En gjin ein ~ Jan Pieter Janzen

Toen vorige week het Fries dictee werd gehouden, deed ik vanzelfsprekend niet mee. Aan een Nederlands dictee had ik ook niet mee gedaan — spellen volgens algemeen gedeelde regels is een hoffelijk gebaar naar de lezer toe, meer niet. En er bestaan inmiddels een Groen en een Wit boekje die beide claimen de voorkeurspelling te bieden; dus heeft geen van beide gelijk; en mij interesseert het niet wie.

Aan de Friese dicteewedstrijd kleeft nog een extra akeligheid. Dat komt door een spellingshervorming van eind jaren zeventig. Toen de provinciale politiek ineens van bovenaf bepaalde dat alle leenwoorden fonetisch Fries moeten worden gespeld. Dus wijkt het beeld van zulke woorden af van hoe dat in andere talen gewoon is. Ik vind dat vrij principieel onzinnig gedoe. Alle normale ontwikkeling van een taal wordt geremd ook, als nieuwe woorden eerst nog moeten worden omgespeld.

Bij het bekijken van het dictee van 2014 kwam ik in de eerste zin al meteen het woord ‘bêzje’ tegen, voor de kleur die normaal toch gewoon ‘beige’ heet, in bijvoorbeeld het Engels, Frans, en Duits. En ik weiger dus zulke uitzonderingen uit mijn hoofd te gaan leren. Dat verpof ik zo wit als karnemelk.

Van Jan Pieter Janzen leerde ik ondertussen dat die vreemde fonetische spelling niet eens de hoofdreden was voor de spellingsveranderingen van eind jaren zeventig. Het was politici te doen om de status van het Fries te verhogen. Daaraan zou flink bijdragen als de taal een verplicht schoolonderdeel werd. En om de mensen in het onderwijs mee te krijgen die tegen zo’n verplichting aanhikten, werd het argument gemunt dat het Fries na een spellingsvereenvoudiging veel makkelijker te leren zou zijn.

Sindsdien is het Fries weliswaar verplicht op de scholen in de meeste gemeenten; alleen werd die plicht op typisch Nederlandse wijze ingevuld. Er staat geen minimumaantal uren voor. En extra geld wordt er doorgaans ook al niet voor uitgetrokken.

Op papier lijkt alleen alles heel fraai. En daar gaat het om. Allereerst.

Jan Pieter Janzen [1945 — 2005] was een auteur die ik bij leven slecht lezen kon. Voor een deel kwam dat door ongewoonte — ik kwam zijn werk niet vaak genoeg tegen om aan zijn toon te kunnen wennen. Voor een deel kwam dat ook door een afstand in tijd. Janzen was een levensfase of wat verder. Wat hem bekommerde, zei mij niet altijd zo veel.

En gjin ein [En geen einde] bleek mede daarom een verrassend rijke bundel te zijn, met stukken en stukjes uit drie decennia schrijven, gerangschikt op thema. Al zat de voornaamste waarde ook in het tijdsbeeld dat Janzen daarin heeft vastgelegd.

Bovendien las hij -rapporten en taalnota’s; om die vervolgens op een nog altijd bruikbare manier samen te vatten voor een lezer decennia na dato.

Jan Pieter Janzen had de relatieve hoogtijdagen van de geschreven Friese literatuur nog meegemaakt. In de jaren zestig. Toen de boeken van de meest vooraanstaande auteurs vrij vlot in een vertaling verschenen. Enkele malen biedt zijn bundel de bekentenis dat hij Wadman en Riemersma voor het eerst in het Nederlands las.

Janzen was ook getuige van de eerste structurele onderzoeken naar de Friezen en hun taalgebruik. Die dan weer illustreren dat er in de provincie heel weinig verandert. De toestand van de taal is onverminderd slecht. En dat is ook al eeuwen zo. Het Fries blijft allereerst spreektaal; en dus sterk gevoelig voor invloeden van buiten. Lezen doen er al veel minder. Schrijven wordt al helemaal een probleem.

Toch lenen de bibliotheken nergens zo veel boeken uit als in Friesland. Dus gelezen wordt er wel. Waardoor bijvoorbeeld opvalt dat de Friestalige schrijvers zich weinig bekommeren om waar vraag naar is in de provincie.

Wat vervolgens tot kwestie maakt hoe erg dat dan weer is.

Jan Pieter Janzen, En gjin ein
Stikken en stikjes
1972 – 2000

213 pagina’s
Koperative utjowerij, 2001