Céline, een briljante boef ~ Em. Kummer

Iedereen die een roman las van Louis-Ferdinand Céline en deze bewonderde, moet vervolgens leven met het gegeven dat de auteur ook een notoire antisemiet was. Dat is te zeggen, Céline schreef enkele pamfletten tegen Joden — vooraf zowel als na de Duitse invasie van Frankrijk.

En onze cultuur zit dan zo in elkaar dat wij daar dan wat van moeten vinden. Dat een roman niet op zichzelf kan staan. Maar dat bewondering voor die ene schepping al bijna een vergoelijking lijkt in te houden voor de schanddaden van de maker.

De biografie Céline, een briljante boef van het duo Em. Kummer is mede daarom niet alleen een levensbeschrijving. Het boek biedt ook een uitgebreide verkenning naar de opinies van anderen over de auteur.

Waaruit onder meer blijkt dat nogal wat biografen het bestaan van de antisemitische pamfletten voor het gemak liever vergeten. Of die Céline na zijn eerste grote romans ineens tot gek maken — om toch een verklaring te hebben voor iets dat blijkbaar nog altijd verklaring behoeft.

Mij valt daarbij op dat niemand — ook Em. Kummer laat na om expliciet de mogelijkheid te opperen — de vraag stelt of Céline niet gewoon marketing bedreef met zijn jodenhaat. Schreeuwerig een mening verkondigde die goed lag in zijn tijd; want die pamfletten verkochten vervolgens heel aardig. Zoals in onze tijd bijvoorbeeld een Geert Wilders doet, met zijn blinde islamkritiek. Want, van Wilders geloof ik bijvoorbeeld geen tel dat hem die religie ook maar iets interesseert. Wel scoorde hij altijd media-aandacht door het geloof aan te vallen.

Deze theorette is overigens geen bagatellisering van Céline’s antisemitisme. Mij interesseert het hele probleem niet bijzonder. Het lijkt me namelijk onzin dat goede kunst alleen gemaakt kan worden door voortreffelijke mensen. Elke auteur die in eenzaamheid jaren van zijn of haar leven besteedt aan een boek is alleen daardoor al als een misantroop te zien.

Hoeft verder niet eens Achterberg’s moord en diens poëzie erbij gehaald te worden. Nogal wat Amerikaanse auteurs van zekere leeftijd, waarvan ik enkele boeken hoog acht, koesterden bijvoorbeeld duidelijk een regelrechte minachting voor vrouwen. Ook in hun werk.

Grappig aan Céline, een briljante boef is dat de biografen van een heel aantal late romans aangeven geen zin te hebben om deze te behandelen. Hen gaat het om de hoofdwerken. Voyage au bout de la nuit. Mort à Crédit. De pamfletten. En het minder bekende Casse-pipe, dat in het Nederlands vertaald werd als: Kanonnevoer.

Dit zal mede komen omdat leven en werk van Céline voor de oorlog daardoor in éen adem door te behandelen zijn. Niet dat de romans één-op-éen autobiografisch zullen zijn. Alleen komen nogal wat elementen uit de boeken wel overeen met wat de auteur had doorgemaakt. Voor het leven in de oorlog, en de vlucht naar Denemarken, zijn er dan de brieven; met al hun geklaag.

Em. Kummer, Céline, een briljante boef
313 pagina’s
Aspekt, 2006

Reis naar het einde van de nacht ~ Louis-Ferdinand Céline

Zelfs een klassiek boek kan ook gewoon een debuutroman zijn geweest — met de problemen die een debuutroman zo gauw eens heeft. Voyage au bout de la nuit is uit balans. In de tweede helft van het boek verandert de hoofdpersoon, Ferdinand Bardamu, van een deelnemer aan grote gebeurtenissen in een commentator.

En dat is altijd een degradatie.

Tegelijk geldt wel dat de grootste bijzonderheden van de roman me domweg ontgaan zullen zijn. Ook bij deze herlezing. Céline’s talloze navolgers hebben het zicht op het origineel vertroebeld; dat alleen al.

In 1932 was Céline’s debuut in meerdere opzichten nieuw en baanbrekend. Zo kan er in het Frans een immens verschil zijn tussen de spreektaal en de schrijftaal. Uitdrukkingen genoeg in de dagelijkse conversatie die op schrift nooit gebruikt worden. Maar deze auteur waagde het nu toch eens om die vaak als zo plat en rauw ervaren spreektaal in een boek vast te leggen.

Dat moet de vertaler vervolgens immense problemen hebben opgeleverd.

Mij viel dan weer alleen op dat de toon van het Nederlands soms wat kunstmatig stoer was, als ik opnieuw met lezen begon. Dan duurde het altijd even voor de tekst genoeg boeide om die taal niet meer zo te laten opvallen.

Ook nieuw was Céline’s achteloze behandeling van zaken die tot dan toe taboe waren in de literatuur — sex in het algemeen, masturbatie in het bijzonder — en dat er zo veel lelijks in zijn boek aan de orde kwam.

Tachtig jaar aan romankunst verder is die unieke waarde van toen eveneens een stuk minder zichtbaar.

Verder was het boek een aanklacht tegen een reeks maatschappelijke misstanden, waar de komst van de verzorgingsstaat decennia later grotendeels ook een eind aan heeft gemaakt. Alleen geldt wel: geen wonder dat de mensen toen ‘primitiever’ reageerden in hun machteloosheid.

Maar, het moet gezegd, Reis naar het einde van de nacht bevat nog altijd heel pakkende passages. Al staan die wat mij betreft dan enkel in de eerste helft van het boek.

Meehelpt dan dat Céline het niet nodig vindt om alles uit te leggen. Ineens heeft Bardamu dienst genomen in het leger. Plots bevindt hij zich in België, tijdens de ergste momenten van de Eerste Wereldoorlog. Dan weer is hij psychiatrisch patiënt met een oorlogstrauma, dan probeert hij kapitaal te maken in een Afrikaanse kolonie, dan is hij ineens uit de bush in New York aangekomen.

De overgangen tussen al deze situaties doen er daarbij nauwelijks toe, en krijgen niet altijd een logische verklaring. Wat de eerste helft van het boek iets ademloos geeft; de roman krijgt er grote vaart door.

Halverwege de roman maakt Céline dan een opvallende tournure. Halfweg staat wel het meest vage zinnetje van al.

Ferdinand Bardamu neemt dan vijf, zes jaar afstand van het boek, om in de tussentijd medicijnen te studeren, en arts te worden. De zin die ik hier ter uitleg gebruik is al langer dan het boek over deze ontwikkeling biedt. Daarna wordt het verhaal weer opgepakt in Parijs. Daar wordt de hoofdpersoon huisarts in een buitenwijk, zonder daarbij iets te verdienen. De mensen zijn arm, en er zijn nog zo veel meer artsen als hij.

Anders dan hier hadden de huisartsen daar vrije vestiging.

Voor het boek betekent dit dat niet de hoofdpersoon nog langer het centrum is van alle verwikkelingen. In plaats van hem overkomt zijn patiënten nu allereerst van alles. Dat maakt het boek vanaf dat moment een stuk indirecter.

Later laat Céline die dagelijkse medische praktijk gelukkig weer wat los in de roman, en komt er meer verhaal in. Alleen is die verfrissende vaart uit het begin er dan al te lang uit om het boek nog te redden.

Alles overziend begrijp ik dat de aantrekkingskracht van dit boek bij de eerste keer lezen vooral zat in de nietsonziende eerlijkheid van de hoofdpersoon. Al lijkt het me ook dat alleen jonge en relatief onervaren lezers daar nu nog door geraakt zullen worden.

Maar toen het programma Brands met boeken over Céline ging [mp3], werd hij daarin een echte mannenschrijver genoemd. En een klootzak. Vrouwen begrijpen niet waarom zijn boeken zo lezenswaardig zouden zijn.

Die redenering volgens zou ik dus vervrouwelijkt moeten zijn, ondertussen, omdat deze herlezing me betrekkelijk weinig zei.

Eerder denk ik dat het gebral en het harde nihilisme van Céline bij een tijd hoorde, toen een stevige machotoon nodig was om überhaupt gehoord te worden tussen de andere sterke mannen. En die toon durven nu alleen de grootste rednecks in de VS nog straffeloos aan te slaan.

Louis-Ferdinand Céline, Reis naar het einde van de nacht
383 pagina’s
Uitgeverij G.A. van Oorschot 1989, oorspronkelijk 1969
Vertaling door E.Y. Kummer van Voyage au bout de la nuit, 1932

Sterven of liegen ~ Louis Ferdinand Céline

Céline [1894 – 1961] schreef twee boeken die ik eens in de tien jaar moet herlezen. Dat zijn de romans Voyage au bout de la nuit en Mort à crédit. De rest van het werk interesseert me niet, of heb ik onleesbaar bevonden.

Tegelijk eist de inhoud van een deel van dat overige werk dat ik een standpunt inneem over Louis-Ferdinand Céline. Daar zijn namelijk enkele rabiaat antisemitische pamfletten bij. En bovendien valt de stem van Céline de man in die latere publicaties vaak samen met die van zijn belangrijkste personages.

De simpelste oplossing is het daarbij om te zeggen dat ook van kunstwerken genoten kan worden, zonder daarbij de persoon van de maker te betrekken. Mooie dingen worden niet per se gemaakt door mooie mensen. Meestal niet zelfs zou heel goed voor boeken kunnen gelden.

En dan is er mijn opleiding tot historicus nog, die me het excuus geeft de meest vreselijke geschriften te bekijken onder het mom van cultuurstudie.

Moest toch dit deeltje privé-domein maar eens gelezen worden, met een selectie uit de brieven van Céline, en interviews met deze schrijver. Sterven of liegen. Zelfs al vond cabaretier Youp van ’t Hek het indertijd geweldig, en is ook dat nauwelijks een aanbeveling.

Dit boek bestaat uit drie delen. In het eerste is Céline nog een jonge man. Zelfs al is hij dan al gedeeltelijk oorlogsinvalide. Hij gaat in Afrika werken. Daarover schrijft hij brieven aan familie en bekenden thuis.

Het tweede deel bevat interviews uit de tijd dat de eerste grote roman al verschenen was, en ook van later nog, na de oorlog.

Vanwege zijn geschriften vluchtte Céline aan het eind van de Tweede Wereldoorlog uit Frankrijk weg, om jaren als balling in Denemarken te leven. Het derde boekdeel bevat vooral brieven uit die periode, aan een intimus; die ook moeite deed om in het thuisland rehabilitatie af te dwingen voor Céline.

En het is vooral de toon uit die brieven, waarin Céline nogal klaagt over de ontberingen in het koude noorden, die me het meest raakte. Alleen dan op de verkeerde manier.

Misschien, zo bedenk ik me nu, is Céline in zijn absoluutheid en overstatement wel een schrijver voor jonge mensen. Misschien kan ik ook die twee romans van hem al helemaal niet meer aan.

Goed, ik lees egodocumenten als in dit boek gepresenteerd worden ook om met verscherpte blik naar het hoofdwerk van een auteur te kunnen kijken. Maar zo scherp? Dat kan nooit de bedoeling zijn.

Louis Ferdinand Céline, Sterven of liegen
Brieven, interviews en documenten

gekozen, ingeleid en vertaald door Jan Versteeg
356 pagina’s
De Arbeiderspers, 1994
Privé-domein nr. 196