Nacht en ontij ~ A. Roger Ekirch

Ik kan me niet herinneren hoe het was om bang te zijn voor het donker, als kind. Er is alleen nog de wetenschap ooit bang te zijn geweest. De angst zelf is slechts via omwegen te reconstrueren; en dan nog onecht omdat mijn emoties nu eenmaal anders zijn geworden nu de nacht zo veel bekender is, voor mij.

Net zo hebben historici moeite om te achterhalen welke ideeën er leefden over het duister — de nacht — in het pre-industriële tijdperk. Daar werd nauwelijks over gesproken, in de dagen dat het kleine beetje kunstlicht voorhanden uit de haard kwam, of van een walmende lamp of kaars.

En slapen is ook zo makkelijk te zien als het tegenovergestelde van doen.

In de nacht lag vrijwel alles stil. Men trok zich terug, achter versterkte muren, of een stevig dichtgegrendelde deur. ’s Nachts regeerde de wetteloosheid, en de ontucht. Daar kwam pas langzaam verandering in; onder meer door technische vondsten, waardoor de grote steden straatverlichting konden krijgen.

Veranderde met betaalbaar kunstlicht bovendien de manier waarop wij slapen structureel — ooit was het normaal om in twee etappes te slapen; om vroeg naar bed te gaan, midden in de nacht op te staan, en vervolgens nog een ruk te slapen tot het ochtendgrauwen. De lamp maakte de avonden voor het slapen een heel eind langer.

Nacht en ontij van de Amerikaanse historicus A. Roger Ekirch is een tour de force. Hij heeft uit honderden primaire en secundaire West-Europese bronnen flintertjes informatie moeten zeven, om die tezamen tot een aannemelijk verhaal te maken.

Misschien dat hij daarom weleens wat luchtig met de chronologie van ontwikkelingen omgaat. Bovendien wordt bij hem heel West-Europa éen cultureel homogeen gebied, met overal dezelfde gewoonten al die eeuwen lang. Dit maakt hem soms opvallend absoluut.

Want, was het werkelijk altijd en overal in West-Europa beter voor vrouwen om zich niet buitendeur te wagen als het eenmaal donker was? Omdat ze dan te makkelijk voor prostituee konden worden aangezien?

Tegelijk stoorde die absoluutheid in de uitspraken nog niet eens zo zeer. Nacht en ontij is vooral een wat vermoeiend boek door Ekirch’s manier van vertellen. Steeds benoemde hij eerst een verschijnsel — ik noem maar iets: de nacht is donker — en vervolgens plukte hij als een ekster overal de bewijsjes weg die het meest flonkerend zo’n uitspraak bekrachtigden. Maakte niet uit waar zo’n bewijs wegkwam, maakte soms niet eens uit van wanneer het dateerde.

Toch leverde dit een boek op dat heel compleet lijkt — al is het dat juist niet.

Zo signaleert Ekirch bijvoorbeeld terecht wel de wijd verspreide gewoonte op het platteland in vooral protestants West-Europa dat meisjes hun vrijer thuis ontvingen, en dan samen — soms met dichtgenaaide rok, soms met een schot ertussen — de nacht in bed doorbrachten, om te praten. In elk geval te praten. De Nederlandse historica Ileen Montijn miste dit gegeven juist zo opvallend in haar boek over het bed.

En toch is ook bekend dat in sommige van de armste plattelandsgebieden de inwoners tot een soort winterslaap overgingen als de nachten lang werden. Om maar éen voorbeeld te noemen waar Ekirch het niet over heeft — misschien omdat hij toch vooral over ontwikkelingen in de steden schrijft, omdat daar de meeste bronnen over zijn.

Maar, behalve in de Nederlanden was er nu juist zo lang nog zo veel platteland overal.

A. Roger Ekirch, Nacht en ontij
Een geschiedenis van het duister

397 pagina’s
De Bezige Bij, 2006
vertaling door Meile Snijders van At Day’s Close, 2005