Goede leven ~ Piet Gerbrandy vs Andreas Kinneging

Lezen is doorgaans een stil genoegen bij mij. Goed, er mag eens spontaan een regel poëzie uit mijn mond rollen, om te horen of die hardop anders klinkt dan via mijn innerlijk oor. Maar er kan doorgaans heel wat op een pagina gebeuren, zonder dat ik daar een kik bij geef.

Hoe anders dan normaal was daarom mijn reactie op deze publieke briefwisseling, tussen de klassiek geschoolde dichter Piet Gerbrandy, en de conservatieve rechtsfilosoof Andreas Kinneging. Ik merkte bij het lezen duidelijk partij te trekken, alsof de correspondentie een sportwedstrijd was. En van de weeromstuit ging ik me ergeren aan het tijdrekken, en het valse spel van de man die ik de tegenstander vond.

Andreas Kinneging toonde zich een laffe lul, omdat hij moraal iets acht dat buiten de mens staat. Dat is een bekend idee, maar wel éen dat verwijst naar Aquinas, en de Lex aeternae en de Lex naturalis. En daar vandaan is het maar een kleine stap naar de idiote opvatting dat ongelovigen geen moraal kunnen hebben. Tegelijk spreekt Kinneging zich daar nooit concreet over uit. Dus vond ik het tijdens het lezen nodig om elke poging van hem om zich onder concrete vragen van Gerbrandy uit te draaien, verbaal van commentaar te voorzien.

De vraag die tot de briefwisseling leidde, was de kwestie wat een goed en deugdzaam leven is. En wijlen het opinieweekblad Opinio vond het interessant daar ruimte voor vrij te maken. Beide correspondenten konden in theorie ook op enig inzicht bogen in deze materie. Het is een nogal klassiek onderwerp; en beide auteurs hebben de klassieken bestudeerd.

Maar het leek of Kinneging niet wenste toe te geven dat sinds zijn katholieke God de Bijbel schreef, of Plato de politiestaat bedacht, er nog andere inzichten gevormd zijn over de moraal. Allemachtig, wat zeurt deze man erover dat ‘de mens’ tot alle slechts geneigd is. Welk een zuurstofarme wereld bewoont die vent.

‘De mens’ is niet alleen tot alle kwaads geneigd, maar ook tot alle goeds. Waar de keuze op valt hangt nogal sterk van de omstandigheden af. Maar gezien onze biologische erfenis, als sociaal dier, zit goedheid voor de directe familie of groepsgenoten er tamelijk stevig ingebakken.

Enfin, dan zocht Gerbrandy het in andere argumenten; maar dat zijn details. Zo meent hij alleen al dat de ouden weliswaar veel wijze uitspraken hebben gedaan, maar er altijd ook een hoop onzin is verkondigd; waarvan niet te begrijpen is dat die al de eeuwen overleeft heeft. Hij is ook blij met de ideeën uit de Romantiek en de Verlichting die aansloegen, en ons tegenwoordig de ruimte bieden tot persoonlijke ontplooiing.

En Gerbrandy bleef geduldig, en beleefd. Zelfs nadat de gedachtenwisseling al nauwelijks meer zinvol was te noemen.

Het goede leven
Een briefwisseling
Piet Gerbandy
Andreas Kinneging
107 pagina’s
Meulenhoff, 2008

Omroepers van oproer ~ Piet Gerbrandy

Jammer van de poëzierecensies, dacht ik na afloop van dit boek. Want, hoe gaat dat. Piet Gerbrandy verzamelde in deze bundel een aantal zeer interessante essays over waar literatuur volgens hem voor moet staan. Maar die werden aangevuld met kritieken die hij in dezelfde periode aan een dichter of poëziebundel had gewijd. En daarvan interesseerden de meeste me niet.

Dat lag dan altijd aan de besproken dichters. Kon Gerbrandy nog zo zijn best hebben gedaan.

Of misschien begreep ik niet goed dat de recensies slechts pauzenummers waren tussen de hoofdoptredens.

Gerbrandy is classicus, oud-leraar, dichter, en criticus, in willekeurige volgorde. In dit boek uit hij zich vooral als cultuurcriticus, die vreest dat de wereld steeds oppervlakkiger wordt, maar denkt dat taal, en daarmee literatuur, en in het bijzonder poëzie, een tegenwicht kunnen bieden. Om te begrijpen hoe, is kennis van de traditie nodig. Dat voor Gerbrandy deze traditie vooral belichaamd wordt door wat overbleef van enkele antieke volken van aan de Middellandse zee, of wat die van voorgangers elders hadden overgenomen, spreekt hierbij voor zich.

Al bevat deze bundel ook zijn vertaling van het onvertaalbare verhaal ‘The Lost Ones’ van Samuel Beckett.

Ik vond geloof ik vooral interessant hoe moeiteloos Gerbrandy in zijn betogen voorbeelden aan de ouden ontleende. Terwijl hij tegelijk ook ziet dat die weleens idealen verkondigden die in hun tijd evenmin opgingen.

En dan zijn natuurlijk al die anderen er ook nog, die de mooiste plannen kunnen dwarsbomen.

[…] zelfs als je erin slaagt na grondige studie een maatschappelijke probleem uitputtend te analyseren, dan nog is de kans groot dat de vermaledijde instituties, de snelle jongens op de departementen, de mannen van de bonusregelingen of de fundamentalistische wereldleiders glimlachend al je argumenten terzijde schuiven. Wie het onderwijs wil hervormen, moet eerst de wereld veranderen — maar daarvoor moet je eerst het onderwijs hervormen. [24]

Misschien blijft er voor wie echt iets te zeggen heeft ook wel niets anders over dan om in afzondering iets moois te maken. Hoewel?

Literatuur, kunst en filosofie zijn vrij — ze hoeven niks, ze mogen alles. Maar juist die vrijheid legt hun de plicht op een tegenwicht te bieden aan alles wat voos, dom, lelijk, of alleen maar leuk is. Ze moeten ons steeds opnieuw leren kijken, denken en spreken. Ze voeren oorlog met het amusement, en hoewel ze het daar nooit van zullen winnen, mogen ze niet versagen. Dat is een kwestie van zelfrespect. De dichter mag lachen en aan het lachen maken, maar hij mag nooit verstrooien, want wie verstrooiing biedt, biedt meer van hetzelfde en is overbodig. [67]

Gerbrandy is streng.

Literatuur die er niet naar streeft maximale kortsluiting in het brein van de lezers te ontketenen is overbodig. Het feit dat er een behoorlijke markt is voor de brave leesclubjes-poëzie die door met name De Arbeiderspers en Van Oorschot wordt geproduceerd, bewijst dat het grote publiek liever in zijn onberispelijke opvattingen wordt bevestigd dan bereid is zich te laten overrompelen door het vreemde en gevaarlijke [75].

En ik vind die strengheid prettig. Hoe hoog en onhaalbaar het ideaal ook zijn mag dat erachter steekt. Omdat die strengheid zo overeenkomt met mijn ideeën over wat romans horen te brengen, maar zo zelden doen. Wat dan weer de voornaamste reden is waarom ik zo weinig romans uitlees na de eerste twintig pagina’s — en dus nalaat op boeklog te vermelden.

Wil je de lezer raken, dan moet je hem onverhoeds treffen op een plek die onbeschermd is. Dat lukt nooit als je op allerlei manieren je aanval aankondigt, bijvoorbeeld door op het omslag, in opdrachten en titels voortdurend duidelijk te maken hoe erg alles is. [254]

Een boek als dit, geschreven door iemand die ooit als docent zijn brood verdiende, kon maar met éen onderwerp eindigen. Gerbrandy’s laatste essay gaat over de verwording van het Nederlandse onderwijs, waar een belachelijk magere middelmaat regel is, omdat alles leuk moet zijn, en uitblinken een vies woord.

Hij hoopt daarbij te overdrijven, maar toch:

Bij gebrek aan kritische intellectuelen, mensen die écht kunnen lezen en nadenken, mensen die breekijzers in de taal kunnen vormen, valt Nederland binnen afzienbare tijd ten prooi aan idioten, fundamentalisten en grootindustriëlen. Vervolgens nemen Chinezen, Indiërs, of Amerikanen hier de tent over, omdat het in hun landen nog wél normaal is om keihard te werken. [301]

En voor het eerst, op vrijwel de laatste pagina van het boek, vind ik dat Gerbrandy doorslaat. Allereerst omdat hij het belang dat buitenstaanders in deze zompige moerasdelta stellen nogal overdrijft, ten tweede omdat al zolang alles in Nederland altijd bij overleg gaat, en er misschien alleen daarom al nauwelijks tolerantie is voor kritische buitenstaanders — hoe geïnformeerd ook.

Maar een mens mag dromen…

Piet Gerbrandy, Omroepers van oproer
Breekijzers in taal

320 pagina’s
Contact, 2006

Steeneik op de rotsen ~ Piet Gerbrandy

Het was goed dat ik Omroepers van oproer uit 2006 las voor deze bundel uit 2003. In Een steeneik op de rotsen staan, naast enkele beschouwingen over klassieke auteurs, wel erg veel stukken over Nederlandstalige poëzie. En die interesseren me niet zo. Wat in het geheel niet aan Piet Gerbrandy ligt. Integendeel zelfs, die weet elk van zijn lange stukken heel bewonderenswaardig te beginnen. Hij vindt telkens iets uit dat meteen aanzet tot doorlezen.

Ik kan alleen zo weinig met de meeste van de besproken dichters. Zelfs als die door Gerbrandy besproken worden. Wat moet ik met essays over Sybren Polet, HH ter Balkt, Jacques Hamelink, Gerrit Kouwenaar, of noem ze maar op, als ik hun poëzie al niet lezen kan?

Had ik deze bundel kortom ooit als eerste boek van Gerbrandy ter hand gepakt, was het licht bij een eenmalige kennismaking gebleven.

Nu bespreekt hij in dit boek ook dichters die me meer zeggen. Gerard Reve bijvoorbeeld, die toch zo zelden dichter genoemd wordt. Hugo Claus. En vooral zijn essay over het Verzameld werk van Lucebert toont een kennis over dat oeuvre die me verrijkt heeft.

Maar door Omroepers van oproer ben ik vooral geïnteresseerd geraakt in wat Gerbrandy nu goed schrijven acht. En in deze bundel gaat éen essay daar vrij rechtstreeks over. ‘De vreemde stijl van Julius Caesar’. Waarin Gerbrandy, voor hij aan Caesar toekomt, het eerst in het algemeen over schrijfstijl heeft. Met soms vrij dodelijke conclusies:

Het is me meermalen overkomen dat ik op grond van een lovende of op zijn minst welwillend kritiek een roman kocht, die ik vervolgens na drie bladzijden ter zijde moest leggen omdat ik nog niet één pakkende zin was tegengekomen. Sterker nog, boeken waarvan de stijl zonder overdrijving abominabel genoemd kan worden, zoals die van Connie Palmen, werden tot voor kort door heel wat critici au sérieux genomen, alsof stijl een bijzaak zou zijn. [47]

Vervolgens laat hij zien dat de stijl van auteurs wel degelijk te beoordelen is, en dat éen instrument daarvoor bestaat uit wat de klassieke retorica aan kennis heeft opgeleverd.

Toch:

Een stijl kan ook té sober worden, met een dodelijke saaiheid als gevolg. Naar mijn smaak is dat het geval bij auteurs als Bernlef en Voskuil, wier taalgebruik dermate kleurloos is dat ik mijn ogen er niet bij open kan houden. [55]

Opvallend aan deze bundel was verder dat de lange stukken telkens werden afgewisseld met een kort, dat daarbij irritant genoeg net iets afweek in vormgeving; en dan zo dat het was of ik opnieuw moest focussen op de bladzijde.

Piet Gerbrandy, Een steeneik op de rotsen
Over poëzie en retorica

336 pagina’s
Meulenhoff, 2003