dit is het dossier:

Jan van der Vegt

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Ik zie scherper door de taal ~ Jan G. Elburg

Een boek dat me eigenlijk niets meer bood dan een aardige titel. Ook tijdens de tiende jaargang van dit weblog is het dus nog mogelijk om nieuwe ontdekkingen te doen, en te merken dat er boeklogjes te wijden zijn aan éen enkele regel van een auteur.

Niet dat Jan van der Vegt geen aardig portretterend essay zou hebben geschreven over de dichter en beeldend kunstenaar Jan Gommert Elburg [1919 — 1992] voor deze uitgave. Diens dichtkunst zei me alleen vrijwel niets — en daar draait deze bloemlezing toch allereerst om.

Bij dichters kan het soms lonen om je in hun werk te verdiepen als er niets is dat direct aanspreekt. Niet ieders maniërismen zijn onmiddellijk te doorgronden. Punt wordt dan dat er ook iets moet komen dat zo’n inspanning de moeite waard maakt. Dat leek me er niet te zijn. Wat Elburg beschreef, werd mij al gauw te particulier verwoord.

In elk geval was er niets zoals de schijnbare paradox die de titel van deze bloemlezing biedt.

Elburg was sinds 1950 éen van de vernieuwers van de Nederlandse poëzie. En in mijn beleving betekent dit doorgaans dat gedichten zich niet éen maar liefst twee abstractiegraden verwijderen van directe communicatie. Dit maakt de kans groot dat ze eerder modieuze tijdverschijnsels zijn dan dat ze iets met een blijvende statuur opleveren.

Poëziekenner Komrij nam slechts drie verzen van Elburg op in zijn canon, en dit bevestigt me slechts in dat vooroordeel.

Dus hield ik aan deze bloemlezing enkel over dat Jan G. Elburg ooit een bundel uitbracht met de titel: De quark en de Grootsmurf. Zonder vervolgens enige behoefte te hebben deze bundel nog eens in huis te halen.

De titel van dit boek daarentegen zette me wel tot gedachten aan. Omdat die raakt aan wat ik over boeklog heb opgemerkt. Door hier telkens mijn ideeën over boeken uit te schrijven, en tot een vaste vorm te dwingen, ben ik beter gaan lezen.

En goed, dan gaan schrijven en lezen beiden over taal. Maar beiden gaan nu juist ook over kijken.

Poëzie moet me iets tonen dat ik nog niet eerder zo zag — dat zou een heel basale eis kunnen zijn die ik stel aan het genre. Iets wat dan werkelijk wordt, doordat juist de taal het zichtbaar maakt.

Overigens heb ik op boeklog eerder wiskunde ook een manier van zien genoemd. En netzo draagt kennis bij aan het kijken. De geïnformeerde blik weet pas waar op te letten. In dien verstande dat daarbij geldt dat een te groot gewicht aan kennis ook het zien te zeer kan leiden; en iemand daarmee dan tot partiële blindheid slaat.

Veel is er dat mensen scherper kan laten zien. Al heeft eenieder vervolgens ook de plicht om zijn of haar blik niet te laten verstarren. Onbevangenheid blijft eeuwig nodig. Dus zal ik gerust ook de volgende bloemlezing oppakken van alweer een half vergeten experimenteel dichter uit de vorige eeuw. Zelfs al is er het vermoeden vooraf dat die inspanning me weinig tot niets opleveren zal.

Jan G. Elburg, Ik zie scherper door de taal
Een bloemlezing uit zijn gedichten
samengesteld en ingeleid door Jan van der Vegt

255 pagina’s
Meulenhoff, 2011

Kritiek als credo ~ Hendrik de Vries

Wordt poëzie beter als die aan regels voldoet, zoals daar zijn rijm of ritme?

Het antwoord op zo’n vraag zal waarschijnlijk niet objectief te geven zijn. Want wat is goede poëzie? Mij valt alleen op dat er sinds de Tweede Wereldoorlog opvallend weinig dichtregels gewrochten zijn in het Nederlands die me iets zeggen. En toevallig zijn sindsdien ook nogal wat standaarden losgelaten in de poëzie. Zoals de eis dat regels rijmen moeten, of dat ritme ook al helpt — helemaal als soms even subtiel wordt afgeweken van het standaardmetrum.

Vooralsnog ga ik er vanuit dat correlatie ditmaal causatie is. Ook al omdat mijn eigen ervaring leert dat niets de intelligentie zo scherpt als wanneer er een oplossing gevonden moet worden binnen een set aan beperkingen. Als er nogal wat regels dwingen, dus; en er heel weinig ruimte is om vrij te bewegen.

Maar schrijvers lijken zich dan weer aan zo’n mechanisme te onttrekken. Als zij eens iets moeten, pakt het resultaat al gauw minder goed uit dan ze kunnen normaal. Anders is niet te verklaren waarom bijna elk Boekenweekgeschenk, dat geschreven wordt in opdracht, tegenvalt.

Om regels te laten werken, moet je waarschijnlijk dus gewend zijn aan enige regeldruk.

Ik las de essaybundel Kritiek als credo vooral omdat mij onbekend was dat de dichter Hendrik de Vries [1896 — 1989] ook kritieken had geschreven. Bovendien bleek hij behoorlijk fel over poëzie gepolemiseerd te hebben — met Simon Vestdijk bijvoorbeeld, en de opvattingen in diens Glanzende kiemcel bijvoorbeeld. Daarbij ging het niet zelden om wetmatigheden.

Niet altijd was deze polemiek makkelijk te volgen. Juist omdat De Vries’ opvattingen gestold lijken te zijn in een heel ver verleden. Ik kende vooraf van zijn ideeën alleen die uit het gedicht ‘Credo’ en daaruit dan vooral de regel ‘klankversterking — klankbeperking’. En moest van daaruit vervolgens distilleren wat hij op de opvattingen van anderen had aan te merken.


click image to play. 1.00 minutes

De Vries schreef de meeste van zijn kritieken tussen 1946 en 1955. Dat bleek dus inmiddels merkwaardig lang geleden te zijn.

Meer toegankelijk in deze bundel waren daarom de in memoriams die hij schreef, over bijvoorbeeld Nijhoff en Marsman. Tijdgenoten ooit. Net als Slauerhoff. Wat vreemd aanvoelde. Juist doordat De Vries zo oud werd, en ik hem nog bij leven leerde kende, via Willem Wilmink, voelt hij hedendaagser dan die drie anderen.

Op papier bleek dat dus niet zo te zijn.

Hendrik de Vries, Kritiek als credo
Kritieken, essays en polemieken over poëzie
Keuze, samenstelling en toelichting door Jan van der Vegt

348 pagina’s
Nijgh & Van Ditmar, 1980