrijk gemaakt. En daarmee saai. De renners koersten allereerst om niet te verliezen.

Wel nog geboekstaafd online is mijn immense hekel aan Lance Armstrong van enkele jaren daarna. Omdat hij en zijn ploeg de Tour zo domineerden dat alle verrassing uit de etappewedstrijd verdween. En ondertussen bleven de media maar overspannen doen of het drieweekse evenement het wielerhoogtepunt van het jaar was.

Dat doen ze trouwens nog.

Of Armstrong doping gebruikte of niet, interesseerde me daarbij niet wezenlijk. Dat zou wel. De afwezigheid van bewijs was nu eenmaal geen bewijs van afwezigheid, zoals de Tour de Dopage van 1998 al had geleerd.

En nog altijd is niet rechtstreeks bewezen dat Armstrong dopeerde. Al claimt de Amerikaanse dopingautoriteit USADA over bloedstalen te beschikken waaruit doping zou blijken. Lance Armstrong besloot zich evenwel niet meer te willen verdedigen tegen deze en andere aantijgingen; waardoor die bloedstalen nooit een contra-expertise zullen krijgen.

USADA schorste hem inmiddels voor het leven, en nam Armstrong ook maar meteen al zijn Tour-overwinningen af.

Wel moet de internationale wielerbond UCI dit oordeel nog bekrachtigen 1. En daarom heeft USADA een overzichtsrapport gemaakt met alle bewijzen die verzameld werden tegen Armstrong. Met enige marketingpoehaa werd Lance Armstrong en zijn teammanager Johan Bruyneel daarbij verweten het meest gesofisticeerde dopingprogramma aller tijden te hebben gerund.

Het bestaan van Oost-Duitsland is ondertussen wel heel makkelijk vergeten.

Armstrong komt uit het rapport naar voren als een onmogelijke dwingeland; een berekenende psychopaat die ten koste van alles winnen wilde; een man die op alle mogelijke manieren mensen aanviel en kwaad deed die niet met hem meewerkten. De man ook met het perfecte programma, waarvan de beste doping slechts een onderdeeltje was.

Maar, het zij gezegd, wielrennen is een teamsport. Niemand wint een profkoers alleen. Omdat je nu eenmaal zo veel energie spaart in de luwte van een ander. Minstens 30% aan energie scheelt het al als een ander voor jou de wind breekt. En dat is nog wel het minste dat helpers doen.

Saillant aan het USADA-rapport is daarom vooral hoeveel teamleden alsnog bereid zijn gevonden om onder ede tegen Armstrong te getuigen. Die getuigenissen lijken me overigens ook het interessantst aan alle teksten. Mede omdat die nog iets bieden dat op een verhaal lijkt.

Zo vluchtte de renner David Zabriskie de wielersport in om aan een leven thuis met een drugsverslaafde vader te ontkomen; daarbij zwerend nooit te willen worden zoals hij. Om vervolgens door Bruyneel voor de simpele keuze te worden gesteld: of jij spuit met de mannen mee, of je krijgt je ontslag.

De rest van het rapport is niet de meest interessante leestekst denkbaar. Ook al omdat die eigenlijk niet gelezen kan worden zonder voorkennis. Maar wie deze kennis bezit, ziet veel dat al vermoed werd. En andere antwoorden ontbreken, zoals de grote vraagtekens die geplaatst moeten worden bij de rol van de UCI.

Het is ook niet handig dat dezelfde organisatie die de sport in de wereld populariseren moet tegelijk hoort te oordelen over alles was de sport in diskrediet kan brengen.

Armstrong was lang een enorm geschenk voor deze wielerunie. Het bestaan van de wielersport als Olympische discipline staat namelijk al een hele tijd ter discussie. Vanwege de doping onder meer, en omdat er dure fietsen voor nodig zijn, en de sport in slechts enkele landen op niveau wordt beoefend.

Het Lazarus-verhaal van de ten dode opgeschreven kankerpatiënt sprak alleen ook stevig buiten het wielerwereldje aan. Bovendien werd door Lance Armstong die gigantische Amerikaanse consumentenmarkt wakker geschud. En dat was iets waar de hele fietsindustrie van heeft geprofiteerd.

Wat ook meeweegt is dat Hein Verbruggen, de Nederlandse UCI-voorzitter tijdens wiens regeertermijn Amstrong heerste, uit de marketing komt. Die was getraind om zakelijke trends te herkennen.

Sinds de openbaring van het USADA-rapport vorige week duiken allerlei oude geruchten weer op over Armstrong en de UCI. Zo zou sponsor Nike een half miljoen dollar aan Verbruggen betaald hebben om hun product Armstrong uit de wind te houden na een positieve dopingtest.

Zeker is dat Bruyneel en Armstrong in 2001 op het hoofdkantoor van de UCI minstens een ton overhandigd hebben om dopingonderzoek te steunen. De UCI ontkent dat dit was om vervolging af te kopen. Floyd Landis en Tyler Hamilton hebben evenwel onder ede getuigd dat Armstrong hen zei dat dit een afkoopsom was.

Maar daarvoor was er nog 1996. In oktober van dat jaar werd ver uitgezaaide teelbalkanker ontdekt bij Armstrong. Gezien de aard van deze ziekte had die veel eerder gevonden kunnen zijn. Bij balkanker fluctueren de waarden van het mannelijke hormoon testosteron nogal flink. Van andere kankerpatiënten is bekend dat zij hun leven juist te danken hebben aan een positieve dopingtest, waardoor de ziekte vroegtijdig bij hen werd gevonden.

Armstrong had in 1996 tot oktober juist het beste jaar uit zijn carrière. Ondanks de kanker; wat voor normale mensen onmogelijk is. En hij testte nooit positief, ondanks zijn totaal afwijkende hormoonwaarden.

Het USADA-rapport gaat niet in op deze periode — bekeken is Armstrong’s loopbaan pas na de kankertijd. Evenmin gaat de dopingautoriteit in op andere geruchten over verdere ‘bescherming van hogerhand’. Zo werd dit jaar nog een Federaal onderzoek van het ene moment op het andere stopgezet, zodat onbekend blijft of geld van de Amerikaanse post misbruikt werd door Armstrong’s team om doping te kopen.

En al dit maakt dat Armstrong’s levensverhaal inmiddels wel tot stof voor speculatie en daarmee fictie is geworden. Want het USADA-rapport biedt als tekst te weinig; hoewel getracht is een systeem in kaart te brengen.

Is Lance Armstrong tijdens zijn loopbaan telkens beschermd door mensen met grotere belangen? Hoe kwam het dan dat Johan Bruyneel scheen te weten wanneer de dopingcontroleurs langskwamen?

En, wezenlijker misschien, en nog minder goed te beantwoorden, is een cruciaal deel van het sprookje Armstrong niet dom noodlot geweest, maar gewoon puur eigen schuld?

Bekend is dat Lance Armstrong vanaf 1990 begeleid werd door een coach die anderen tot dopinggebruik heeft aangezet. Daardoor zal hij al vroeg groeihormoon en anabolica hebben gebruikt — en beide zijn nu net middelen die in overmaat balkanker kunnen veroorzaken.

Hij kan dus heel goed zichzelf die kwaal hebben gespoten.

En wat had Armstrong nog te verliezen nadat hij die bijna accidentele dood had overwonnen? Ik herlees momenteel Bill Strickland’s Quotable Cyclist uit 1997, en kwam daarin dit onverwacht tekenende citaat tegen, van voor de kanker.

What athletes do may not be that healthy, the way we push our bodies completely over the edge to degrees that are not human. I’ve said all along that I will not live as long as the average person.

Lance Armstrong 2

[ wordt vervolgd ]

Reasoned Decision of the United States Anti-Doping Agency;
On Disqualification and Ineligibility
201 pagina’s
USADA, 2012
  1. *update 22 x 2012: ook de UCI heeft Armstrong zijn zeven Tour-zeges afgenomen. Saillant detail bij dit alles: had Lance Armstrong meegewerkt met USADA’s onderzoek, dan waren zijn zeges van 1999, 2000, 2001, 2002, en 2003 blijven staan — omdat de misdaad doping te hebben gebruikt inmiddels verjaard was []
  2. [dan nog slechts de eerste Amerikaanse winnaar van een wielerklassieker, en de wereldkampioen van 1993] []

Quotable Cyclist | ii ~ Bill Strickland ed.

Terugkijkend heeft een kleine acht jaar aan boeklog éen ding heel duidelijk gemaakt. Het kan voor de waarde van een boek nogal uitmaken wanneer je het leest. Aan besprekingen kleeft daardoor altijd een element van toeval.

Weliswaar maakt dit voor de objectieve waardering meestal weinig uit. Het oordeel of een boek deugt verandert doorgaans niet over de tijd.

Maar recensies worden zo veel leesbaarder als er ook enige beleving is geweest bij de recensent — in positieve danwel negatieve zin. En juist die beleving is in hoge mate subjectief; want die wordt bepaald in een momentopname.

Zonder alle brouhaha ineens over de dopingpraktijken van Lance Armstrong was bijvoorbeeld mijn oog in The Quotable Cyclist niet zo makkelijk gevallen op de uitspraken van mensen die inmiddels in ongenade zijn geraakt.

Gisteren haalde ik hier al een uitspraak van Armstrong zelve aan, die ineens grimmig werd in plaats van stoer, in de wetenschap van zijn systematische dopinggebruik.

In 1997 was het nog niet vreemd om in een boek uitspraken van een Michele Ferrari op te nemen als objectieve waarheden over trainingsleer. Nadien werd hij geschorst om zijn rol als dopingdokter.

En Miguel Undurain mocht even klagen over de zestiende etappe van de Ronde van Frankrijk in 1996. Toen hij na vijf opeenvolgende overwinningen ineens kraakte, en de wedstrijd verloor na een lange aanval van Bjarne Riis. Alleen weet de lezer inmiddels zo veel meer dan hem toen. Riis was begin jaren ’90 nog een weinig bijzondere renner, die daarna meer met bloeddoping durfde dan wie dan ook. Een man die zo veel EPO spoot, en wiens bloed daardoor zo stroperig werd, dat hij elke nacht gewekt moest worden om even wat te bewegen.

Het gevaar om in de slaap te sterven was anders te groot.

Merckx klaagde in het boek dat zijn strijd om het werelduurrecord te verbeteren hem gebroken had. Waarop een citaat volgt van Toni Rominger, die Merckx’s prestatie overtrof alsof deze op een damesfiets met tassen had gereden, en die juist niet kapot was gegaan tijdens dat uur.

Maar Rominger was dan weer goede klant bij voornoemde Michele Ferrari, en reed bovendien op een aerodynamisch model fiets dat inmiddels verboden is.

Tegelijk geldt voor mij dat de wielersport een miniem onderdeel is van hoe wij mensen de fiets gebruiken. Ik wilde het boek vooral herlezen om nog eens kennis te nemen van de algemene uitspraken over het fietsen. Zelfs al nemen die in The Quotable Cyclist misschien net zestig pagina’s in van het geheel.

Fietsen is namelijk weer belangrijk geworden in mijn leven, sinds ruim een jaar. En terwijl ik daar weleens iets over schrijf, of over lees, valt me toch op dat taal blijkbaar niet het medium is om over te brengen waarom ik bijvoorbeeld zo blij kan worden van de activiteit.

En toen bleek toch dat veel in twee korte zinnetjes te zeggen is:

The bicycle is a curious vehicle. Its passenger is its engine.

John Howard

Dus las ik een dikke driehonderd bladzijden om daar uiteindelijk elf ware woorden aan over te houden.

Dat is overigens nog een hoog gemiddelde voor mijn doen. Ik klaag niet.

Bij een eerdere lezing heb ik al eens uitgelegd wat mijn ideeën over een boek als dit zijn. Hoogstens moet daarop aangevuld worden dat The Quotable Cyclist Amerikaans is op een manier die ik toen misschien nog niet helemaal besefte.

In de VS is het welhaast een verzetsdaad om te fietsen, en al helemaal om de fiets voor meer te gebruiken dan een ritje met mooi weer op zondag. Fietsers noemen zich daar ook nadrukkelijk ‘cyclist’. Omdat het in dat land niet vreemd is dat mensen de auto nog pakken voor een bezoekje bij de buren.

Zelfs de beginregels van Tim Krabbé’s klassieker De renner worden er anders begrepen dan hier.

Dus is het niet raar dat voor het boek vooral citaten geplukt zijn over de wielersport. Want sportcultuur hebben de Amerikanen dan wel weer volop.

In The Quotable Cyclist mist overigens het citaat van de Tour-winnaar Greg Lemond dat online het meest gebezigd wordt op Engelstalige fietsfora.

Fietsen wordt nooit makkelijker, zou hij gezegd hebben. Je gaat alleen sneller op den duur.

En ik merk dat al die nadruk steeds op de heroïek van het lijden en afzien me inmiddels behoorlijk verveelt.

Als het fietsen pijn doet, deugt je zithouding niet en moet je fiets beter afgesteld worden, of heb je een voor jou verkeerd model gekocht. Of anders wil je domweg harder gaan dan kan, en daar is nog veel makkelijker wat tegen te doen.

Maar mijn idee is dan ook geworden dat fietsen pas interessant wordt als de inspanning niet opvalt. En zo kleurt alles mee door nieuwe ervaringen.

Bill Strickland ed., The Quotable Cyclist
Great Moments of Bicycling Wisdom, Inspiration and Humor

359 pagina’s
Breakaway Books, 1997

Bike! ~ Richard Moore & Daniel Benson

In Bike! staat een foto van de fiets waarop Eddie Merckx nog eens een werelduurrecord trapte in 1972. En die foto is op zichzelf niet eens zo heel bijzonder. De fiets staat er in profiel op afgebeeld; bijna in een plat vlak vanwege de witte achtergrond, zoals het hoort op foto’s van fietsen; met het voorwiel naar rechts, zodat ook de versnellingen goed te bekijken zijn;

Al stelt de aandrijflijn bij een baanfiets nu net niets voor.

Aan de fiets valt verder vooral op dat er veel moeite gedaan is om overal gaten in te boren; tot in het stuur aan toe. Elke gram gewichtsverlies telde bij de recordpoging. Merckx fiets woog uiteindelijk niet meer dan een luttele 5,5 kilogram.

Ik heb achterwielen die alleen al zo veel wegen, vanwege de naafversnelling daarin.

De foto in Bike! is bovendien genomen lang nadat de recordpoging plaatsvond. De verf op het kader bladdert waar de merknaam staat. De zijden lichtgewicht tubes zijn nooit van de wielen losgeweekt, en wat er nog kleeft lijkt een restant. Want vanzelfsprekend zijn de banden leeg.

Deze fiets is een relikwie. Zoals er meer fietsen bestaan die relikwieën werden. En niet alleen fietsen. Tal van voorwerpen zijn in de geschiedenis heilig verklaard omdat een toevallige menigte er iets bijzonders in zag. De musea staan er vol mee.

Ik heb de fiets van Merckx dan ook een tijdje bekeken.

En als dit boek nu iets meer had uitgelegd over de mechanisme waarom we sommige technologie willen heiligen — want bij het fietsen is het toch echt die motor die het eerst doen moet — dan ware Bike! mij aanmerkelijk beter bevallen.

De uitgave werd me aanbevolen als koffietafelboek, met fijne fietsporno, alleen behoort de uitgave niet tot dat genre. Er staat te veel tekst in, en grote foto’s van fietsen waar het lang naar kijken is ontbreken vrijwel geheel. Dus staan er te weinig echte verhalen in.

In plaats daarvan biedt het boek een soort encyclopedisch overzicht van beroemde racefietsmerken, en over enkele fabrikanten van fietsonderdelen; zoals mijnheer Campagnolo.

Niet altijd is de geschiedenis daarbij een vertelling. Soms wordt niet meer geboden dan een interview. En hoewel die tekst regelmatig zeer informatief is, klinkt er toch ook geen enkele kritiek in door. Als ware het dat elk artikel gesponsord is door zo’n fabrikant. Wie extra betaalde, kreeg een paar bladzijden meer.

Dus moet ik er na lezing vanuit gaan dat alle fietsmerken even innovatief zijn, en geweldig — al hebben sommige wat meer geschiedenis. Wat best nog waar kan zijn ook, omdat degene die de fiets berijdt nog net een tikje belangrijker is voor de uiteindelijke prestatie.

Tegen de verheffing van een fiets tot relikwie spreekt alleen al dat een professionele wielrenner er tegenwoordig verschillende per seizoen verslijt.

Richard Moore & Daniel Benson, Bike!
A Tribute to the World’s
Greatest Cycling Designers
352 pagina’s
Aurum Sport, 2012

Sex, Lies and Handlebar Tape ~ Paul Howard

Jacques Anquetil wilde een kind. Eiste een kind. Alleen kon de vrouw van zijn leven hem dat kind niet meer geven. Zij had er al twee van een eerdere man. En beide bevallingen waren zo moeizaam verlopen, dat er voor gezorgd was dat ze nooit meer zwanger zou raken.

Dus werd haar dochter, Anquetil’s stiefkind, op haar achttiende de moeder van dat zo gewenste eigen kind. En gevieren hadden zij twaalf jaar lang een vredig huishouden. Waarbij maître Jacques zowel bij de stiefdochter als haar moeder sliep.

Wel werd voor de buitenwereld de schijn opgehouden dat oma eigenlijk de mama was.

Deze ménage à trois implodeerde, want moeder en dochter hielden het uiteindelijk niet langer vol om dezelfde man te delen. Daarop wekte Jacques Anquetil hun jaloezie op met nog weer een andere vrouw. Zijn nieuwe minnares was alleen dan weer de echtgenote van zijn stiefzoon. Bleef het toch dus in de familie. Ook bij haar kreeg hij een kind.

Jacques Anquetil stierf in 1987, aan maagkanker. Hij was toen 53 jaar oud.

Enkel intimi hadden indertijd weet van de details over zijn persoonlijke leven na de koers. Die werden pas algemeen bekend toen Anquetil’s oudste dochter Sophie daar een boek over publiceerde.

Sex, Lies and Handlebar Tape van Paul Howard is evenwel een ander soort boek. Hoewel Howard het liefdesleven van Anquetil vanzelfsprekend gebruikte om lezers zijn biografie in te lokken. Sex, Lies, and Handlebar Tape vertelt vooral hoe de sportieve loopbaan verliep van Jacques Anquetil.

Ik las dit boek op de zondag van het Wereldkampioenschap wielrennen op de weg voor professionals; doorgaans de saaiste koersdag van het jaar. Hoewel deze wedstrijd van start tot finish wordt uitgezonden, gebeurt er meestal niets tot het laatste half uur.

Daarbij had ik er niet op gerekend dat deze biografie zo mogelijk nog saaier zou zijn. Anquetil heeft domweg te veel gewonnen in zijn wielerloopbaan om daar éen prestatie uit te kunnen pikken, en die dan kleur te geven. Zijn biograaf, Paul Howard, vertelt namelijk van alle vijf overwinningen in de Tour de France hoe ze tot stand kwamen. Waren er nog uurrecords, en eerste plaatsen in de Giro en de Vuelta daarbij. Ongetwijfeld heeft de auteur lang in de archieven verbleven om alle informatie te vinden die hij gaf. Een pakkend verhaal leverden al die losse wedstrijdverslagen alleen niet op.

De biograaf bleef me namelijk te dicht op die wedstrijden zitten. Tergend was het, hoe weinig pure informatie hij gaf over het wielerleven in de tijd dat Jacques Anquetil opkwam. En verhalen over superatleten zijn domweg saai.

Het boek over Louison Bobet — Anquetil’s grote tegenstander vroeg in diens carrière — is alleen daarom al aanzienlijk beter.

Wat ik wel leerde, was dat het verzet waarmee Anquetil rondfietste veel te groot werd geacht in diens tijd. 52 x 13 reed hij, als grootste versnelling in de tijdritten die hij zo vaak won.

Later pas, en nu nog wel, werden zulke versnellingen als normaal beschouwd. Toen ik als dertienjarige mijn eerste fiets kocht met derailleur, zat daar gewoon een 52 x 13 op. Tegenwoordig is het bijna onmogelijk om geen cassette met kransjes te kopen waar niet een 11 bij hoort als zwaarste versnelling. Daar heeft alleen toevallig niemand iets aan zonder een kilometerlange afdaling in de buurt.

En dan was er de doping nog, vanzelfsprekend, omdat het in boeken over wielrennen altijd over doping schijnt te moeten gaan.

Jacques Anquetil reed aan het einde van zijn wielerloopbaan nog een nieuw uurrecord, op de baan. Alleen werd dit nooit erkend, omdat de renner weigerde te plassen voor de ogen van de dopingcontroleurs. Dat vond Anquetil beneden zijn waardigheid.

Howard meldt dan wel dat Anquetil altijd open was geweest over het gebruik van stimulantia tijdens de koers. De biograaf legt er daarbij alleen te weinig nadruk op dat diens dopinggebruik niet verboden was, tot het midden van de jaren zestig. Dat Jacques Anquetil daarmee dus professional was in een tijd dat daaronder begrepen werd dat professionals zelf wel uitmaakten hoe zij zich het best verzorgden.

Ook het besef meer te weten over het deelonderwerp dan de auteur hielp niet mee aan de waardering van dit boek.

Paul Howard, Sex, Lies and Handlebar Tape
The Remarkable Life of Jacques Anquetil
the First Five-Times Winner of the Tour de France

317 pagina’s
Mainstream Publishing 2011, oorspronkelijk 2008

We Were Young and Carefree ~ Laurent Fignon

Fignon, was dat niet de wielrenner die de Tour de France ooit met 8 seconden verschil verloor?

Nee, zo antwoordde hij zelf altijd daarop ietwat gepikeerd. Hij was de renner die de Tour twee keer heeft gewonnen.

Nous Étions Jeunes et Insouciants is de autobiografie van Laurent Fignon [1960 — 2010]. Het boek verscheen vlak voordat hij stierf aan kanker. En sindsdien komt de uitgave ineens met grote regelmaat terug op lijstjes van wielerboeken die ertoe zouden doen.

Die lijstjes zijn me altijd wat te optimistisch over het gebodene. Zo’n heel goed boek is ook dit niet, als boek. Al vertelt Nous Étions Jeunes et Insouciants heel leuk over wielrennen. Over het koersen dan nog in de laatste jaren van de romantiek. Van voor ploegleider hun teams gingen besturen als waren het robotjes op fietsen. Voordat EPO en andere vormen van werkzame doping hun intrede deden in het peloton.

In Fignon’s tijd vielen de renners die er toe deden tenminste nog zelf aan. Toen wonnen enkel de kopmannen de grote ritten, in plaats van een anonymus uit een vroege vlucht die een kwartier voorsprong had mogen nemen.

Dus las ik een boek dat me nog het best beviel door het jeugdsentiment dat het opriep. De beste jaren van Fignon’s wielercarrière vielen toevallig samen met de tijd dat ik het wielrennen op TV intensiever heb gevolgd dan ooit. Toen hij de Tour de France won in 1983 als 22-jarige debutant — kom daar nu nog eens om — was ik ten diepste bedroefd dat Peter Winnen slechts derde werd uiteindelijk in dat klassement — kom daar nu nog eens om.

Toen Laurent Fignon de Tour in 1984 pakte, onder meer door vijf etappes te winnen, werd ook hij een held.

Maar medio jaren tachtig kwam er aan mijn middelbare schooltijd een einde, en daarmee verdween ook het automatisme om thuis meteen na school naar wielrennen te kijken op televisie. Alles wat er de tweede helft van de jaren tachtig of het begin van de jaren negentig allemaal in de koers gebeurde, beleefde ik mede daarom een stuk minder intens.

Fignon kreeg al snel last van zijn Achillespezen, had een zware operatie nodig, en kwam daarna eigenlijk nooit meer op zijn oude niveau terug. Eén van zijn enkels kon hij nooit meer helemaal buigen. Desondanks won hij daarna onder meer nog tweemaal de klassieker Milaan-San Remo.

En er was die Tour de France van 1989.

Daarover schrijft hij dat hij de laatste beslissende tijdrit — die Greg Lemond de overwinning zou geven — op een ontstoken zitvlak had te rijden. Bovendien houdt hij staande dat het triatlonstuur dat Lemond gebruikte tegen de regels was. Dat stuur gaf Lemond vier steunpunten op de fiets — handen, ellebogen, voeten, kont. Terwijl renners volgens de regels slechts drie steunpunten mochten hebben.

Helemaal heeft hij die nederlaag dus nooit verwerkt. Al zal het ongetwijfeld geweldig irritant zijn geweest dat hij altijd weer aan die ene verloren wedstrijd herinnerd werd, en niemand ooit zijn dominantie herinnerde in die twee eerdere Tours.

Of dat zo makkelijk vergeten is hoe heel Italië tegen hem samenspande om te voorkomen dat hij de Giro van 1984 zou winnen. De televisiehelicopter ging zelfs telkens schuin voor hem hangen, zodat hij de wind van de rotoren hem in de laatste tijdrit onbehoorlijk hinderde.

Nous Étions Jeunes et Insouciants bleek een jongensboek te zijn, waarin een jongen aan andere jongens met plezier vertelt over de sterke stukken die hij beleefde. Ook leuk. Helemaal voor een late namiddag op de bank tijdens weer een saaie Tour-etappe. Alleen wat eenzijdig daardoor. Al is het vanzelfsprekend al heel wat dat een sportman met intelligentie en soms zelfs relativering op zijn loopbaan terug durft te kijken.

Mij viel alleen op dat enkel zijn ploegleider Cyrille Guimard de enige was die ook een volledig portret kreeg in dit boek — en dit was dan nog doordat beiden ruzie kregen en uit elkaar gingen.

Laurent Fignon, We Were Young and Carefree
287 pagina’s
Yellow Jersey Press, 2010
Vertaling door William Fotheringham van Nous Étions Jeunes et Insouciants, 2009

Kunst van het winnen ~ Herman Chevrolet

Wielrennen op de weg is een merkwaardige sport, omdat de races verreden worden door teams, terwijl daaruit toch één individuele sporter wint. Zijn of haar naam wordt dan geheiligd. Maar die renner kan best een sprinter zijn, die de hele dag uit de wind is gehouden door ploeggenoten, en alleen de laatste meters van de wedstrijd helemaal vooraan heeft gereden.

Zijn die wedstrijden ook nog meer dan tweehonderd kilometer lang; als het om klassiekers gaat.

Wielrenners kunnen daarnaast profiteren van al het werk dat andere ploegen verrichten, voor hun kopmannen. Wie in de windschaduw mee kan rijden, verbruikt een aanzienlijk lagere hoeveelheid energie. Winstpercentages tot wel 30% worden hierover opgegeven. Dus loont het om zo lang mogelijk niets te doen dan meerijden.

Vandaar dat de huidige wereldkampioen Peter Sagan bij de professionele wielrenners nu zo’n fenomeen is. Niet alleen wint hij vaak: hij heeft daar dan niet eens het werk van een eigen ploeg voor nodig. Zijn teams stellen nooit iets voor.

Voordien was het juist eerder wet dat de beste wielrenner in een koers niet won. Sinds er een sterk doorgevoerde ploegentactiek bestaat dan. Waarbij ik niet precies kan aangeven wanneer die er kwam. Zeker is dat de introductie van mobiele communicatie nogal wat versjteerd heeft voor mij bij het kijken naar de koers op TV; omdat ploegleiders daarmee vanuit hun auto’s de wedstrijd kunnen controleren; door hun renners aan te sturen alsof het robotjes zijn.

Rondes als de Tour de France volg ik daarom amper meer; omdat daarin te vaak éen ploeg alles domineert, en niemand wil verliezen, waardoor er geen etappe nog spannend verloopt.

Professioneel wielrennen is mede om al dit een sport van verhalen — de uitslag hoeft niets over de race te zeggen — zodat er ook na een wedstrijd gauw eens na te praten valt over wat er nu echt allemaal gebeurd is. En die verhalen zijn dan ook nog eens op verschillende manieren te vertellen.

Herman Chevrolet zette daartoe voor De kunst van het winnen een gimmick in. Hij ziet tijdens koersen de ploegleiders nogal elementaire fouten maken, in hun blinde wil om te winnen. Bovendien is wielrennen vanouds een professionele sport. Chevrolet legt daarom aan de wielerploegen voor om eerlijkheid voortaan te vergeten.

Hij ergert zich er ook aan dat, vooral Nederlandse renners, altijd enkel hopen op een goed resultaat. Terwijl deze aan de start horen te komen met een absolute wil tot winnen; anders zal het nooit wat worden.

Chevrolet raadt het de leiders van de niet-dominante ploegen daarom aan om hun intelligentie te gebruiken, en listigheid in te zetten. Slimme tactiek kan nogal lonen.

De kunst van het winnen is daarmee de toepassing geworden van oude Chinese kennis over de krijgskunst, zoals het werk van Sun Tzu, op de wielersport. Daartoe heeft de schrijver vijfentwintig wetten geformuleerd.

Prettig aan dit boek is daarbij dat elk hoofdstuk van het algemene naar het bijzondere gaat. Zo’n wetmatigheid blijft een abstract iets. Maar Chevrolet lukte het toch ook om steeds een wedstrijdsituatie te vinden uit de doorgaans recente wielergeschiedenis waarmee zo’n krijgslist dan ineens volkomen logisch lijkt, en een positieve uitwerking heeft.

Leerde ik daardoor zelfs nog wat over oude koersen — bijvoorbeeld hoe Jan Jansen de Tour de France van 1968 kon winnen; hij sloop telkend zo onopvallend mogelijk mee met de kop van de wedstrijd. Al gold bij die ronde ook dat Eddy Merckx dat jaar niet mee wilde doen, omdat de Tour van 1968 de laatste was die met landenploegen verreden werd; en anders dan z’n eigen profteam was de Belgische landenploeg niet per se horig aan Merckx.

Blijft alleen wel staan dat Chevrolet’s manieren om te winnen over de werkelijkheid geprojecteerd werden; en altijd constructies achteraf zijn.

Herman Chevrolet, De kunst van het winnen
Strategieën voor de moderne wielrenner

152 pagina’s
De Arbeiderspers, 2015

Wielergeluk ~ Peter Winnen

Enkel vijftig-plussers schijnen nog naar de koers te kijken op televisie. En dat is een probleem. Want adverteerders zijn niet zo geïnteresseerd in zulk een ouder publiek. Dat is toch tot vrijwel niets meer te verleiden. Daar liggen de bestedingspatronen al van vast. Dus moeten TV-stations heroverwegen of het zin heeft om wielerkoersen uit te blijven zenden.

Ondertussen worden professionele wielerploegen nog altijd allereerst betaald door sponsoren — bedrijven die hun naam graag op televisie voorbij zien komen. Ondernemingen voor wie het geen nut heeft om geld te geven aan professionele wielrenners en hun teams als daar geen media-aandacht tegenover staat.

Dat zijn zo al twee structurele problemen voor de wielersport als beroepsactiviteit. Dit jaar maakte de Vlaamse TV ook al de keuze om de Italiaanse koersen niet meer te brengen. Terwijl daar toch altijd vrijwel alle wedstrijden live op televisie werden uitgezonden — zet twee fietsen bij elkaar en ze stuurden een cameraploeg; zo ging het vanouds. De wielerliefhebber heeft zich voor de Giro d’Italia deze weken te vervoegen bij de margezender Eurosport. Waar de uitzendingen van zo’n koers rustig onderbroken worden voor ingekochte commercials. En waardoor het kijkerspubliek in Nederland en Vlaanderen plots gedecimeerd is.

Gunstig voor de ontwikkeling van de sport lijkt al dit me niet.

Tegelijk zijn de vrouwenkoersen doorgaans interessanter en spannender dan de wedstrijden bij de mannen. Terwijl menige renster niet eens betaald wordt om deel uit te maken van dat peloton. Dus hoe erg zou het nu echt zijn als het grote geld uit de professionele wielersport verdween?

Mijn belangstelling voor professionele wielerwedstrijden op televisie is overigens al een paar jaar sterk tanende. De artificialiteit van zulke wedstrijden staat me tegen; er is te veel aan georganiseerd en gedaan. Liever fiets ik zelf aan het eind van het middag, op het moment van uitzending. Dat alleen al. En daarbij is me alle competitiedrang vreemd — wat de kippendrift van anderen sterk lijkt te relativeren om op de fiets de beste te willen zijn.

Waarschijnlijk ook heb ik inmiddels al te veel koersen gezien op TV. Doorgaans volstaat het me wel om de laatste dertig minuten van een rechtstreekse uitzending te bekijken, en in sprintetappes zelfs dat niet eens.

Komt daar bij dat mijn kennis is toegenomen over hoe het er toe gaat, in en om de wielerwedstrijden.

En toch lees ik nog altijd graag over professioneel wielrennen. Mede omdat elke koers uiteindelijk toch wel een verhaal lijkt op te leveren. De stukken van Peter Winnen zijn dan favoriet. Omdat hij schrijven kan, en hij als oud-prof vaak net even wat meer ziet dan de doorsnee liefhebber — want zelfs de meeste sportjournalisten zijn weinig meer dan doorsnee liefhebbers.

Blijft wel staan dat ik Winnen’s columns het liefst in de krant lees. Per stuk. Ook al omdat de actuele aanleiding — als die er was — me dan nog duidelijk is, en zijn woorden dan net wat meer zeggen.

Wielergeluk is een bundel met columns uit het einde van het eerste decennium van deze eeuw. Ter datering: de Amerikaanse renner Lance Armstrong was nog actief in de sport. Al twijfelde Winnen toen al niet aan zijn dopinggebruik.

Lance is terug, cleaner than ever. Want Lance bindt niet alleen op wereldwijde schaal de strijd aan tegen kanker, roffelend op zijn trom spuugt hij op het tobberige gezwel in de hoofden van de agnosten, sceptici en aanklagers die nog altijd zeven vraagtekens plaatsen achter evenzoveel Tourzeges.

[Testresulaten]

Werden de eerste twijfels over de prestaties van de Brit Bradley Wiggings — die van gespierde achtervolger op de baan ineens een sterk vermagerde klimmer werd — ook al gememoreerd.

Maar, uiteindelijk lees ik Peter Winnen misschien wel alleen zo graag omdat hij me lang geleden eens ontiegelijk gelukkig maakte, door op zijn blauwe Koga Miyata een touretappe te winnen op Alpe d’Huez. Helemaal objectief is hij daardoor nooit meer te bekijken door mij.

Kan ik ook niet ontkennen dat deze bundel iets vreemd aantrekkelijks heeft omdat Winnen er terloops zijn tweede teloorgang in beschrijft. Zijn eerste dood kwam al toen hij met de topsport stopte, en zijn lijf daarop zo veel minder kon dan voorheen. Ondertussen is hij de vijftig gepasseerd en sluipt ook de definitieve lichamelijke aftakeling er langzaam en zeker in.

En, zo als jeugdhelden, worden hun bewonderaars net zo goed ouder.

Peter Winnen, Wielergeluk
188 pagina’s
Thomas Rap, 2010

Mijn rondje ~ Pieter Cramer & Lean Hodselmans

Ooit werd ik vlak voor een lokale fietsbrug ingehaald door de wielerprof Pieter Weening. Hij reed niet veel harder dan ik. En al evenmin klom hij sneller. Daardoor kreeg ik even de tijd om naar de magerte te kijken van de benen en de kont van een beroepswielrenner. En daar toen eigenlijk wel wat van te schrikken.

Eén dijbeen van mij was zo al dikker dan twee van de zijne.

Weening’s aanwezigheid daar, waar ik die nu net niet verwacht had, liet alleen wel de vraag rijpen wat zoal de lokale routes zouden zijn die de serieuze renners reden. En Bauke Mollema was de eerste die me daarop een soort van antwoord gaf — want de jaarlijks georganiseerde Mollematocht zou naar verluid over wegen voeren waar hij vaak heeft getraind; nee, zelfs zijn lievelingsroutes tonen. En tegenwoordig is er het sociale netwerk Strava. Dat legt automatisch een hittekaart aan van de wegen die elk jaar de meeste snelle fietsers trekken.

Speelt er vanzelfsprekend nog zo veel meer bij de keuze voor een trainingsroute.

Voor de interviewbundel Mijn rondje hebben Pieter Cramer en Lean Hodselmans met 32 fietsers gepraat over een route die zij vaak hebben gereden vanuit thuis. Daaronder zijn actieve wielerprofs, zoals Wout Poels, Steven Kruijswijk, en Laurens ten Dam. En Marianne Vos en Annemiek van Vleuten niet te vergeten.

Nog net wat interessanter waren evenwel de gesprekken met oud-wielrenners. Zoals Peter Winnen, Maarten Ducrot, Joop Zoetemelk, of Fedor den Hertog. Omdat in hun verhalen ook het verleden een dimensie is, waarin ze de dingen toch soms heel anders deden.

Zijn de rest van de interviews gevoerd met Nederlanders die bekend zijn geworden om iets heel anders, en die het fietsen enthousiast er bij doen.

Deze persoonlijke verhalen worden in de tekst afgewisseld met stukken van de routebeschrijving. Waarna zo’n hoofdstuk besluit met een simpel kaartje, en een verwijzing naar een website, die niet meer online lijkt te zijn.

Mijn rondje biedt kortom doelgroepproza van het soort waarvoor ik toevallig heel erg doelgroep was. Alleen vielen zelfs mij na een paar gesprekken al de constanten op. De interviewers wilden namelijk steevast precies dezelfde dingen weten:

Fiets je dat rondje het liefst alleen, of met anderen?
Rijd je altijd eerst tegen de wind in?
Ga je ook fietsen als het slecht weer is? Als het regent?
Wat neem je aan eten en drinken mee?
Stop je weleens onderweg, voor koffie?
Leg je de geleverde prestatie vast? En zo ja, met welke elektronische middelen?

En dat zijn allemaal volstrekt legitieme vragen — in interviews kan de vraag ook vaak niet simpel genoeg zijn om de gesprekspartner tot praten te verleiden. Alleen maakten de auteurs er ook een kwestie van of de fietsers wel een bel hebben. En of ze niet weleens de zonde begaan om met spatborden te rijden.

Toegegeven, de regels waaraan ‘echte fietsers’ zich hebben te houden gaan nog een paar stapjes verder. De interviewers hadden ook nog kunnen informeren of hun gesprekspartners altijd wel keurig witte sokjes aantrokken voor hun rit. Helaas vind ik veel van dat geneuzel al gauw interessantdoenerij. Maar op al mijn fietsen moet het dan ook mogelijk zijn om comfortabel de hele nacht door te rijden, met licht op, desnoods in hondenweer.

Voor mijn eigen rondjes had dit boek overigens amper waarde. De geïnterviewde fietsers wonen in heel andere delen van het land. Enkel Lieuwe Westra reed in Friesland rond. Alleen was diens vaste trainingsrondje er éen richting de kale leegte. Hij reed dan vanuit de Mûnein naar Harlingen, om vandaar over de Waddenzeedijk en Sint Anne terug te fietsen. En die hoek van de provincie is me doorgaans echt te onherbergzaam om me daar vaker dan éen, twee keer in het jaar te wagen. Bovendien hóef ik niet tegen de wind in te trainen om beter te worden, anders dan een prof.

Was het verder heel aardig om over de liefde van oud-schaatser Erben Wennemars te lezen voor de Lemelerberg — want in dat verhaal wist ik tenminste wat hij bedoelde met de lange kant, en de korte kant van die heuvel.

Voor de rest is er als fietser nog heel wat Nederland te ontdekken, voor mij. Enkel de omgeving van de Zevenheuvelenweg, bij Berg en Dal, uit het verhaal van Peter Winnen, kende ik ook. Alleen was dat door het hardlopen ooit. En daardoor nam ik later die route vaak aan het eind van de eerste dag van een fietsvakantie. Om alvast wat te wennen voor als het echt omhoog zou gaan, in de Ardennen.

Pieter Cramer & Lean Hodselmans, Mijn rondje
Trainingsroutes van profrenners en bekende wielerfanaten

280 pagina’s
Nijgh & Van Ditmar, 2013

Thomas Dekker; Mijn gevecht ~ Thijs Zonneveld

‘De wielerboeken worden almaar beter sinds een paar jaar, omdat die nu tenminste eens eerlijk zijn over dopinggebruik.’

Deze stelling las ik laatst, zonder daar verder over na te denken. Want de uitspraak leek zo logisch. Alleen dwingt Thijs Zonneveld’s biografie van de ex-profwielrenner Thomas Dekker [1984] me nu wel tot een stellingname daarover.

En dan denk ik dat wielerboeken misschien wat beter mogen worden omdat ze completer zijn, maar tegelijk maakt ze dat als boek niet per se tot bijzondere boeken. Sportbiografieën hebben al gauw het gebrek dat de schrijver allereerst liefhebber is van de sport; waar dan inhoudelijk aan kleeft dat de beoefenaren bovenmatig interessant worden gevonden. Afstand ontbreekt al gauw.

Thomas Dekker; Mijn gevecht is zeer vlot geschreven. Alleen staat er weinig in deze biografie dat een beetje volger niet al wist. Nieuw was voor mij hoogstens hoeveel Dekker als broekje van twintig meteen al verdiende, of wat zo’n behandeling nu kostte bij een dopingdokter als Fuentes; die nochtans toch niet meer was dan een bijbeunende vrouwenarts.

En Thijs Zonneveld heeft een groot en breed publiek voor ogen gehad bij het schrijven van dit boek. Dat is hem absoluut niet kwalijk te nemen. Alleen geldt daarmee ook dat wie als lezer niet tot dat brede ongeïnformeerde publiek hoort, vervolgens nogal wat mist dat boeken de moeite waard van het lezen kan maken.

Unieke details, bijvoorbeeld. Technische details. Doorleefde beschrijvingen.

Weinig dat boeken memorabeler maakt dan de echt tekenende details. Alleen kon deze biografie die waarschijnlijk ook niet geven om de gekozen werkwijze. Deze uitgave biedt het verhaal van Thomas Dekker in eigen woorden, zij het opgeschreven met zinswendingen die nogal eens typisch zijn voor de journalist Thijs Zonneveld. Daardoor kleefde er voor mij niet zelden iets tweedehands en te generieks aan de tekst. Dat Zonneveld allereerst journalist is, en dan pas schrijver, wreekte zich nogal.

Aan dit boek is uiteindelijk vooral het geschetste tijdsbeeld interessant. Alleen gaat het er nu anders aan toe, in de wielersport.

Daarbij biedt de uitgave wel een terugblik in spijt van iemand die nimmer tot enige innerlijke contemplatie geneigd was.

En, het boek gaat allereerst om de gebeurtenissen het leven van Dekker, waarbij de tekst wel bijzonder vlug door de jaren schiet.

Thomas Dekker was ooit de kroonprins van het Nederlandse professionele wielrennen. De enig echte opvolger van Joop Zoetemelk. Weer éen. Alleen stapte hij als jochie het profpeloton binnen op een moment dat nogal wat renners er doping benutten.

Kwam daar bij dat in de ploeg die hem contracteerde nogal een stoere-mannen sfeertje hing. Naast de prestatieverhogende drugs was ook drankmisbruik er normaal, of het huren van hoeren.

Dekker wist vervolgens geen maat te houden in zijn dopinggebruik, waardoor de wielerunie UCI hem in het oog kreeg, en de Rabobankploeg hem ontsloeg. Alleen achtte hij zich op dat moment nog onaantastbaar.

En toen werd hij ineens gepakt op dopinggebruik van een paar jaar daarvoor. Omdat er nieuwe methoden waren ontwikkeld om oud materiaal te onderzoeken dat was verzameld bij de dopingtesten.

Thomas Dekker; Mijn gevecht is daarmee allereerst het verhaal van een jongen die heel lang niet volwassen wenste te worden. Dat hele proces lijkt aan het einde van het boek zelfs nog te moeten beginnen. Want er was zo lang niets anders dan die wielersport. Alleen heeft dat métier hem inmiddels afgedankt.

En dus werd het boek daarmee er ook éen van een bepaald slag. Waarin de lezer zich voor even verlustigen mag in het ongeluk van een beroemde ander; die toch alles leek te hebben om een groot succes te worden in het leven. Zulk leedvermaak boeit mij toch zelden, zo bleek weer eens. Bovendien leest het boek als éen grote reclame voor de positieve effecten van bloeddoping — kan de geportretteerde nog zo gemeend hebben te waarschuwen tegen het gebruik, en de bijbehorende verschuiving van normen.

Thijs Zonneveld, Thomas Dekker; Mijn gevecht
224 pagina’s
Voetbal Inside, 2016

Windbreker ~ Peter Winnen

April is de maand van de klassieke wielerkoersen op de zondagen. Al blijft die Gold Race in Nederlands Limburg een onnozele indringer tussen de drie monumenten die allemaal ruim honderd jaar geleden ook al werden verreden.

De Ronde van Vlaanderen is zondag nu eerst — zoals altijd op de veertiende zondag van het jaar — en helaas werd die koers voor mij verpest door de commercie. Het traditionele einde, met de Muur van Geraardsbergen en de Bosberg, werd ingeruild voor een slot met een aantal rondjes, waarin de renners zo vaak als kan langs een VIP-tent rijden. Instinctief weten hoe ver het nog rijden is naar de finish, en wat er daarbij nog overwonnen moet worden, draagt bij aan het genot bij het kijken; en juist dat element is de volgers ineens ruw onthouden.

Maar ooit was die Ronde nog wat. En reisde ik weleens speciaal naar Vlaanderen om dat daar dan mee te maken. Enkel dat de kranten er dan speciale bijlagen hadden over deze wielerwedstrijd, en me tientallen pagina’s lectuur verschaften, was al een genot.

Alleen is de belangstelling voor de koers wat verdwenen bij mij, deze eeuw. Om niet te zeggen dat er onverschilligheid groeide; helemaal sinds ikzelf weer intensiever ben gaan fietsen.

Als gekozen moet worden om op een zonnige middag thuis voor de TV te blijven hangen om naar sport te kijken, of om zelf even wat kilometers te tanken, is zo’n keus allang geen gewetenskwestie meer.

Lukt me alleen slecht om te verklaren waarom het passief bekijken van wielerkoersen me ooit zo veel interesseerde, en nu amper nog iets doet.

Mede daarom las ik de bundel Windbreker van Peter Winnen — de oud-renner die stukjesschrijver werd. Omdat hij goed genoeg schrijft over de koers om ook zo’n boek met columns uit de jaren rond 2006 leesbaar te hebben gehouden.

En oud-coureurs kijken nu eenmaal beter naar wielerwedstrijden.

Speelt bij Winnen ook nog mee dat hij zeker weet dat het mooiste deel van zijn leven voorbij is ; zelfs al was dat wielrennen een onmogelijk zware stiel. Hem is duidelijk dat hij nimmer meer iets zal vinden dat hij zo intensief zal kunnen beleven als dat racen op een fiets.

Dus komen zijn teksten gauw eens met een lading. Winnen is kritisch, en melancholisch van liefde tegelijk over de sport. Al valt daar ook over op te merken dat zijn beste wedstrijddagen in een wel heel romantische tijd waren; van toen Gele Trui-dragers zelf nog onbekommerd in de aanval trokken tijdens een Tour-etappe, in plaats van een robotlegertje aan knechten alle werk te laten opknappen tot aan de laatste kilometers.

Lance Armstrong vermoordde de Ronde van Frankrijk als kijkspektakel, door diens kille berekening — meer nog dan door zijn systematische dopinggebruik. Alleen merkt Peter Winnen dan toch ook op dat hij wel kan begrijpen dat een oud-kankerpatiënt meer met zijn krachten zal moeten woekeren dan een gewoon coureur. Wat het welhaast begrijpelijk maakte dat Armstrong zich zo maniakaal op die ene maand richtte in het jaar.

Tijdens het lezen van Windbreker viel me op dat ik het wielrennen in 2006 intensiever heb gevolgd dan de koers nu. En dat ik vrijwel alle columns indertijd al eens gelezen had; waardoor ze mede mijn herinnering gevormd hebben aan die tijd. Daar kwam bij dat er sindsdien veel meer bekend werd over wat er speelde toen, aan dopinggebruik, dan Winnen kon weten als hij reageerde op een actualiteit.

En met die extra kennis over bijvoorbeeld Floyd Landis erbij, de eerste Amerikaan van wie de Tour-overwinning werd afgepakt, valt bijvoorbeeld toch ook hoeveel Peter Winnen indertijd al vermoedde; en net niet helemaal hardop kon uitspreken bij gebrek aan bewijs.

Peter Winnen, Windbreker
en andere verhalen

220 pagina’s
Thomas Rap, 2008

Draag nooit een gele trui ~ Alex van der Hulst

Al tijden wil ik een geel wielershirt kopen. Felgele kleding valt domweg goed op in het verkeer. Ik heb al een fluorescerend geel jack, met zwarte stukken. En het kan verbeelding zijn of niet, autobestuurders lijken me daardoor altijd veel eerder te zien.

Het probleem om onbekommerd een fluorescerend geel shirt te kopen, of desnoods een groen, of een felroze, is alleen dat de truitjes met zulke kleuren een betekenis hebben in de wielersport. Enkel wie op kop gaat in de Ronde van Frankrijk mag met recht en reden geel dragen, terwijl roze alleen bij de leider in de Giro d’Italia past. Dus kleeft er een taboe aan voor alle anderen, om shirts te dragen die daar op lijken.

En dit is dan slechts éen van een hele reeks ongeschreven regels — er liggen veel meer eisen vast waaraan ‘de echte fietser’ zich te houden heeft. Een lijst die weliswaar ironisch lijkt, en waaraan nogal wat mensen toch grote waarde toekennen.

Dus in plaats een pomp aan het frame te klemmen, en reservebanden in een tasje mee te voeren, stoppen dezulken al deze spullen in hun achterzak. Dirk Jan Roeleven reed nog liever met een onhandig zware rugzak op zijn nek naar Nederland vanuit Italië dan ook maar éen tasje aan zijn fiets te hangen.

Is er zelfs een verbod om een bel op de fiets te monteren, of spatborden.

Profwielrenners blijken opvallend genoeg deze stijlregels helemaal niet of amper te kennen, en ze bovendien verrassend makkelijk te negeren. Wie van hen geen zin heeft om in de regen met een natte kont rond te fietsen, met alle risico’s van dien voor verweking en dus beschadiging van het zitvlak, monteert gewoon een spatbordje achter.

Draag nooit een gele trui van Alex van der Hulst bleek door dit gegeven aanzienlijk beter te verdragen te zijn dan gevreesd. Het boek biedt weliswaar een ode aan het fietsen op snelle en lichte fietsjes. Alleen werd de tong daarbij wel ferm in de wang gepland. Passie is mooi, zo lijkt de schrijver te willen zeggen, alleen moest die liefde niet in een blind fanatisme ontaarden.

Alsof er toch al niet iets tragikomisch kleeft aan al die mannen van middelbare leeftijd in lycra (Mamils), die op zondagochtend in een groep nog net even doen of ze professionele wielrenners zijn; en daarom zo makkelijk de verkeersregels negeren. Op hun veel te dure fietsen. Met al die ontieglijk kostbare lichtgewicht onderdelen.

Terwijl menige zondagscoureur zelf nog zo veel kilo’s zou kunnen afvallen om een veel lichter rijgewicht te hebben.

Van der Hulst biedt in Draag nooit een gele trui onder meer interviews met actieve en gepensioneerde wielerprofs m/v, rubriekjes over wat bijvoorbeeld het merk fiets over iemand zegt, en een hele serie fietsende archetypes. Staan er ook nog verslagen in, zoals van een wielerclinic bij de oud-prof Henk Lubberdink.

Wonderbaarlijk genoeg spreekt in het hele boek als vanzelf dat fietsen op een racefiets geweldig is. Over waarom dit dan toch zo zou zijn, spreekt vrijwel niemand zich uit in detail. Dat hoefde niet. Wat de uitgave daarmee tot doelgroepproza maakt.

En doelgroep was ik lang niet altijd — alleen al omdat ik het hele jaar door fiets, me wel aan de verkeersregels houdt, pelotonnetjes haat, en niet veel om hoge snelheden geef. Alleen al omdat ik niet de hele tijd wil zitten op te letten onderweg. Hang ik bovendien rustig gigantische zadeltassen aan mijn fiets, zitten daar doorgaans spatborden op, hebben ze dan ook verlichting, en bovendien een bel.

Dat ik me dus wel iets aantrek van die ene regel, dat je geen kleding draagt die voorbehouden is aan wielerprofs, zit me daarom dwars. Al geldt daarbij ook dat er opvallend weinig mooi vormgegevens wielershirts zijn. Dat ik ook gewoon nog nooit een felgele trui zag die mijn begeerte wist op te wekken.

Alex van der Hulst, Draag nooit een gele trui
En andere wetten voor de bloedfanatieke wielertoerist

204 pagina’s
Nieuw Amsterdam, 2015

8 seconden ~ Herman Chevrolet

Voegde het iets toe aan de spannendste wielerwedstrijd ooit om daar twintig jaar later nog een boek over te schrijven?

Nog weer tien jaar later is dat trouwens een grotere vraag geworden. Wie op videosites als YouTube zoekt naar ‘Tour de France 1989’ kan daar opnames terugvinden van rechtstreekse TV-uitzendingen van toen. Zwijg ik maar over de illegale kopieën van documentaires over die ene cruciale tijdrit. Zo veel video was er in 2008/2009 zeker nog niet zo makkelijk beschikbaar.

Stond de schrijver ook voor de opgave om een wedstrijd spannend te maken waarvan iedereen met belangstelling voor dat wielrennen de uitslag al kent.

Op zondag 23 juli 1989 was de laatste etappe van de Ronde van Frankrijk bij uitzondering een individuele tijdrit, van 24½ kilometer. De leider in het algemeen klassement, de Fransman Laurent Fignon, had daarin een voorsprong van 50 seconden te verdedigen tegenover zijn enige overgebleven concurrent, de Amerikaan Greg LeMond.

Toch won de laatste, met de kleinste voorsprong waarmee de etappekoers ooit beslist werd.

En de spanning zat hem niet alleen daar in. Het duurde nog ruim twee minuten na LeMond’ s finish voordat Fignon zijn rit beëindigde, waardoor er al die tijd de onzekerheid hing wie had gewonnen. Wachten op een ontknoping kan de tijd heel langzaam laten lopen.

Acht seconden
doet alleen meer, veel meer, dan het verhaal vertellen van die ene korte tijdrit. En al evenmin bestaat het boek enkel uit een aangekleed verslag van die Ronde van Frankrijk dat jaar.

1989 was ook het jaar voor de grote veranderingen in wielersport — of sport in het algemeen — en daarmee het einde van ‘het romantische tijdperk’. In die Ronde van Frankrijk gingen de kopmannen, of zelfs Gele Trui-dragers zelf, nog onbekommerd in de aanval. Wat onder meer kwam door het ontbreken van rigide ploegdiscipline, mede omdat er geen mobiele communicatie was, de renners onderweg kregen nauwelijks iets mee van de situatie in de koers. En ook omdat alle nivellering pas later zou optreden.

Door de systematische en zeer effectieve doping, en omdat training eindelijk serieus werd aangepakt, zouden daarop de verschillen tussen de gemiddelde prof en de echt goede renners aanzienlijk kleiner worden. Behalve dan dat ook gold: dat wie niet dopete ineens niet meer mee deed. Kon hij nog zo in vorm zijn, en betere tijden rijden op de klimmetjes dan tijdens de door hem jaren daarvoor nog gewonnen wedstrijden.

Herman Chevrolet neemt ook een lange aanloop in Acht seconden. Dit dan vooral om de wielercarrière van Greg LeMond in perspectief te zetten. En dus begint zijn verhaal al tien jaar voor 1989, als de Amerikaan naar Europa komt. Bernhard Hinault komt zelfs nog uitgebreid voor in het boek, ook om diens rivaliteit met zijn landgenoot Laurent Fignon.

Die aanloop had van mij wat korter gemogen. Ook al omdat de voornaamste waarde van dit boek zat in het terloopse commentaar van Herman Chevrolet, bijvoorbeeld over doping, of in zijn kritiek op koerstactiek in 1989 van de Nederlandse wielerformatie PDM. Die er geen was, omdat de ploeg met vier vedetten reed, zonder speerpunt, omdat éen van hen Groen wilde veroveren, en de ander het bergklassement — Rooks, Theunisse, Kelly, en Alcala.

Verder wist ik bijvoorbeeld niet dat een jonge Johan Museeuw al deel had uitgemaakt van die vreemde ADR-ploeg, en dat deze het klassement van Greg LeMond weleens moest redden door deze terug te brengen.

Ook had ik het na lezing nodig om even YouTube te raadplegen voor wat precieze details. Om daarbij enerzijds te zien dat er in dertig jaar nogal wat veranderd is in de koers; ze fietsten op stalen frames toen, bijna niemand droeg een helm, en bergop reden ze allemaal veel te zwaar vergeleken met nu. Terwijl bij heel wat scènes ook speelde dat ik die indertijd live al had meegemaakt.

Toch, bij sport is niets zo boeiend als een wedstrijd die nog loopt, waarvan niemand de uitslag al kan kennen. Dan kan de hartslag ook aanzienlijk versnellen als de spanning toeneemt. Op het moment dus dat sport kijken eerder lijkt op het ophalen van jeugdherinneringen, wordt de emotionele beleving nogal wat weëer.

Herman Chevrolet, Acht seconden
De Tour van ’89
327 pagina’s
De Arbeiderspers, 2009

Uit koers ~ Frank Heinen

Een boek kan ook te vol zijn.

Ruim honderd portretten van mannen staan er in Uit koers, die allemaal ooit wielrenner waren, en waar vervolgens wat mee gebeurde. En nogal wat van die levensverhalen bevatten geen woord te veel. Daar moet de lezer zelf ademruimte aan geven; bijvoorbeeld door dit boek na elk portret even weg te leggen.

Alleen neemt het lezen van deze uitgave op die manier zeker een maand of vier.

Deels heb ik de totstandkoming van Uit koers trouwens uitgesmeerd over jaren online kunnen volgen. Frank Heinen begon ooit met het schrijven van deze portretten voor de website Hetiskoers. Later maakte hij ook langere levensbeschrijvingen voor het tijdschrift De Muur. En wellicht dat er ook nog eens éen volgde toen hij voor HP/De Tijd ging werken.

En zo los online, verhaal per verhaal, maakten vele al direct grote indruk.

Wielrennen is nu eenmaal een vreemde stiel — een individuele sport die op de weg toch in ploegverband wordt beoefend.

De teksten bijvoorbeeld die de oud-coureur Peter Winnen schrijft, worden nogal getekend door het besef dat een wielerprof twee keer dood gaat in zijn bestaan. Geen intenser leven was er voor hen dan het leven als beroepsrenner; omdat daarin alles zo duidelijk éen doel had. En geen moeilijker bestaan volgt er dan na die wielercarrière, als het echte leven zich aandient in al zijn complexiteit, en er ineens keuzes moeten worden gemaakt. Over alles.

Het gaat dan ook nogal eens mis met oud-renners als het met hun beschermde leventje ophoudt. Vrijwel alle verhalen in Uit koers schrijven over een trieste neergang; waarbij de verschillen tussen elk levensportret dan weer zitten in welke details het meest gaan schrijnen.

De lading van vele portretten maakt dit ook al geen boek om onbekommerd in door te blijven lezen.

Toegegeven, er is ook weleens wat te grimlachen. Zo biedt dit boek ook de geschiedenis van de Zwitserse ex-prof Beat Breu [1957], die na zijn wielerloopbaan eerst clown werd, daarin weinig successen oogstte, om daarop een erotische wildwestbar te beginnen. Longhorn City was de naam daarvan. Bij de Bodensee. Om na dat echec een toverdrankje op de markt te promoten dat later een giftig schoonmaakmiddel bleek te zijn.

Maar naast zo’n uitzonderlijk verhaal biedt Uit koers wel erg veel in memoriams van mannen die op een bijzondere en niet zelden nare manier om het leven kwamen. En dat maakt zo’n uitgave dan erg dik.

Frank Heinen, Uit koers
Bijzondere wielerlevens

352 pagina’s
Nieuw Amsterdam, 2014

Kunst van het dalen ~ Martin Bons

Er bestaat éen getal dat veel wielertoeristen bovenmatig interesseert en mij vrijwel niet. Daarbij gaat het erom wat het snelst is dat ze ooit hebben gereden op hun fiets.

Die maat zegt namelijk niets over iemands lichamelijke vermogens. Vrijwel niemand zal die eeuwige topsnelheid op het vlakke hebben bereikt. Nee, hard fiets je pas als de weg bergaf loopt. En bij het rijden van afdalingen gaat het ineens om durf, en daarmee het beheersen van angst.

Ik weet enkel wat de omstandigheden waren waaronder ik in elk geval gevoelsmatig ooit het snelst een berg af reed. Dat was eind jaren tachtig, in de Vogezen, waar je indertijd wegen had, die, zonder ooit de mogelijkheid te bieden om ergens af te slaan, als vanzelf in een autoweg eindigden. Vierbaans. Waardoor ik op mijn vakantiefiets met alle bagage plots op een rijbaan terechtkwam tussen de doordenderende vrachtwagens en auto’s met caravans.

Bergaf, en in het zog van zulk groot verkeer, kan het dan heel hard. Gelukkig ligt het zwaartepunt bij bepakte fietsen lager dan bij racers, wat ze daarmee ook stabieler maakt.

Alleen regende het ook, en blonken mijn remmen onder die omstandigheden niet uit in remkracht.

Angst over die paar kilometer in dolle vaart bergaf was er pas veel later, met terugwerkende kracht, vele jaren nadien, want ooit voelde ik me vrij onkwetsbaar op de fiets. Om goede redenen ben ik later automobilisten gaan wantrouwen.

Helemaal gelijk krijgt Martin Bons van mij niet, als hij in zijn boek stelt dat aandacht voor het afdalen altijd onderbelicht is gebleven. Tuurlijk, dat mag misschien zo in het professionele wielrennen zijn; en daarmee ook voor iedereen die op zijn fiets in gedachten zo graag voor profwielrennertje speelt. Maar in het mountainbiken is afdalen juist het enige wat iedereen belangrijk vindt.

Mountainbikers hebben het probleem dat je om een afdaling te kunnen rijden, doorgaans eerst zo vervelend langzaam een helling op moet ook. Bij wielrenners gaat juist alle aandacht uit naar de beklimming, waardoor Bons inderdaad kon zeggen dat De kunst van het dalen een onderbelicht aspect is aan de sport.

Met dit boek probeert hij iets aan dat gemis recht te zetten — vanuit het besef dat hij zelf een slechte daler is. Wat dan gebeurt door opnieuw tal van verhalen over wedstrijden te hervertellen waarin juist de afdaling de overwinning had bepaald. Veelal gaat het hierbij om etappes in historische afleveringen van de Tour de France; een enkele keer om een rit uit de Giro.

Die anekdotes worden afgewisseld met wijsheden van zeer goede dalers, waarbij Rini Wagtmans de voornaamste zegman van de schrijver lijkt te zijn geweest. En helemaal geloven doe ik al die verhalen niet — al maken trouwens genoeg andere zegslieden in het boek eenzelfde voorbehoud.

Het is namelijk helemaal niet gezegd dat de echt goede dalers altijd voorin reden. De oud-prof José de Cauwer heeft in zijn commentaren toch iets te vaak opgemerkt dat hij noodgedwongen wel een heel goede afdaler moest zijn, omdat hij zo matig klom, en daardoor in etappekoersen anders altijd het gevaar liep om buiten tijd aan te komen; en dan niet meer verder had gemogen.

Martin Bons, De kunst van het dalen
224 pagina’s
Thomas Rap, 2015

Beest ~ Thomas Sijtsma

De uitgeverij Voetbal Inside heeft op het moment het recept in handen voor boeken die gretig gekocht worden door mannen die verder nooit een boek inkijken.

Men neme daartoe een topsporter met een tragisch kantje, en laat deze zogenaamd in eigen woorden zijn verhaal doen. Kaftje erom. Nog wat makkelijke PR er bij, over de intieme onthullingen die in zo’n boek worden gedaan. Klaar.

En niet dat ik iets tegen het aspect handel heb in de boekhandel. Problematisch wordt er alleen door dat soms al te voorspelbaar is hoe een boek zal gaan lezen.

Ook de biografie Het beest, over het wielerbestaan van de Friese ex-prof Lieuwe Westra, werd een boek waartoe even een heel levensverhaal plat werd geslagen. Mij wat te plat. En dan is Westra nog wel geen gewone.

Lieuwe Westra [1982] was bij de jeugd een uiterst getalenteerd wielrenner, zonder dat hij daar iets voor hoefde te doen. Dus deed hij amper wat aan training.

Na school, een ongeïnspireerd verplicht nummer, ging Westra werken als stratenmaker. Waarbij zijn karig loon opging aan sigaretten, pillen, en drank, en de entreekosten voor nachten durende raves. Zijn ooit zo magere wielerlijf woog op een gegeven moment toen meer dan honderd kilo.

Maar op zijn eenentwintigste was er toch die racefiets weer. Al duurde het tijden voor hij opnieuw enig niveau had. En toen nam hij dat fietsen wel serieus. Dat was ook het moment dat hij de bijnaam ‘het beest’ verwierf, want trainen was voor hem uren knalhard rijden; of dat nu in zijn eentje gebeurde of met anderen in zijn wiel.

Voornaamste wetenschap die ik door deze biografie opdeed, is hoe Lieuwe Westra uiteindelijk profwielrenner werd — om via de omweg van verschillende kleine ploegjes tenslotte bij Vacansoleil te komen en daarop nog eens Astana.

De onthullingen uit dit boek over dat profbestaan, waar in de provinciale media nogal over werd uitgepakt, zeiden me daarentegen niets.

Mij verbaasde het niet dat ook Lieuwe Westra bijvoorbeeld de sterke pijnstiller Tramadol slikte als hij een tijdrit moest rijden — zijn specialiteit. Dat was namelijk niet verboden. Een verbod komt er pas op 1 januari 2019. Westra was bovendien wel zo slim om te beseffen dat Tramadol suf maakt, en dus beter niet geslikt kon worden tijdens wedstrijden met een compleet peloton; en daarmee was hij aanmerkelijk collegialer ten opzichte van zijn mederenners dan velen. Want er zijn wat valpartijen veroorzaakt tijdens races door wielrenners die van boven niet meer wisten dat ze van onder nog op de pedalen stonden.

Was er ook nog het gegeven dat cortisonen makkelijk te misbruiken waren; tot de internationale wielerunie een verplichte rust oplegde aan iedereen die claimde deze medicatie nodig te hebben gehad.

Westra beëindigde zijn loopbaan als wielerprof uiteindelijk omdat hij het werk voor de stiel niet meer kon opbrengen. Waarbij opvalt dat zelfs al ruim voor de medische diagnose ‘depressie’ werd gesteld, menig seizoen eindigde in mineur. Lieuwe Westra zat dan niet graag meer in de drukte van het peloton, was bang om te vallen, en reed wel heel vaak niet uit.

Dat hij zich publiek heeft geuit over zijn geestelijke problemen, maakt Het beest opvallend genoeg dus wel tot een emancipatoir boek. Het taboe op problemen als depressie is nog altijd groot. Helemaal onder topsporters, die immers geacht worden supermensen te zijn. Terwijl er juist in dat profpeloton amper iemand zal rondfietsen die volmaakt evenwichtig in het leven staat. De mannen en vrouwen willen nogal graag, en nemen daartoe tal van bizarre risico’s onderweg voor lief. Wat alleen, als al dat heilige moeten vervolgens botst met het niet meer kunnen?

Hawar. Elke lezer schrijft in de kantlijn mee aan het boek onder ogen. En mede daarom vond ik het jammer dat de opzet van dit type boeken — dat verhaal in die eigen woorden — het resultaat zo vlak maakte. Natuurlijk, de biografie is een dubieus en zeldzaam moeilijk genre. En Thomas Sijtsma heeft echt wel wat los weten te peuren uit de gesloten en het liefst Fries pratende Lieuwe Westra.

Bij zo’n topsporter hoort alleen ook dat andere aspect nog. De prestaties. Helemaal als die prestaties op hetzelfde moment meebeleefd konden worden, ergens op een zitbank voor het televisiescherm. Misschien verlang ik daarom wel te veel van sportboeken als deze. Dat die de euforie van dat ene moment nog even weer kunnen oproepen, bijvoorbeeld… Niet iedere profwielrenner wint, zoals Westra soms wel kon. En in een boek voor een groot publiek, zoals dit, had die moeilijkheid van de sport toch wel wat duidelijker mogen worden aangebracht.

Thomas Sijtsma, Het beest
Het wielerleven van Lieuwe Westra

240 pagina’s
Voetbal Inside, 2018

Fiets van Lautrec ~ Jan Boesman

Vrijwel alles is ooit eens bedacht. Wat een geruststellende gedachte mag heten. Want dat betekent dat het ook nog helemaal anders kan.

Wielrennen, als wedstrijdsport, was eind negentiende eeuw onvergelijkbaar anders dan wielrennen nu. Het enige toen populaire onderdeel dat nu nog ongeveer op een vergelijkbare manier verreden wordt, was de sprint — die strijd van twee mannen tegelijk in de baan, die daarbij onderling uitvochten wie de snelste was. Alleen wekt deze discipline nu amper nog de belangstelling op bij het publiek.

En bij veel onderdelen op de baan, en bij wedstrijden op straat, speelde het gangmaken een grote rol. De wielrenner waar het om ging, werd daarbij vooraf gegaan door teamgenoten op een tandem. Die al snel een driepersoonstandem werd. Een vierpersoonstandem. Eén met vijf personen.

Alleen liepen daarmee de personeelskosten te hoog op, en werden de tandems vervangen door zware motoren. En al snel ook kwam het werelduurrecord fietsen met gangmaking boven de honderd kilometer te liggen.

Probleem van die motoren en hun hoge snelheden was wel dat als een wielrenner viel, zijn overlevingskans gering was.

Jan Boesman schildert deze ontwikkeling door in te zoomen op de relatief korte carrières van twee mannen uit Wales. Van wie hij mogelijkerwijs nooit gehoord zou hebben als niet éen van hen, en hun trainer, op een schets kwamen te staan die Toulouse Lautrec had gemaakt voor een reclameposter van een speciaal type ketting. Deze kleine Jimmie Michael, die zo goed in de windschaduw kon rijden, en coach ‘Choppy’ Warburton staan niet toevallig ook op het kaft van het boek.

Toch staat het grootste krachtstuk in De fiets van Lautrec op naam van zijn andere pupil, Arthur Linton. Omdat deze in 1896 de uitputtingsslag Bordeaux-Parijs won, ondanks meerdere valpartijen, en de pech dat hij een deel van het parcours op een damesfiets had af te leggen. Zijn team had niet aan een eigen reservefiets gedacht.

Linton stierf twee maanden na deze winst, aan de tyfus, alleen kleefde er aan diens dood toch ook de geur van bedrog. Want die coach van hem, die Choppy, met zijn geheimzinnige flesjes altijd, had die hem misschien soms net het verkeerde gegeven, en hem zo over een grens gejaagd?

Niet dat men indertijd wakker lag van zoiets triviaals als doping. Er was juist enorme interesse in de effectiviteit van middelen die het uithoudingsvermogen vergroten. Het zou ook nog decennia duren voor de vrije verkoop van stimulantia als opium of cocaïne aan banden werd gelegd. Daar moest eerst nog een Grote Oorlog overheen, met alle misbruik van drugs in de loopgraven daarbij.

Wel speelde de vraag wat nu precies zuivere sport was, die nogal gedomineerd werd door de Engelse visie dat sport enkel iets voor heren was, die zich daar in hun vrije tijd mee bezig hielden, en niet iets voor al de ordinaire types die het waagden tussen de wedstrijden te trainen, nee, zelfs die zelfs geld wilden verdienen met hun inspanningen.

Deze merkwaardige, en gauw eens kunstmatige tegenstelling tussen amateur en professional werd pas in 1992 opgeheven, toen op de Olympische Spelen van Barcelona ineens basketballers uit de Amerikaanse profbond NBA mee mochten doen aan het toernooi. Tennismiljonairs trouwens ook, niet te vergeten.

En toch is het idee blijven plakken dat er zoiets bestaat als zuivere sport, en dat andere manieren om sport te bedrijven vies worden daarmee, oneerlijk, nee zelfs schadelijk zijn.

Boesman blinkt in dit boek uit in de reconstructie van de verhalen, en lukt het daarmee aardig om de mannen te schetsen van toen, en hoe zij deden. Minder geslaagd is De fiets van Lautrec als antwoord op de vraag wat normaal was ooit, en waarom dan wel. Die ene graad meer aan abstractie af en toe had dit een werkelijk voortreffelijke uitgave kunnen maken. Niettemin was er een prijs, omdat het als het beste sportboek werd gezien van 2013.

Jan Boesman, De fiets van Lautrec
De eerste dopingaffaire uit de geschiedenis

383 pagina’s
Atlas Contact, 2013

de aanleiding

Pijn in het peloton ~ Pieter Cramer & Frans Bevers

Voorname reden om een boek te lezen dat enkel gaat over de pijn bij professionele wielrenners was omdat ik ideeën heb over fietscomfort die niet heel modisch zijn. Vooroordelen, zo u wilt.

Tegelijk zegt mijn gezond verstand wel dat deze inzichten deugen. Want nooit heb ik pijn bij het fietsen, of daarna. Zoals het hoort. Terwijl ik gemiddeld genomen toch elke drie jaar de hele omtrek van de aarde afleg.

Beroepswielrenners maken nog meer kilometers per jaar, en leggen de hunne bovendien sneller af. Alleen doen zij dat wel op superstijve fietsen. En het oude staal dat ik berijd is aanzienlijk comfortabeler. Bovendien buigt zo’n fiets op tal van punten met mij mee, en is het niet zo dat mijn lijf zich te plooien heeft naar de onwrikbare dimensies van zo’n lichtgewicht wonder van carbon.

Op al mijn fietsen gaat de punt van het zadel op den duur iets naar links wijzen. En met een leren zadel kan dat ook best. Terwijl op een modern tuig de zadelpen gauw eens ovaal is, waardoor die niet draaien kan, en ook het onderstel van het zadel van carbon werd gemaakt, waar niets aan te verbuigen valt.

En inderdaad blijkt uit Pijn in het peloton dat het problemen kan opleveren als je lichaam niet helemaal symmetrisch is — wat het bij niemand zal zijn — en je tuig je toch duizenden kilometers in een houding dwingt waarin iets wordt geforceerd.

Zitten de voeten van profs ook nog eens moervast aan de pedalen, waardoor het nogal nauw steekt of daardoor de knieën wel helemaal goed blijven scharnieren.

Pijn in het peloton is gebaseerd op een hele reeks interviews met renners, oud-profs, en een enkele verzorger, en soms een medicus voor de details. En veel van de dertien beruchte blessures uit de subtitel van het boek komen voort uit een val. Bij zo’n val kan aan vrijwel elk onderdeel van het lichaam iets kapot. Door de aard van het boek wordt daarover vooral in anekdotes gepraat — hoe lang het herstel duurde bij zo’n renner, en of volledig herstel wel mogelijk was.

Interessanter, want veel geheimzinniger, vond ik de meeste andere kwalen. Hartritmestoornissen die ineens een probleem worden, grote aders in de lies die plots gaan kronkelen en kracht wegnemen, of de inspanningsastma waar hele pelotons aan leiden, en al helemaal de dodelijke vermoeidheid die schijnt te horen bij het bedrijven van topsport.

Van Peter Winnen was me al bekend dat hij zich de eerste drie jaar van zijn profcarrière zo had moeten forceren dat hij de volgende drie jaar niet meer op zijn oude niveau kon presteren. Alleen was hij actief in de jaren tachtig toen ze zelfs in de sporten met goede ideeën over training nog amper iets wisten. Bovendien raceten de renners indertijd nog het hele jaar, in plaats van naar éen twee wedstrijden toe te pieken.

Marianne Vos verloor recent bijna twee jaar aan overtraindheid. Onder meer omdat ze nog harder ging trainen toen de resultaten minder werden — zoals de standaard reflex schijnt te zijn bij beroepssporters, altijd bang om te weinig te doen voor hun sport.

Maar goed, gezien het tal burn-outs onder de beroepsbevolking lijdt onze hele samenleving onder het idee dat rust en relativering schadelijk zou zijn. Niet alleen bij de begeleiding van topsporters schort er van alles.

Pijn in het peloton had me wat te weinig over de pijn die een sporter voelt tijdens een wedstrijd, bezig om zijn of haar lichaam met een inspanning te vernielen. Hoe het is om een veel te steile helling op te rijden aan het einde van een wedstrijddag op de fiets. Niet genoeg anekdotes over de keren dat het wel lukte om een race te winnen ondanks alle pijn, naast alle keren dat het mislukte en daarmee nog echt even zeer bleef doen.

Het boek ontwijkt bovendien éen van de grote controverses in de wielersport van de laatste jaren — die van het gebruik van bovenmatig zware pijnstillers tijdens een race. Oud-prof Lieuwe Westra slikte Tramadol voor een tijdrit. Anderen deden dat ook tijdens races met een heel peloton, wat ze tot levensgevaarlijke zombies op de fiets kon maken. Daarom is Tramadol-gebruik sinds kort verboden in de wielersport.

En goed, dan ligt het verhaal over de pijnstillers misschien te veel in het verlengde van alle verhalen over doping — die deels ook altijd bestaan heeft uit het wegnemen van pijn bij de renners. Zo’n onderwerp helemaal negeren maakt een uitgave als deze alleen dan ietwat romantisch. Mede doordat nu erg de nadruk ligt op het gegeven dat wielrenners heel wat pijn kunnen verbijten, als dat moet.

Pieter Cramer & Frans Bevers, Pijn in het peloton
13 beruchte blessures bij wielrenners & meer ellende

328 pagina’s
De Arbeiderspers, 2018

Alleen maar een fiets ~ Kees de Jong

Nederland zou 850.000 sportieve fietsers tellen, volgens dit boek. Ofwel, éen op iedere twintig Nederlanders heeft een sportieve fiets, en gebruikt deze ook.

Reken daar de grijze plaag in het weekend op hun e-bikes mee mee, dan wordt er wat afgesport op de fiets in het land.

Ontkennen dat ik niet éen van die twintig zou zijn, is zinloos. En volhouden dat ik liever hardloop dan fiets, maar dat dit helaas niet meer kan, levert hoogstens de halve waarheid op. De eerste fiets die ik kocht op mijn dertiende, na jaren van sparen, was van een sportief model, en had wat jaren later ook nog als vakantiefiets dienst te doen.

Gek is alleen dat er weinig sportieve fietsers zijn met wie ik spontaan een geestesverwantschap voel.

Het meest lijkt mijn fietsen nog op dat wat randonneurs doen — voor wie de leuke dagafstanden zo’n beetje beginnen bij tweehonderd kilometer in éen keer. Die mensen weten tenminste iets van fietsonderhoud, en hoe je lichamelijk heel en gezond blijft onderweg. Die vinden het tenminste niet raar om een hele dag onderweg te zijn, of soms nog langer. Die zeulen zonder schaamte grote tassen mee aan hun fiets.

Alleen komen randonnées, ook wel audax-ritten genaamd, met van die kleinzielige voorwaarden; wat ze voor mij onaantrekkelijk maakt. Van dat je je bij controleposten moet melden, of op andere manieren hebt te bewijzen ergens gepasseerd te zijn. Want enkel zo is aan te tonen dat je gefietst hebt wat je claimt te hebben gedaan. En alleen zo krijg je het zegeltje dat je dan op een spaarkaart kunt plakken, en na een seizoen van randonnées mag inwisselen voor iets groters.

Ik vond de verplichtingen tijdens de Avondvierdaagse op de basisschool al te kinderachtig voor woorden.

Het boek Alleen maar een fiets opent met een interview met éen van de bekendste randonneurs van Nederland, de wereldje-beroemde Ivo Miesen uit Maastricht. En grappig is dat het eigenlijk de enige keer is in de publicatie dat auteur Kees de Jong laat doorschemeren de besproken manier van fietsen niet helemaal te begrijpen. Zo lang op een fiets zitten, riekt hem toch te veel naar afzien.

Weten hoe je het een hele dag volhoudt, in het zadel, is dan ook een kunst.

En die kunst heeft heel weinig te maken met hard fietsen — terwijl nogal wat, zo niet de meeste sportieve fietsers in Nederland, juist dat zo graag doen. Snelheid maken. Almaar harder gaan. Profwielrennertje zijn in de verbeelding. Afstanden rijden ze dan ook zelden.

Alleen maar een fiets biedt via interviews een overzicht op wat er momenteel speelt in het wereldje van het sportieve fietsen. Dus daar hoort dan een ontwikkeling bij als Strava; een sociaal netwerk waarop sportievelingen hun ritten plaatsen, die via GPS zijn vastgelegd. En bij Strava horen dan ranglijstjes, van wie het snelst was over een bepaald stuk weg, en tegenwoordig ook opdrachten waarmee dan denkbeeldige digitale bekers zijn te verdienen.

Alsof het fietsen zelve de beloning niet zijn mag.

En een ander relatief nieuw sociaal fenomeen is Zwift, waarmee je thuis, in de warmte, uit de regen, op een rollenbank tegen andere fietsers kunt racen; terwijl je op een beeldscherm jezelf tussen die anderen ziet rijden. Maakt de technologie het mogelijk om allemaal tegelijk dezelfde weerstand te voelen; waardoor het lijkt of iedereen bij dezelfde berg omhoog rijdt.

Kees de Jong had gelijk met zijn observatie dat er een boek als dit miste in het aanbod. Alleen maar een fiets biedt informatie die begint op een heel basaal niveau over wat er bij sportief fietsen kan spelen; zoals wat het framemateriaal uitmaakt, wat een bikefit is, en waarom het doorgaans loont speciale kleding te kopen met enige kwaliteit. Hoe de etiquette luidt onderweg ook. En het boek laat eveneens zien hoe raar het eigenlijk is om een oordeel klaar te hebben over wat een ander prettig fietsen vindt.

Toont het boek ook nog iets van al de verschillende mogelijkheden die er zijn om er sportief op uit te gaan. Deze uitgave wordt daarbij onder meer verlevendigd met De Jong’s eigen fietservaringen — zo zou hij niet gauw meer aan een georganiseerde wielerklassieker voor fietstoeristen meedoen, vanwege de massaliteit.

Niet alle in het boek opgenomen interviews met deskundigen, oud-profs, of praktijkexperts waren even nuttig, evenwel. Veel daarvan ontbrak het te zeer aan lengte.

Kees de Jong, Alleen maar een fiets
Wielrennen als lifestyle

211 pagina’s
Ambo | Anthos, 2018

Cultus van het lijden ~ Peter Smink

Schrijvers kunnen het niet gauw te idioot doen, voor mij. Bij dit boek van Peter Smink kreeg ik alleen toch behoorlijke twijfels. Zelfs al is de poging sympathiek om iets universeels te willen opschrijven over wat uiteindelijk een nogal zelfzuchtig genoegen blijft: dat fietsen.

In Smink’s geval gaat het dan ook nog om slechts éen mogelijke manier uit talloos veel meer; de keuze om op een lichtgewicht fiets te rijden, en dan liefst zo hard als kan. Is voor hem al evenmin een bezwaar dat de weg daarbij over de hellingen leidt waar professionele wielrenners legendarisch strijd hebben geleverd.

Er bestaat voor mij een simpele lakmoestest om te bepalen of een boek dat over fietsen gaat deugt. De schrijver moet daartoe over hebben gebracht hoe het is om onderweg te zijn op een fiets. Liefst door daarbij iets te verwoorden van een grotere geldigheid dan strikt de eigen ervaring.

Maar omdat Smink zo van dat snelfietsen houdt, gaan zijn beschrijvingen vooral daarover. Hoe hij lijden moest, toen hij een ander niet meer volgen kon. Hoe steil een helling was, en hoe lang.

Niettemin lijkt heel dit boek bedoeld te zijn om de betekenis van dat hardfietsen uit te leggen aan een samenleving die daar onverschillig over is. Daartoe zet Peter Smink dan twee wapens in. Hij sleept leven en werk van de filosoof Walter Benjamin er bij. En hij verklaart Tim Krabbé’s roman De renner heilig — het boek waardoor Krabbé zelf zo veel weerstand had opgeroepen indertijd dat hij plots niet meer als literator werd gezien. Jeroen Brouwers had even een banvloek uitgesproken.

En heel moeilijk vond ik het niet om het Smink’s ideeën over De renner eens te zijn. Zoals eerder op boeklog vermeld, beter is er niet geschreven over hoe het is om aan wielrennen te doen. Zelfs al viel mij dat pas op toen in vergelijking alle andere boeken over het onderwerp altijd iets leken te missen.

In De cultus van het lijden worden ook verschillende andere Nederlandstalige boeken gewogen op hun literaire gehalte, en hoe zij zich tot De renner verhouden. Deels kwamen die titels eveneens al eens hier voorbij, waarbij ik me dan wat kritischer toonde dan Peter Smink.

Met Smink’s adoratie voor Walter Benjamin had ik het moeilijk. Al helemaal omdat Smink éen onuitstaanbaar aspect daarvan nogal bewondert. Benjamin heeft erkend de zaken weleens zo op te schrijven dat ook hijzelf niet begreep wat er nu eigenlijk stond. En ik ben als lezer al enige decennia voorbij het punt om zulke zinnen dan nog aan te willen zien voor regels waarvan de wijsheid me nu nog ontgaat; zodat het wel heel wijze zinnen moeten zijn.

Helder denken en helder schrijven horen bij elkaar. En van de weeromstuit staat vaag schrijven voor mij gelijk aan krom denken, of erger nog: het níet kunnen denken.

Ofwel, met Benjamin erbij krijgt dit boek ineens pretenties, en in dit geval dan spatjes. Want de schrijver lukte het voor mij niet om waar te maken wat hij beoogde. Mede omdat hij zich nooit ontworstelen kon aan dat veel te strikt particuliere karakter van die fietsliefde van hem. Helaas is het dan wel zo dat dergelijke aanstellerij gauw eens tot de literatuur wordt gerekend. Of zelfs de filosofie. Doordat er veel niet meteen aan te begrijpen is.

Overigens had ik eerder precies dezelfde klacht over een ander boek waarin het fietsen wel even filosofisch verklaard zou worden. Heren filosofici onderschatten de normale wetten van de communicatie zo vaak wat al te makkelijk.

Dat ik deze uitgave dan toch uitlas, kwam doordat volstrekt onvoorspelbaar bleef wat komen zou. Er staan ook zeker intrigerende passages in, zoals het verhaal van de grootvader van de auteur, die op diens fiets op zoek naar werk ging, en uiteindelijk in de metaalindustrie in Hamburg belandde, vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Dus werd dit boek misschien nog wel gered door de eigenschap zo zelden helder te zijn.

Peter Smink, De cultus van het lijden
Een vrije oefening

239 pagina’s
De Arbeiderspers, 2006