Pet
Te fietsen | week 01

Geluk zit soms in kleinigheden. Want als ik zou moeten aangeven wat mijn beste aankoop was op fietsgebied in 2013, dan luidt het antwoord: een pet.

En ik houd niet eens van petten of andere hoofddeksels. Het is trouwens een lelijk ding. Mij interesseert dan ook alleen de functie.

Terwijl ik anders toch wel een fiets kocht in april, tweedehands, voor heel weinig. Een snelle fiets daarbij, waarop ik vervolgens de meeste kilometers reed van al mijn fietsen.

Punt van die aankoop is alleen dat ik al een volkomen vergelijkbare snelle fiets had — beide frames zijn zelfs in eenzelfde serie in de Japanse fabriek gemaakt. Het enige probleem aan die racefiets was dat ik er niet op wilde rijden als het regende of als de wegen nat waren. Want dan werd alles vies. Daarmee was het gebruik beperkt tot de maanden juli en augustus.

En liever dan spatborden op die fiets monteren, om deze er dan in de zomer weer af te halen, kocht ik voor dat paar tientjes een alternatief ernaast; waarop wel het hele jaar rond te rijden zou zijn; als eenmaal de spatborden gemonteerd waren.

Andere aankopen die me tevreden stemde waren onder meer een fietsbroek die enige spiercompressie bood. Maar fietsbroeken heb ik niet per se nodig. Mijn zadels zitten zonder comfortabel genoeg. Zelfs na meerdere uren.

Er kwam ook een nieuw achterlicht waarmee ik me veiliger voelde.

Nee, enkel als ik die pet vergeet mee te nemen, wil ik nog weleens meteen omdraaien en terug naar huis fietsen om het domme ding op te halen. Die pet is een opvouwpet, met een lange opvouwbare klep, die heel goed de regen van mijn brillenglazen weghoudt als het regent.

Ik kocht me dus goed zicht voor de momenten dat ik anders vrijwel niets zien zou.


Geur
Te fietsen | week 02

Zicht is het verreweg belangrijkste zintuig dat aangesproken wordt op de fiets. Want wie niets ziet, rijdt zo makkelijk ergens tegen op. Of die wordt al snel door anderen overreden.

Gehoor is om dezelfde redenen van belang. Verkeer van achterop maakt zich nu eenmaal het eerst kenbaar door geluid te maken, voor wie geen ogen in zijn achterhoofd heeft.

Wonderlijk genoeg heb ik inmiddels ervaring genoeg met achteropkomend verkeer om te kunnen horen hoe snel dit rijdt, en hoe zwaar en breed dit is. Het geluid dat ontstaat doordat voertuigen lucht verplaatsen, vertelt nogal veel.

Andere zintuigen spelen veel minder een rol op de fiets. Tastzin is hoogstens van belang om op gevoel een drinkbus uit de houder te halen, of die daarin weer terug te zetten. En de smaak stompt altijd af tijdens een lange rit — ik kan dan dingen eten die me thuis niet zouden aanstaan.

Evenwicht is vanzelfsprekend hoogst nuttig op een fiets; alleen wordt evenwicht nooit bij de vijf zintuigen gerekend die er toe doen — wat aantoont dat het onzin is om over slechts vijf zintuigen te blijven spreken.

Geur flakkert als zintuig hoogst zelden even op tijdens het fietsen.

Fietsend door de stad is reukzin een nutteloos orgaan, door alle kwalijke dampen van het verkeer. Buitenuit zijn het ook allereerst de sterke geuren die de aandacht opeisen. Geen varkenshouderij of pluimveefokkerij is voorbij te rijden of ik herken ze aan de stank.

Zelden ruikt het ergens echt lekker. Hoogstens wil het in de lente op een windstil plekje nog weleens zwaar naar bloesem ruiken.

Regen op een warm wegdek tijdens een zomerdag heeft heel een eigen geur.

Dennenbossen.

En de zee ruikt. Vanzelfsprekend. Al is die zilte geur iets landinwaarts prettiger dan heel nabij het water; waar zo gauw de stank overheerst die ik dan rottend zeewier noem.

Heel soms is er een menselijke activiteit die prettig ruikt. Op het lokale industrieterrein rook het weleens naar winegums — want die werden daar gemaakt. Ook in Oosterwolde staat een welriekend snoepfabriekje. En op Tweede Kerstdag reed ik richting Joure terwijl het bijna windstil was, waardoor de geur van koffie uit de Douwe Egberts-fabriek niet kon verwaaien, en me werkelijk kilometers lang omhulde.

Maar dat was dan weer van het goede te veel. Daar kreeg ik dorst van, en zin om met het fietsen te stoppen; om ergens even een bakkie te halen.


Medeweggebruikers
Te fietsen | week 03

De regionale omroep meldde dat de politie nogal wat hardrijders had geregistreerd op een stille weg in Siegerswoude, nadat er toch eens gecontroleerd was, op verzoek van omwonenden. Daar is de maximaal toegestane snelheid 60, en reed tenminste éen idioot bijna 120 km/u.

Zie je wel, dacht ik bij het lezen van dat bericht. Ik heb me niets ingebeeld.

Om me vervolgens te realiseren dat het nieuws om dat andere Siegerwoude ging — om Siegerswoude bij Frieschepalen — en niet om Siegerswoude onder Garijp, waar ik nog zo veel vaker door fiets onderweg naar huis. En waar de weg voor een groot deel ook een 60 km/u-weg is, en toch vrijwel niemand in een auto zich ooit aan de snelheidslimiet lijkt te houden.

Had ik de bevoegdheid gehad om te bekeuren, dan ware de Staatskas inmiddels met tonnen zo niet miljoenen aan verkeersboetes gespekt.

Terwijl het toch zo simpel is. De overheid heeft die snelheidslimieten per wegtype ingesteld opdat mensen die hard willen naar de wegen gaan waarop ze ook hard kunnen rijden. Snelwegen heten deze voorzieningen niet voor niets. Omdat zo wordt voorkomen dat de snelheidsverschillen op de andere wegen te groot zijn, en er daar te makkelijk onverwachte situaties ontstaan en daarmee ongelukken.

Kan ik me nog heel goed voorstellen dat een auto zo comfortabel rijdt dat de bestuurder 70 km/u gaat op een 60 km/u-weg, als deze even niet oplet.

Het gaat mij niet om hen.

Ik fiets rond als een knipperende kerstboom, zichtbaar op een mijl in het rond, om alle idioten die nog niet eens hun snelheidsmeter weten te vinden, op een halve meter voor zich. En dan nog blijft het hopen dat zo iemand ogen in zijn kop heeft.


Rose Catalogus 2014
Te fietsen | week 04

Herinner me er bij gelegenheid aan dat ik nog een logje aan het telefoonboek moet wijden. Ergens dit jaar, zolang boeklog nog via de normale dienstregeling loopt. Niet dat ik ooit een heel telefoonboek gelezen heb. Bovendien krijg ik de nieuwste edities al niet eens meer, na me ooit te hebben uitgeschreven. Maar het gebruik van dat soort uitgaven sterft uit. Dus moet daar iets over worden vastgelegd.

Bovendien ben ik heel benieuwd wat ik over het telefoonboek te boekloggen zou hebben. Want zulks blijkt altijd pas na het schrijven.Het is niet alsof ik doorgaans al een duidelijk idee heb wat hier komt te staan voordat het er staat.

Deze week plofte de catalogus op de mat van het Duitse fietswarenhuis Rose Versand GmbH. Daar had ik niet om gevraagd. Alleen gaven enkele bestellingen bij de webwinkel van het bedrijf blijkbaar genoeg reden om mij op een verzendlijst te zetten.

Die catalogus is overigens Nederlandstalig. En 525 pagina’s dik. De eerste 200 gaan evenwel over kleding en helmen. Zonnebrillen ook. En schoenen. Wat ik opvallend vond. Bovendien is nogal wat van dat spul opgesierd met grote logo’s. Wat ik onnoemelijk lelijk vind. En me ook beseffen laat geen directe doelgroep te zijn van de leverancier.

Maar het is al snel lonender om in Duitsland fietsspullen te kopen — zeker als het om onderdelen gaat. De markt is er veel groter, de winkels zijn er beter gesorteerd, en de verzendkosten gauw eens hetzelfde of lager als bij winkelen in Nederland. Bestellingen uit Duitsland zijn bovendien niet zelden sneller binnen.

In Nederland is er domweg geen dominante speler actief op de markt voor fietsen, onderdelen, en accessoires. Elke fietsenmaker op de hoek heeft hier weliswaar zijn eigen webwinkeltje. Alleen brengen die vooral wat iedereen al biedt. En weliswaar zijn er ook enkele groothandels in fietsspullen actief online, alleen hebben die zeldzaam ouderwets ogende websites; die bijvoorbeeld nooit vertellen of een onderdeel op voorraad is.

Rose heeft een eigen huismerk voor onderdelen en accesoires. En doordat het bedrijf ook zelf fietsen maakt kan het onderdelen in bulk aankopen, en deze vervolgens tegen lagere prijzen aanbieden dan waar een Nederlandse fietsenmaker ze voor inkopen kan.

Toch is het vreemd om de collectie van een webwinkel nu eens op papier te zien — met de wetenschap bovendien dat het aanbod in de webshop groter zal zijn.

Bovendien ontbeert de Rose Catalogus 2014 Nederlands een duidelijk register, zodat ik enkel door te bladeren vond wat ooit nog bruikbaar zou kunnen zijn.

Alleen viel me op dat de catalogus toch een onverwacht nut had. Want al zijn de plaatjes van de aangeboden producten niet heel groot. Omdat er meerdere goed vergelijkbare spullen op éen pagina staan afgedrukt, en tegelijk daarbij worden beschreven, is direct een onderlinge vergelijking mogelijk. Anders dan online kan. Want daar zijn de beschrijvingen pas zichtbaar als een product wordt aangeclickt — waarna de eigen pagina van dat product zich opent. In isolement.

De catalogus bevat bovendien mededelingen van een algemeen nut die me op de website van Rose nooit zijn opgevallen.

Badinerend schreef ik ooit over een oude postordercatalogus dat de firma Wehkamp me vroeger twee keer per jaar de hele website uitgeprint toestuurde. Mede om aan te geven dat de wereld veranderd was. Omdat al het oude behoorlijk vreemd kan lijken gezien door ogen die gewend zijn geraakt aan het nieuwe.

Alleen is het dus anders. Papieren catalogi hebben wel degelijk nog steeds een eigen functie.

Rose Catalogus 2014 Nederlands
525 pagina’s
Rose Versand GmbH, 2014

Niets bewoog in Langelille
Te fietsen | week 05

De kans dat ik ooit nog eens in Langelille kom, lijkt me niet heel groot. Al is er maar éen enkele reden om het gehucht te vermijden. Ik hoef er namelijk niet voor om te rijden. Langelille ligt op de doorgaande route naar het zuiden voor mij, mocht ik dat willen. En de weg naar het zuiden voert al gauw door de Noordoostpolder — hoe kaal het daar ook zijn mag, en hoe recht de wegen er ook gaan.

Langelille ligt in het onderste puntje van Friesland — daar waar de provincie bijna Overijssel is. Of Flevoland. Iets zuidelijker al kronkelt de oude Zuiderzeedijk er op het droge door het land; als een altijd weer vreemd overbodige hoogte in een verder oneindig vlak polderland.

Punt is alleen dat de weg er direct naartoe zo slecht te berijden valt. Op de fiets. Die weg is gemaakt van een ouderwets soort klinkers, die er niet helemaal lekker meer bijliggen. En dat hotst en botst vervelend. Op de fiets. Dus neem ik altijd een kaarsrechte landbouwweg, van asfalt, hemelsbreed misschien honderd meter naar het westen. Die rijdt wel prettig. Al zitten er verschillende wildroosters in.

Toen Martin Bril in Langelille kwam kijken, vond hij juist dat wel gezellig. Die klinkerweg riep hem herinneringen op aan hoe het ooit was overal. Alleen bedacht hij dit op zijn autostoel. Voor hem maakte een slechte weg hoogstens een hoop meer geluid, omdat de niet helemaal vlak liggende stenen het profiel van zijn banden er dwongen tot een luid protest.

Ofwel, wie ergens gaat kijken hoe het er is, doet dit nooit onbeschreven.

Martin Bril schreef voor het tijdschrift Noorderbreedte elf verhalen over plekken in de drie noordelijkste provincies van Nederland. Een regio waar hij zich geen vreemde voelde. Zijn ouders komen er vandaan. Bril woonde onder meer in Drachten, en heeft in Groningen gestudeerd. Zijn grote familie leeft in Friesland.

En als Martin Bril geen jeugdherinneringen ophaalde in dit boek, dan hebben de verhalen een simpel stramien. Hij stapte ergens uit zijn auto, om dan te zien wat er gebeuren zou. En lang niet altijd gebeurde er wat. Niets bewoog in Langelille.

Sommige van de verhalen uit Noorderbreedte zijn ondertussen ook gebruikt in de bloemlezingen op thema die uitkwamen sinds Bril’s dood. Ik merkte ze inmiddels wat anders te lezen. Mijn kennis over wat er te zien is in de drie noordelijke provincies nam toe — door mijn fietsen. Dus als Martin Bril een gehucht als Langelille beschrijft, kan ik hem zelfs uit eigen herinnering controleren. En dan constateren ook dat ik over zo’n plaats waarschijnlijk heel andere zaken beschreven had. Maar zoals opgemerkt, niemand komt ergens helemaal onbeschreven binnen.

Martin Bril, Niets bewoog in Langelille
De verhalen van Martin Bril uit tijdschrift
Noorderbreedte
106 pagina’s
Stichting Noorderbreedte, 2012

Slijtage
Te fietsen | week 06

Alles slijt. En daardoor vergt alles onderhoud. Wat ik bij fietsen dan zo merkwaardig vind is dat mijn banden zo veel langer meegaan dan de kettingen, of de cassette met versnellingskransjes achter.

Rubber is toch zo veel minder hard dan staal. Alleen heeft een normale band meer dan twee meter aan omtrek, anders dan een kransje met zestien tandjes achter, waar elk tandje dus onnoembaar vaak aangegrepen wordt.

Slijtage aan banden valt bovendien vrij snel op. Zo’n band bevat normaliter lucht, en als die lucht niet meer vastgehouden worden kan — door welke oorzaak dan ook — dan heet zo’n band lek. En lekke banden rijden niet lekker.

De slijtage aan ketting en versnellingskransjes verloopt veel aanmerkelijk subtieler.

Om vast te stellen of de ketting vervangen moet worden, is zelfs speciaal gereedschap nodig. Of een stalen liniaal van minstens dertig centimeter, opdat te zien is of twaalf schakels van de ketting nog altijd precies twaalf inch lang zijn.

Fietskettingen slijten op hun draaiende deeltjes, de rollen. De smering die het buigen daar mogelijk maakt, verdwijnt. Daardoor lijkt of schakels uitrekken met de tijd.

En als een ketting is uitgerekt, tast die op zijn beurt de radertjes aan waarover deze lopen moet. Een versleten ketting laat ook de rest van de aandrijving extra snel slijten.

Spreek ik nog niet eens over wat er gebeurt als zo’n ketting smerig is. Of de fiets in de winter gebruikt wordt, en de wegen nat zijn van de pekel.

Bij goed onderhoud zou een cassette met tandkransjes achter gemiddeld drie kettingen mee moeten kunnen gaan. Mij is dat nog nooit gelukt. Door een verschijnsel simpelweg dat in de foto hierboven vrij duidelijk zichtbaar is. Ik heb een grote voorkeur voor een beperkt tal versnellingen. Sommige kransjes achter worden aanzienlijk vaker gebruikt dan de andere.

Ik ben dus ondertussen tot een andere school overgegaan — de school van de iets grotere onverschilligheid. Waarvan de pupillen hun cassettes en kettingen beide helemaal verslijten, en dus tegelijk pas vervangen als de aandrijving bij het trappen ineens gaat overslaan.

En dat kan ook best, omdat de kettingen noch de cassettes die ik gebruik vreselijk aan de prijs zijn. Met iets meer dan twintig euro elke vijf-, zesduizend kilometer ben ik wel klaar.

Maar vorig jaar hoorde ik van iemand die per se op een peperdure fiets wilde rijden; een kopie van de fiets waarop een aanzienlijk betere renner de Tour de France had gewonnen. Toen deze man de cassette en de bijbehorende superlichte ketting bij de fietsmaker liet vervangen, kostte dat hem in een klap meer dan vijfhonderd euro.

Ook ijdelheid bleek toen te kunnen slijten.


Toerfiets
Te fietsen | week 07

Het ontroerde me om eindelijk eens een beeld van de fiets te krijgen die een medepersonage was in zo veel van Bob den Uyl’s reisverhalen.

En dat is vreemd.

Want normaal doet eigenlijk alleen het boek van een schrijver er toe. Memorabilia van zijn of haar werkende leven interesseren me niet. Musea gewijd aan éen auteur ga ik voorbij. Waar of waarmee zij schreven, is al evenmin van groot belang. Het resultaat telt, en het resultaat telt doorgaans alleen.

De ontroering over de fiets van Den Uyl is extra vreemd vanwege de tegenzin van hem om mee te doen aan dat toneelstukje voor de televisie, en zijn onverschilligheid uiteindelijk ook over dat rijwiel.

Het onderhoud daarvan liet hij aan anderen over.

Mag hij dus een boekje hebben geschreven dat Wat Fietst daar? heet. Kende hij toch de eenvoudige wet niet die stelt dat er twee manieren zijn om plezier te beleven aan een fiets. Door het ding te berijden. Of door het apparaat te onderhouden.

Fora genoeg online overigens waar tegenwoordig hevig gediscussieerd zou worden of het vleugeltje van de snelspanner achter de juiste kant opwijst. Dus moet ik wel constateren zo’n gegeven inmiddels waar te nemen bij het kijken naar een fiets; terwijl de kwestie me niet eens interesseert.

Wel betrapte ik mijzelf op de gedachte hoe jammer het was dat schrijver noch programmamaker het benul hadden om te weten dat je een fiets altijd hoort te tonen van de kant waar de aandrijving zit. Met het stuur naar rechts in beeld dus.

Toch vertelt Den Uyl’s fiets ook zo al heel wat. Hij reed op een raceframe — zoals hij ook aangaf — dat geschikt is gemaakt om te toeren, door spatborden en een dragertje te monteren. Een echte toerfiets had namelijk een langere wielbasis gehad, met het achterwiel iets verder weg van de zadelbuis, waardoor er bijvoorbeeld dikkere banden gemonteerd hadden kunnen worden; wat het rijden van lange afstanden comfortabeler maakt.

Verder valt de sportiviteit aan de zit op. Het stuur staat heel wat lager dan het zadel — bij toerfietsers en lange-afstandrijders staan beide gauw eens dichter bij elkaar.

En het frame lijkt me zelfs aan de kleine kant, gezien het grote stuk zadelpen dat uitsteekt — wat indertijd de mode helemaal niet was; anders dan nu.

In contrast met al deze sportiviteit staat dan weer het loeizware, afgeveerde zadel.

Maar, misschien is mijn ontroering wel allereerst ontstaan door de minuten in het middendeel van het item, als Den Uyl een paar maal de wielerbaan in Ahoy rondrijdt. En aan zijn hoog opgetrokken schouders is te zijn dat hij daarbij angst heeft eerst. Pas na een ronde of wat zakken de schouders wat, en buigen zijn armen. Dan is te zien dat hij wel degelijk een fietser was, die dus afstanden kon rijden.


De leegheid van die levens
Te fietsen | week 08

Eerder schreef ik al eens:

Vele malen las ik De renner van Tim Krabbé. En nooit leverde de beginselverklaring uit de openingsparagraaf daarbij problemen op:

Meyruies, Lozère, 26 juni 1997. Warm, bewolkt weer. Ik pak mijn spullen uit mijn auto en zet mijn fiets in elkaar. Vanaf terrasjes kijken toeristen en inwoners toe. Niet-wielrenners. De leegheid van die levens schokt me.

De renner heeft velen tot fietsen aangezet. En grappig genoeg, zoals uit bovenstaand portret blijkt, Tim Krabbé uiteindelijk zelf ook weer.