dit is het dossier:

Josse de Haan

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Feuilles Mortes ~ Josse de Haan

Er wordt weleens beweerd dat het Fries zo’n harde taal is; dat gebeurtenissen in het Fries beschreven daardoor extra wreed overkomen. Bij het lezen van dit boek ging ik bijna denken dat het waar is. Misschien is de grootste verdienste van Feuilles Mortes nog wel dat de schrijver alles ellendig heeft weten te laten lijken. De sex waarschijnlijk het meest.

Normaal krijgt iedere roman vijftig bladzijden van mij om zich te bewijzen. Al schiet mijn leessnelheid wel snel omhoog als ik in de eerste minuten niet tot het boek word toegelaten. In deze roman duurde het tot pagina 47 voor de schrijver me even weer tot langzaam lezen wist af te remmen. Ineens vonkte er tussen de losse scènes iets op dat waar leek. Een jeugdherinnering aan de dansles. In de stad. Op de schoenen van pake.

De Haan gebruikt in dit boek drie mannelijke vertelstemmen door elkaar. Een ik, een jij, en een hij, die allemaal een Anna missen, zij het dat dit niet steeds dezelfde vrouw is. Ze wordt herinnerd, of er wordt gepoogd herinneringen te reconstrueren via andere vrouwen of alleen maar op papier. Alleen lukt het de schrijver niet mij duidelijk te maken waarom ik toch met die mannen moet mee lijden in hun eenzaamheid, ellende en onvermogen.

Heeft Hans Goedkoop net de opsluiting in het eigen ik van romanfiguren het meest afgekloven thema in de Nederlandse literatuur genoemd, komt me meteen zo’n boek onder ogen waaruit nog weer eens blijkt waarom dit zulk vervelend proza oplevert. Bovendien kent dit boek nauwelijks ontwikkeling, geen catharsis of niks. Lijkt alle lijden ook nog eens zinloos.

Maar, mijn belangrijkste bezwaar is dat de tekst gewoon niet communiceert. Waarmee ik iets anders zeg dan liever simpele verhaaltjes te verlangen.

Josse de Haan, Feuilles mortes
De Anna’s

215 pagina’s
Utjouwerij Venus, 2004

Kastanjes poffe ~ Josse de Haan

Dit wordt een wat merkwaardige analyse van een schrijver, omdat ik hier ga uitleggen waarom ik hem nauwelijks kan lezen. Dat uitgangspunt klinkt waarschijnlijk als een veroordeling, en is toch niet zo bedoeld. De Haan’s opvattingen over literatuur, en over kunst, zijn domweg de mijne niet. Heel principieel niet. Maar geen onzer opvattingen is de andere superieur.

Ik houd me alleen vast aan wat de schrijver Kurt Vonnegut ooit schreef. Die vroeg eens aan Saul Steinberg hoe het toch kwam dat er zo veel auteurs waren die hij onmogelijk met plezier lezen kon. En de wijze Steinberg antwoordde meteen dat er gewoon twee soorten kunstenaars zijn. Geen van beide is beter dan de ander, maar beide werken wel met vanuit een heel ander perspectief; wat makkelijk tot onbegrip leiden kan. De éen reageert namelijk direct op het leven, en de ander reageert vooral op de geschiedenis van zijn kunst tot dan toe.

Zo’n verschil in cultuuropvatting lijkt er ook te bestaan tussen mij en Josse de Haan. Zonder dat dit een onderscheid betekent dat we het over sommige zaken niet eens zouden zijn, overigens. Maar een tweedeling als die van hierboven helpt om de blik even te scherpen.

In de vrij recente bundel Kastanjes poffe [2005] heeft De Haan verschillende malen uitgelegd waar hij als schrijver staat. Hij heeft zijn opvattingen over literatuur, of kunst, zelfs in een programmaatje vastgelegd, dat onder meer gepubliceerd werd in het opstel ‘Moaie literatuer bestiet net’.

  • literatuer is taal yn har wêzenlike mearsinnige foarm;
  • literatuer is noait papegaaietaal, sjabloon of klisjee, en stelt it persoanlike en unike elemint op it foarste plak;
  • literatuer is it sykjen nei in adekwate foarm foar dy taal;
  • literatuer is ymplisyt altiten engaazjemint mei mins, wrâld en de taal sels, en fynt yn dy polarisearring (yn de dialektyk), yn dy opposysje har ymmanint krityske funksje. [24]

Nu ben ik beroepshalve geprogrammeerd om schema’s, theorieën, en kennisstelsels te wegen op hun sterke en zwakke punten. En zwakke punten zijn er altijd. Alleen daarom al zou ik nooit opschrijven wat literatuur van mij per se moet zijn. Maar omdat ik nog weleens een boek bespreek, is het voor u misschien nuttig dat ik me niet helemaal op de vlakte houd; en hier toch iets meer over te zeggen — al is het dan nu vooral in reactie op het werk van De Haan.

Meest opvallende omissie in Josse de Haan’s ideeën over literatuur vind ik dat hij geen opvattingen uitspreekt over taal, of boeken, als communicatiemiddel. Hij schrijft me in Kastanjes poffe bijvoorbeeld veel te minachtend over de betekenis die ‘ferhaaltsjes’ hebben.

Foar my hawwe ferhaaltsjes noait ynteressant west — rychjes fan werheljende huzen binne arsjitektoanysk ek net botte opwinend. [7]

Elders heb ik namelijk meermaals geschreven hoe wij als mensen automatisch een verhaalvorm kiezen om met elkaar te communiceren. Altijd is er een vormdwang. Het is weliswaar niet moeilijk om het met De Haan eens te zijn dat verhalen grote beperkingen hebben — denk maar aan de narrative fallacies door mensen als Taleb beschreven. Maar helemaal afstand van de verhaaltjes nemen, gaat mij te ver. Dat is zoiets als je distantiëren van de menselijke natuur. Dat is een totaal onbegrip tonen voor waar literatuur wegkomt.

Toch doet De Haan dit bewust.

De makker allinne is ferantwurdlik foar wat er docht, foar dat wat makke wurdt dat allinne hij of sij op dat momint ta útdrukking bringe wol: allinne op dit eagenblik kin dit middels him of har stal krije. Dat kin betsjutte dat in skriuwer, in skilder, in byldhouwer, in komponist, in filmer of in fotograaf yn in duorjende steat fan permaninte revolúsje ferkeart, en dat sokke lju — lit ús sizze keunstners — as keunstner yn wêzen anargist wêze moatte, en oars gjin keunster binne. [31]

En weer is het bij een citaat als dit niet moeilijk om het met De Haan eens te zijn, alleen schiet hij me opnieuw te ver door. Om een heel simpele reden — want, wat is een roman? En waarom zou iemand nu juist dit massamedium kiezen om iets te zeggen?

Bij elk boek dat ik ter hand neem om te lezen, is er een stilzwijgende afspraak tussen mij en de auteur. Ik schenk hem of haar een paar uur van mijn schaarse tijd, en daarmee ook al mijn aandacht. Daar moet dan wel iets voor terugkomen, in ruil.

Ik geef toe, ik houd het meest van auteurs die mij vriendelijk binnen nodigen, me een comfortabele fauteuil aanbieden, iets te drinken inschenken, en me meteen op mijn gemak weten te stellen. Komt het des te harder aan als mijn stoel ineens omgeschopt wordt, of mijn drankje een langzaam werkend zenuwgif blijkt te bevatten.

Maar als ik die metafoor aanhoud dat elke roman als een visite is, dan moet ik bij De Haan via het keukenraampje inbreken, om dan zelf op zoek te gaan naar iets waarvan ik niet eens weet of het er is. Heeft hij me eigenlijk wel iets te melden? Zulke opvallende gedachten verwoordt hij nu ook weer niet in het werk dat niet lijdt onder de dwang kunst te moeten zijn; zoals de opstellen in Kastanjes poffe.

Het is ook éen ding om te stellen dat zo veel boeken voorspelbaar en bevestigend zijn. Het is iets heel anders om de in zulke boeken, of de populaire cultuur, gebruikte vertelvormen dan ook maar meteen te verwerpen — er daarbij vanuit gaand zelf iets beters te kunnen bedenken. Terwijl er op dit gebied zo veel in beweging is. Juist de meest afgesleten vertelvorm die er bestaat in de populaire cultuur, die van de televisiesoap, heeft de laatste dertig jaar bijvoorbeeld een enorme verandering doorgemaakt. En daardoor wordt een enorm publiek elke avond opgevoed om meerdere, soms behoorlijk ingewikkelde verhaallijnen tegelijk te kunnen volgen. Die ontwikkeling is in televisiedrama van alle niveaus terug te zien — zeker niet in alleen het platste vermaak. Maar waarom negeren zo veel schrijvers dit soort vanzelfsprekendheden toch zo hooghartig? Vorm is toch juist gereedschap voor hen?

Zelfs van de anarchie die De Haan zo waardeert, kan meteen gezegd worden dat veranderingen van binnenuit altijd effectiever zijn dan de pogingen ergens van buitenaf tegen te ageren op een nieuwe manier. Daar zijn honderden voorbeelden van te geven. Maarten ’t Hart hield bijvoorbeeld om deze reden op met publiceren van stukken tegen de ongerijmdheden in het christelijke geloof. Hij merkte dat zijn inspanningen geen enkel effect hadden. Daarvoor was hij te veel een buitenstaander geworden, en dus te makkelijk te negeren. Maar alles wat een theoloog als Kuitert schrijft, kan bij gelovigen aankomen als een mokerslag.

Doelbewust afstand tot een publiek creëren door vormexperimenten boven alles te stellen, is veilig. Merkwaardig veilig voor iemand die anarchist wil zijn. Dit is misschien wel waar voor het voor mij het meest wringt tussen wat De Haan zegt voor te staan, en wat hij uiteindelijk creëert.

Laat me daarom nog wat dieper ingaan op dat zelfgekozen isolement van Josse de Haan. Op zijn alleengang in het experiment met de taal.

De Haan zet zich behoorlijk in postuur met zijn uitspraken over wat literatuur moet zijn. Hij stelt daarmee feitelijk boven alles kunstenaar te zijn, en maakt zich zo dus vrijwel immuun voor inhoudelijke kritiek op zijn werk. Het is mij te makkelijk om te zeggen dat ik maar harder werken moet om een ingang tot zijn werk te vinden, als hij mij niet over kan brengen waarom ik die moeite zou doen.

Veroordeel ik nu met die laatste woorden nu de Gysbert-jury die Josse de Haan dit jaar bekroonde? Welnee, ik wijs er enkel op wat onbewust mee kan hebben meegespeeld bij het oordeel. Boeken die een duidelijke leesinspanning vereisen, hebben een hogere status dan schijnbaar toegankelijk werk. Ook al levert die extra inspanning uiteindelijk niets. Lezers en boekenkopers houden er vrij massaal een ander oordeel op na over wat zij het liefst zien, dat is ook iedereen helder.

Misgun ik De Haan soms de prijs? Nee, dit ook al niet. Iemand die al zo lang zo veel in het Fries publiceert, en daar ook anderen bij helpt, verdient alleen voor die volharding al een kroon.

Ik zal zijn romans alleen niet gauw meer lezen.

Josse de Haan, Kastanjes poffe
Opstellen/essays oer (‘oare’) literatuer
analyses fan proazawurken en poëzij

237 pagina’s
Utjouwerij Venus, 2005
isbn 90-5998-022-0

Lêzer is in duvel ~ Jabik Veenbaas

Er is iets merkwaardigs met dit boek. Als ik hier zou schrijven mee te kunnen gaan in de analyses van Veenbaas, heb ik namelijk meteen partij gekozen in een nu al jaren slepend conflict in de Friese schrijverswereld. En dat conflict interesseert me niet eens.

De Friese literatuur is in meerdere opzichten klein. Kleiner nog dan de provincie. Dit komt alleen al omdat de taal vanouds vooral een spreektaal is. Een groot aantal mensen dat de taal dagelijks gebruikt, heeft er problemen mee om ook maar iets in het Fries te lezen. En Fries schrijven, is al helemaal een daad. Ik maakte daar op mijn andere weblog vaker melding van.

Wie kijkt naar wat er voor boeken in het Fries uitkomen in een jaar, zal dan ook meteen opvallen dat werkelijk alle normale bulk mist.

Tienduizenden titels verschijnen er elk jaar nieuw in het Nederlands, en die bestaan voor het grootste deel niet uit literatuur. Natuurlijk niet. Maar schoolboeken, agenda’s, kookboeken, gidsen, of noem al die soorten gebruiksteksten op waarvan menig uitgeversconcern leeft, worden in het Fries niet of nauwelijks uitgegeven. Zelfs non-fictie verschijnt er amper.

Wat er vooral op de markt komt, zijn literaire romans. Of dichtbundels. En kinderboeken. De Friese boekenmarkt heeft daarmee een kwetsbaar waterhoofd, dat getorst wordt door uiterst iel nekje, en het bezit het lichaam en de weerstand niet om gezond in leven te kunnen blijven. Uitgever Abe de Vries somde onlangs op dat er bijna alle uitgaven in het Fries verlies opleveren, maar dat de provincie gelukkig bijspringt met subsidies.

Wat de Friese schrijverswereld daarentegen in overvloed bezit, is pretentie. De ego’s zijn er soms groot, en dan ook nogal gelijkhebberig.

Alleen speelt mee dat waar de belangen het kleinst zijn, de toon het felst is, en de ruzies het hoogst oplopen. Dit mechanisme ken ik maar al te goed uit de academische wereld.

Zo mag Jabik Veenbaas niet over Josse de Haan schrijven wat hij over De Haan schreef. In deze bundel. Of in het Wolkenboek; een luxe uitgegeven koffietafelboek over de Friese taal dat merkwaardig genoeg de status heeft gekregen van leerboek op sommige universiteiten. Terwijl het me daar helemaal niet voor bedoeld lijkt.

Josse de Haan krijgt deze maand de Gysbert Japicxpriis uitgereikt voor zijn oeuvre. Volgens de provincie vanwege zijn bijdrage aan de vernieuwing van de Friese literatuur.

Fijn voor De Haan. Nog gefeliciteerd.

Alleen schrijft hij doorgaans het experimentele proza dat mij geen twee minuten boeien kan. Wat De Haan wil, is spelen met de taal. Wat ik van een schrijver eis, is heel simpel dat die mij boeit. Dit kan heel goed door iets te zeggen op een geheel nieuwe manier. Mits aan de normale voorwaarde voldaan is dat zo’n tekst blijft communiceren.

Maar in wat ik van Josse de Haan las, weigerde hij pertinent aan de elementaire voorwaarde te voldoen om mij redenen te geven door te willen lezen. Er zijn miljoenen boeken op de wereld die wat dit betreft meer bieden, dus is het niet moeilijk zo’n oeuvre vervolgens geheel te negeren. Even goede vrienden. Maar dank u. Veel succes verder gewenst.

Veenbaas zou als prozarecensent voor de Leeuwarder Courant onbarmhartig gewezen hebben op de gebreken aan in Josse de Haan’s roman Piksjitten op Snyp. Deze recensie is onder meer gebundeld in dit boek. Ik kende dat stuk alleen nog maar van reputatie, en het viel me behoorlijk mee in zijn mildheid. Evenmin lukte het mij iets vreselijks onvertogens te ontdekken in de lange beschouwingen over De Haan’s wapenbroeder Trinus Riemersma.

De Friese boekenwereld heeft niet alleen een topzwaar waterhoofd, maar ook mijlenlange tenen. Misschien om niet meteen om te kieperen.

Nu leeft er oud zeer tussen Veenbaas en De Haan, waar de laatste ook al uitgebreid over geschreven heeft. Oud zeer — het zou weer eens niet. Maar wat is het toch zonde van mijn tijd dat ik me in dat geneuzel verdiepen moet.

En ben ik hiermee nu ineens op Veenbaas’ hand, en is dit bundeltje voortaan mijn bijbeltje om de Friese literatuur mee te beoordelen? Absoluut niet. Wel prijs ik Veenbaas als lezer. Hij heeft zich hele oeuvres van Friese schrijvers eigen gemaakt, en ik waardeer hem zeer om het rijke overzicht dat hij hier biedt van het werk van een dichter als Tjêbbe Hettinga, of een romancier als Durk van der Ploeg.

Veel minder interesseert me het eerste gedeelte uit deze bundel, dat volstaat met tamelijk academisch geliteratureluur. Deze essays illustreren voor mij weer eens alleen dat je de wereld wel kunt willen verklaren met theorieën en modellen, maar dat de werkelijkheid zich daar erg weinig van aan hoeft te trekken.

Voor mijn wens om iets meer overzicht te krijgen van wat de Friese literatuur te bieden heeft, naast een enkele dichtende witte raaf, bood De lêzer is in duvel mij daarom wel iets concreets, maar uiteindelijk toch wat weinig.

En gaat over tot de orde van de dag.

Jabik Veenbaas, De lêzer is in duvel
essays

159 pagina’s
Utjouwerij Bornmeer, 2003