dit is het dossier:

George Grosz

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Klein ja, een groot nee ~ George Grosz

Merkwaardig blijft hoe twee boeken van heel verschillende auteurs in de herinnering kunnen samensmelten tot éen enkel boek. Bij mij tenminste.

Ik heb van zulke uitgaven dan blijkbaar alleen de generieke eigenschappen onthouden – waardoor het onmogelijk is geworden om ze nu nog uit elkaar te houden.

Eén zo’n identiek geworden paar bestaat uit de picareske romans The Adventures of Augie March [1953] & The Apprenticeship of Duddy Kravitz [1959].

En een ander paar wordt gevormd door de autobiografieën van George Grosz [1893 — 1959] en die van Erwin Blumenfeld [1897 — 1969]. Twee boeken van Duitsers actief in de beeldende kunst, die daarin sardonisch afstandelijk naar de wereld om hen heen keken, en om de Nazi’s naar de VS vluchtten.

Zij het dat Grosz daarbij Blumenfelt negen jaar vooraf ging, zoals ik nu weet. George Grosz vertrok zelfs al vóor Hitler aan de macht kwam.

Waarom George Grosz vertrok, is iets dat de lezer geacht wordt te weten. Grosz maakt geen woord vuil aan de Nazi’s, of zijn protesten tegen hen. En op zich kan dit ook best. Enige studie leerde dat hij in 1941 aan zijn autobiografie begon te schrijven, en deze in 1946 verscheen onder de titel A Little Yes and a Big No. Het boek is geschreven voor het publiek van toen.

Waarom Hans Hom een Duitse versie van het boek vertaalde, en of Grosz daar überhaupt een woord aan bijgedragen heeft, is mij onduidelijk. Dat staat ook niet in het boek. De eeuwige klaagzang over De Arbeiderspers blijft dus dat ze de waarde van de reeks privé-domein behoorlijk verkleinen door hun vreemde krenterigheid.

Zelfs de luttele mededeling dat de tekst waarschijnlijk uit 1946 dateert, had al zoveel meer begrijpelijk gemaakt. Tijdens het lezen was mij bijvoorbeeld onduidelijk waarom de eerste helft van de levensgeschiedenis zo levendig is, vlot door de tijd springt ook, en eenmaal na de emigratie — als Grosz trouwens de veertig al gepasseerd is — een behoorlijke pas op de plaats maakt.

Dan gaat een heel hoofdstuk bijvoorbeeld over Amerikaanse illustratoren; zoals Norman Rockwell. En hoe George Grosz graag hun kwaliteiten had gehad; omdat dat werk iedereen meteen aanspreekt; vanwege de begrijpelijkheid. [Met de wetenschap dat hij dit in het Engels schreef in een boek met een Amerikaanse uitgever lijken passages als deze me trouwens doelgroepproza en publieksvleierij.]

Wat Grosz als zijn eigen kwaliteiten ziet, is evenwel nooit onderwerp in het boek.

Hoogstens komt nog net terloops langs dat hij voor het vertrek naar de VS iemand was in Duitsland, zo niet West-Europa. Dat had hij toch allemaal maar opgegeven.

Maar hoe dat succes er dan ineens was, en waarmee dat kwam, wordt niet uitgelegd.

Wel komen verschillende mecenassen langs in het boek — zoals Harry graaf Kessler — die veel voor Grosz betekend hebben.

Enfin, Een klein ja, een groot nee is bij nadere beschouwing een vreemder boek dan ik tijdens het lezen dacht. Ik was er eigenlijk wel blij mee. George Grosz had nu eenmaal het oog van een schilder. Die keek goed, en had daarmee aandacht voor het onverwachte detail. Zelfs de verhalen over zijn kinderjaren boeiden. En de geschiedenis over zijn vervelende tijd op de kunstacademie is helemaal prachtig en tekenend voor de eigenzinnigheid van de man.

Alleen wordt de lezer dus geacht zijn beeldende werk en levensgeschiedenis al te kennen; of op zijn minst de hoogtepunten daarvan.

Uit dit boek leert niemand hoe fel de protesten van Grosz konden zijn.

George Grosz, Een klein ja, een groot nee
372 pagina’s
De Arbeiderspers, 1978
privé-domein nr. 49
vertaling door Hans Hom van Ein kleines Ja und ein großes Nein, z.j.

illustratie uit het besproken boek: Opstand der gekken (1915). Click voor groter.


Spiegelbeeld ~ Erwin Blumenfeld

Blumenfeld heeft in zijn autobiografie nog eigenhandig beschreven hoe hij dood gaat. Het boek eindigt met de woorden:

Natte adem hamerde met vuistslagen in mijn hart, tanden dreigden in de keel te blijven steken, botten verbrokkelden, zweetparels vielen voor de zwijnen, slijmerige ingewanden verlieten mij afstotend, mijn ogen staarden machteloos het Nirwana in, het draadje brak, alles was verleden, ik was dood. [424]

Toegegeven, het manuscript van Einbildingsroman was toen al af. En bovenstaande passage is nog door de nabestaanden toegevoegd, maar werd wel degelijk enkele dagen voor zijn dood geschreven door Erwin Blumenfeld [1897 — 1969].

Hij deed zichzelf vervolgens een hartaanval aan, door zijn medicijnen niet meer te slikken, en tijdens de hitte van een zomerdag in Rome trappen op en neer te rennen. Bang om oud te zijn. Op de vlucht voor prostraatproblemen, mogelijk kanker, leek de dood ineens een beter alternatief — volgens éen van zijn zonen.

Einbildingsroman [Spiegelbeeld] werd daarmee een autobiografie met een zeldzaam compleet levensverloop. Het boek begint op het moment van conceptie, dobbert zelfs even in de baarmoeder, en eindigt dus vele hoofdstukken en een achtbaanrit aan emoties verder op het definitieve einde van de auteur.

En hoewel er amper rijkere memoires als deze geschreven zullen zijn, ontbreekt er toch ook wat aan het boek. Blumenfeld leeft nu nog voort als een grote pionier van de modefotografie — al vond hij zijn kunstfoto’s veel meer waard; helaas viel daar niet van te leven.

Elke hedendaagse modefotograaf heeft hem geplagieerd. Bewust of onbewust.

Maar dit boek bevat slechts een foto van de schrijver op het achterplat, waardoor lang een raadsel is gebleven wat er uniek was aan zijn beeldende werk. Toen ik Spiegelbeeld voor het eerst las, bevatte internet nog geen visueel materiaal.

En er is dat ingewikkelde liefdesleven van hem — dat heel lang gedoogd werd door zijn Nederlandse vrouw Leentje Citroen. Daarover staat evenmin iets in het boek. Terwijl de verhoudingen daardoor zo verstoord raakten na Blumenfeld’s dood dat de nabestaanden ruzieden over de erfenis, in plaats dat werk te blijven promoten.

De kleinkinderen pas hebben gezorgd dat er tentoonstellingen kwamen van de foto’s en films. Of dat er een website is met iets van een overzicht. Pas onlangs zond de BBC een documentaire uit over Erwin Blumenfeld’s leven en werk: The Man Who Shot Beautiful Women.

Voor het boek zelf doen deze omissies er overigens niet toe. Dat kan op zich staan. Dat is een sardonische levensgeschiedenis van iemand die twee wereldoorlogen overleefde, tussendoor een zaak in handtassen runde in de Kalverstraat, en als halve amateur binnen enkele jaren ’s werelds best betaalde fotograaf zou worden.

Tot ook hij uit de mode raakte. Want de modewereld draait rond in cycli, altijd op zoek naar iets nieuws.

Blumenfeld’s schrijfstijl wordt wel vergeleken met die van Céline. Dat geldt wat mij betreft hoogstens voor de passages die in België spelen, tijdens de Grote Oorlog. Als ik zelf een karakterisering moest geven, deze autobiografie is een picaresk boek. Dus wordt het eerder: een aanzienlijk beter gelukte en veel completere Ik, Jan Cremer. Omdat het boek geschreven werd door een auteur die zichzelf ook gerust weleens als schlemiel durfde te zien, en die tenminste echte ellende doormaakte; in dramatischer tijdens leefde; en zo vaak niet meer dan een speelbal was van de geschiedenis.

Overigens is die schrijfstijl bij tijden nogal vermoeiend, door de vele opstapelingen en opsommingen die Blumenfeld telkens gaf. Tegelijk is die eeuwige woordvloed en het bijbehorende overstatement ook een belangrijke charme van het boek.

Eerder schreef ik hier de herinnering aan Blumenfeld’s autobiografie niet te kunnen onderscheiden van die aan George Grosz. Na herlezing van beide boeken lijkt dat raar. Veel gemeenschappelijks hebben deze niet. Behalve dan dat beide mannen in Berlijn leefden in en na de Grote Oorlog — en daar vrienden werden.

Omstreeks 1915 liep ik op een avond, nogal dronken, het bekende Café Krul, het urinoir op de Potsdamerplatz, binnen. Door de andere ingang verscheen een jonge dandy, die naast me kwam staan,een monocle in het oog klemde, zijn zwart-wit geruite broek opende, om in één trek mijn profiel zo meesterlijk tegen de muur te pissen, dat ik mijn bewondering niet kon verzwijgen. We werden vrienden. Hij was de geniaalste man die ik in mijn leven heb ontmoet, een groot verteller en een geweldige tekenaar. Die man was George Grosz. […] [149]

Blijkbaar werken verstand en geheugen zo samen dat er vanzelf aanvullingen bedacht worden waar informatie ontbreekt.

Grosz tekende geniaal over de ellende in en na de Eerste Wereldoorlog, en zweeg in zijn memoires over wat hij zelf als soldaat had doorstaan. Blumenfeld daarentegen besteedde ruim een kwart van zijn autobiografie aan deze periode. Een pictoreske tijd. Waarin hij ambulancechauffeur was, en administrator in een bordeel van de Wehrmacht. En wilde deserteren naar Nederland, waar zijn Leentje op hem wachtte.

Tegelijk had ik bij hem dus nooit beeldmateriaal.

Daarom misschien zijn deze geschiedenissen in mijn hoofd gemengd, tot éen verhaal.

Blumenfeld verbleef zo’n zeventien jaar in Nederland, tot hij als fotograaf het geluk zocht in Parijs. En over zijn verblijf hier, en daarmee ook de geboorte van zijn kinderen, schreef hij relatief weinig. Een passage die twee keer terugkomt in het boek, is dat hij in 1929 te Zandvoort een boete kreeg van de politie vanwege openbare schennis der eerbaarheid. Erwin Blumenfeld had het linkerschouderbandje van zijn badpak neergelaten.

Dit luttele gegeven maakte het hem later onmogelijk om tot Nederlander genaturaliseerd te worden. Regels zijn regels, en overtreders nooit meer te vertrouwen. En dat maakte Blumenfeld in 1939 ineens tot een Duitse Jood in Parijs; wat een onmogelijk positie zou worden.

En in het boek werkt zo’n voor Nederland badinerende passage perfect. Terwijl ik nu denk: werkelijk? Dat zijn handtassenwinkel failliet ging, en er daarom misschien fiscaal overtredingen plaatshadden, lijkt me een iets waarschijnlijker verklaring voor afwijzing van een naturalisatieverzoek. Alleen vult zoiets geen boek.

Verder is als verhaal weer net te mooi hoe hij zich uiteindelijk, na een gruwelijk verblijf in een Frans concentratiekamp, in Marseille langs de rij met tweeduizend wachtenden blufte bij het Amerikaanse consulaat. Om daar een visum te bemachtigen. Want de hoge ambtenaar die hij hebben moest — een amateurfotograaf met belangstelling voor Blumenfeld’s werk — wordt dan net gepepen door éen van zijn vroegere modellen.

Maar ook die scène werkte perfect in het boek. En uiteindelijk gaat het daar om bij het lezen.

Erwin Blumenfeld, Spiegelbeeld
431 pagina’s
De Harmonie, 1980
Vertaling door Huib van Krimpen van Einbildungsroman, 1969