Kaputt ~ Curzio Malaparte

Merkwaardig boek vond ik dit. Het is duidelijk te lang, want het is op plaatsen onstellend traag. Maar er staan ook weer briljant beschreven scènes in. Alleen gaan die vrijwel zonder uitzondering over wreedheden — zonder dat die dan weer expliciet worden uitgewerkt.

Curzio Malaparte was de schrijversnaam van de Italiaanse journalist en diplomaat Kurt Erich Suckert. Een enigmatisch man. Zo schreef hij in de jaren dertig tegen de fascistische regering van Mussolini, die hem daarom verbande. Maar later vertegenwoordigde hij dit regime dan weer in het buitenland. Kennis over vele Europese landen deed hij op als correspondent voor de Italiaanse diplomatieke dienst.

Het grootste deel van dit boek speelt zich af in Finland, waar het wachten is op de inval van het Rode leger. Tijdens dat wachten doodt ome Malaparte veelal de tijd met fijne verhalen over de oorlogsomstandigheden elders in het oosten van Europa.

Die wreedheden die hij daarin schetst, staan dan weer in contrast tot het gezelschap van hoge luiden waarin hij dagelijks verkeert. Nu goed, iedereen weet aan de verliezende kant te staan, dat maakt alles extra navrant.

Enfin, ik kan nu begrijpen waarom Malaparte ook bij Nederlandse schrijvers nog weleens terugkeert in citaten. Zelf denk ik dat het maar bij deze kennismaking moest blijven. De beschrijvingen in dit boek riepen gewoon te zelden het idee op geweldige literatuur te lezen. Ellende blijft, zelfs fantastisch gestileerd, toch gewoon ellende. Ook al schijnt Malaparte grote delen van dit boek verzonnen te hebben, dat sommige wreedheden als echt aanvoelen, is daarmee eerder treurig dan iets anders.

Er wordt in een boek als dit van alles verheerlijkt op een manier waarvan ik denk: de man die dit schrijft poseert, of kan niet deugen.

Curzio Malaparte, Kaputt
621 pagina’s
De Arbeiderspers, 2005
Vertaling uit het Italiaans van Kaputt, 1944

Geheim van De Telegraaf ~ Mariëtte Wolf

De Telegraaf is nooit een krant geweest die ik las. Netzomin kijk ik naar commerciële omroepen, of luister ik naar zulke zenders. Die richten zich allemaal op publiek waartoe ik niet behoor.

Het is makkelijk zo’n constatering tot een veroordeling te maken. Als ik het niets vind, is het ook niets, dat werk. Maar eerlijk gezegd laten de heel commerciële media me eerder onverschillig, dan dat ik er nu echt een mening over heb. Zolang er genoeg alternatieven zijn, zal ik er niet over klagen.

Al vind ik De Telegraaf wel ontstellend lelijk, met zijn drukke opmaak en potsierlijke typografie.

Neemt niet weg dat De Telegraaf me om twee redenen ook intrigeert. De eerste reden luidt dat de krant vakmatig heel goed is in het selecte tal gebieden dat aandacht krijgt. Gebeurt er eens iets onverwachts met een normaal mens, dan laat De Telegraaf zo iemand vaak als eerste of enige aan het woord, bijvoorbeeld.

De tweede reden is dat De Telegraaf wat apart staat van de rest van de kranten. Tenminste, dit was altijd zo, voordat de commerciële televisie en radio opkwamen, en er ineens ook wat doorstroming kwam. Wie voordien journalist werd bij De Telegraaf trad tot een soort sekte toe, waar wel verhalen over bestonden, maar eigenlijk nauwelijks iets over bekend was.

Die status aparte heeft verschillende oorzaken. Zo was daar lang de spreekwoordelijk kwade rol die de krant in de Tweede Wereldoorlog gespeeld zou hebben. Mariëtte Wolf gaat uitgebreid op deze periode in, en laat daarbij zien dat De Telegraaf vrij lang zeker niet fouter was dan de andere kranten die in Nederland verschenen tijdens de bezetting.

Eén van de voor mij verrassendste feiten uit dit boek was overigens dat alle krantenoplagen tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn gestegen. Iets was blijkbaar beter dan niets — en het bezit van een radio was door de Duitsers verboden.

Pas in oktober 1944 werd De Telegraaf een SS-krant, omdat de fanatiek Duitsgezinde zoon van de eigenaar het toen geheel voor het zeggen kreeg. Na de bevrijding mocht de krant vier jaar niet verschijnen, en dit gegeven alleen al zal bij velen de indruk hebben gewekt dat er weinig goeds was aan het blad.

De tweede reden voor de ongunstige reputatie van De Telegraaf bij buitenstaanders is de campagnejournalistiek die de krant bedreef tegen mensen en politieke partijen. Onder de huidige hoofdredacteur, en gezien de band van het dagblad met een shockblog als GeenStijl, zou die tendentieuze berichtgeving tegenwoordig trouwens weer opgang maken. Ik heb dat niet gecontroleerd.

Mariëtte Wolf gaat in dit boek — toch een dissertatie ook — naar mijn zin te weinig in op het waarom van zulke journalistieke keuzen, of welke regels daarbij spelen — danwel overtreden worden.

Het geheim van De Telegraaf is in de eerste plaats een bedrijfsgeschiedenis. Dit betekent dat het verloop van de geschiedenis buiten de onderneming grotendeels bekend wordt verondersteld, en de meeste aandacht naar binnen is gericht. Ondanks alle beperkingen die ik zo’n aanpak vind hebben — wie éen krant beschrijft, maakt misschien bijzonder wat ook bij andere bladen speelde — is dit wel een zeldzaam rijke bedrijfsgeschiedenis. Een rijkere ken ik eigenlijk niet, als het gaat om de Nederlandse mediahistorie.

Zeker de hoofdstukken over beginperiode van de krant, die toch ook zijdelings over de opkomst van de krant als massamedium gaan, zijn erg goed.

Bovendien is dit een zeer rijk en vol boek. Het werd bijvoorbeeld uitgegeven op een groot formaat, zodat oude voorpagina’s bijna leesbaar konden worden afgebeeld. Helaas is er wel voor gekozen om de broodtekst van het boek af te drukken in twee kolommen per pagina. Helaas, want, ik lees juist vrijwel geen kranten meer omdat ik geen teksten in kolommen naast elkaar zo vreselijk vind.

Mariëtte Wolf, Het geheim van De Telegraaf
Geschiedenis van een krant

565 pagina’s
Boom, 2009

Zaak 40/61 ~ Harry Mulisch

In 1960 ontvoerde de Israëlische geheime dienst de voormalige Nazi-ambtenaar Adolf Eichmann uit Argentinië; het land waar hij naartoe gevlucht was. Een jaar later werd hij in Jeruzalem berecht, door een rechtbank waarvan alle leden oorspronkelijk uit Duitsland kwamen. Harry Mulisch was indertijd bij een aantal van de zittingen aanwezig. Hij schreef daar essayistische reportages over voor Elsevier; die gebundeld zijn in dit boek.

En ik geef toe deze klassieker uit de Nederlandse journalistiek nooit eerder te hebben gelezen. Maar ook daarmee niet vreselijk veel gemist te hebben.

De zaak 40/61 is in de eerste plaats een tijdsdocument, en als zodanig niet meer onbevangen te bekijken. Wat het gemiddelde schoolkind nu aan details over de Holocaust weet, is waarschijnlijk meer dan de doorsnee Nederlander in 1961 paraat had.

Mulisch vond het bijvoorbeeld nog nodig voor dit boek naar Auschwitz te reizen. En om daar de leegte in het kamp, begin jaren zestig, in zijn beschrijvingen te stofferen met geleende kennis over de ellende van toen.

Eichmann was een zeer nuttig radertje in het mechanisme dat de Eindoplossing in beweging zette. Maar, hij was in de eerste plaats een uitvoerder, die succesvol oplossingen vond bij het probleem dat al die joden weg moesten. Mulisch tekende met enige verbazing op dat Eichmann zich antisemiet noch jodenhater noemde. Bovendien begreep hij slecht dat Eichmann zich niet bijzonder schuldig leek te voelen.

Want, dit is het voornaamste dat opvalt aan het boek, of aan wat Hannah Arendt over dezelfde zaak schreef. De auteurs maakten er een probleem van dat Adolf Eichmann zo’n gewone ambtenaar leek. Heel primitief, omdat de gewoonheid van de man de gruwel van zijn werk zo veel minder begrijpelijk maakte.

Bovendien woog bij beide een ander historisch gegeven mee.

Duitsland was een democratie, en een cultureel rijk land, met een gedegen ontwikkelde wetenschap. En toch kon dit land zich binnen enkele jaren tot een totalitaire staat ontwikkelen. Die vervolgens meteen begon om specifieke delen van zijn bevolking uit te moorden.

Ik begrijp ergens wel dat Arendt alsook Mulisch toch aandrang voelden om deze ontwikkeling te willen verklaren, en niet enkel zo goed mogelijk te beschrijven. Alleen vluchtten ze daarbij in de metafysica, wat hun betogen vervolgens troebel maakte. En ik schrijf dit vanuit de genade van de late geboorte — mijn eigen verleden weegt al helemaal niet mee bij deze observaties, anders dan bij Mulisch of Arendt.

Vijftig jaar afstand tot Mulisch’s verslag bleek in dit geval alleen wel een erg grote afstand.

Harry Mulisch, De zaak 40/61
Een reportage
221 pagina’s
De Bezige Bij 2006, oorspronkelijk 1962

Sterven of liegen ~ Louis Ferdinand Céline

Céline [1894 – 1961] schreef twee boeken die ik eens in de tien jaar moet herlezen. Dat zijn de romans Voyage au bout de la nuit en Mort à crédit. De rest van het werk interesseert me niet, of heb ik onleesbaar bevonden.

Tegelijk eist de inhoud van een deel van dat overige werk dat ik een standpunt inneem over Louis-Ferdinand Céline. Daar zijn namelijk enkele rabiaat antisemitische pamfletten bij. En bovendien valt de stem van Céline de man in die latere publicaties vaak samen met die van zijn belangrijkste personages.

De simpelste oplossing is het daarbij om te zeggen dat ook van kunstwerken genoten kan worden, zonder daarbij de persoon van de maker te betrekken. Mooie dingen worden niet per se gemaakt door mooie mensen. Meestal niet zelfs zou heel goed voor boeken kunnen gelden.

En dan is er mijn opleiding tot historicus nog, die me het excuus geeft de meest vreselijke geschriften te bekijken onder het mom van cultuurstudie.

Moest toch dit deeltje privé-domein maar eens gelezen worden, met een selectie uit de brieven van Céline, en interviews met deze schrijver. Sterven of liegen. Zelfs al vond cabaretier Youp van ’t Hek het indertijd geweldig, en is ook dat nauwelijks een aanbeveling.

Dit boek bestaat uit drie delen. In het eerste is Céline nog een jonge man. Zelfs al is hij dan al gedeeltelijk oorlogsinvalide. Hij gaat in Afrika werken. Daarover schrijft hij brieven aan familie en bekenden thuis.

Het tweede deel bevat interviews uit de tijd dat de eerste grote roman al verschenen was, en ook van later nog, na de oorlog.

Vanwege zijn geschriften vluchtte Céline aan het eind van de Tweede Wereldoorlog uit Frankrijk weg, om jaren als balling in Denemarken te leven. Het derde boekdeel bevat vooral brieven uit die periode, aan een intimus; die ook moeite deed om in het thuisland rehabilitatie af te dwingen voor Céline.

En het is vooral de toon uit die brieven, waarin Céline nogal klaagt over de ontberingen in het koude noorden, die me het meest raakte. Alleen dan op de verkeerde manier.

Misschien, zo bedenk ik me nu, is Céline in zijn absoluutheid en overstatement wel een schrijver voor jonge mensen. Misschien kan ik ook die twee romans van hem al helemaal niet meer aan.

Goed, ik lees egodocumenten als in dit boek gepresenteerd worden ook om met verscherpte blik naar het hoofdwerk van een auteur te kunnen kijken. Maar zo scherp? Dat kan nooit de bedoeling zijn.

Louis Ferdinand Céline, Sterven of liegen
Brieven, interviews en documenten

gekozen, ingeleid en vertaald door Jan Versteeg
356 pagina’s
De Arbeiderspers, 1994
Privé-domein nr. 196

Céline, een briljante boef ~ Em. Kummer

Iedereen die een roman las van Louis-Ferdinand Céline en deze bewonderde, moet vervolgens leven met het gegeven dat de auteur ook een notoire antisemiet was. Dat is te zeggen, Céline schreef enkele pamfletten tegen Joden — vooraf zowel als na de Duitse invasie van Frankrijk.

En onze cultuur zit dan zo in elkaar dat wij daar dan wat van moeten vinden. Dat een roman niet op zichzelf kan staan. Maar dat bewondering voor die ene schepping al bijna een vergoelijking lijkt in te houden voor de schanddaden van de maker.

De biografie Céline, een briljante boef van het duo Em. Kummer is mede daarom niet alleen een levensbeschrijving. Het boek biedt ook een uitgebreide verkenning naar de opinies van anderen over de auteur.

Waaruit onder meer blijkt dat nogal wat biografen het bestaan van de antisemitische pamfletten voor het gemak liever vergeten. Of die Céline na zijn eerste grote romans ineens tot gek maken — om toch een verklaring te hebben voor iets dat blijkbaar nog altijd verklaring behoeft.

Mij valt daarbij op dat niemand — ook Em. Kummer laat na om expliciet de mogelijkheid te opperen — de vraag stelt of Céline niet gewoon marketing bedreef met zijn jodenhaat. Schreeuwerig een mening verkondigde die goed lag in zijn tijd; want die pamfletten verkochten vervolgens heel aardig. Zoals in onze tijd bijvoorbeeld een Geert Wilders doet, met zijn blinde islamkritiek. Want, van Wilders geloof ik bijvoorbeeld geen tel dat hem die religie ook maar iets interesseert. Wel scoorde hij altijd media-aandacht door het geloof aan te vallen.

Deze theorette is overigens geen bagatellisering van Céline’s antisemitisme. Mij interesseert het hele probleem niet bijzonder. Het lijkt me namelijk onzin dat goede kunst alleen gemaakt kan worden door voortreffelijke mensen. Elke auteur die in eenzaamheid jaren van zijn of haar leven besteedt aan een boek is alleen daardoor al als een misantroop te zien.

Hoeft verder niet eens Achterberg’s moord en diens poëzie erbij gehaald te worden. Nogal wat Amerikaanse auteurs van zekere leeftijd, waarvan ik enkele boeken hoog acht, koesterden bijvoorbeeld duidelijk een regelrechte minachting voor vrouwen. Ook in hun werk.

Grappig aan Céline, een briljante boef is dat de biografen van een heel aantal late romans aangeven geen zin te hebben om deze te behandelen. Hen gaat het om de hoofdwerken. Voyage au bout de la nuit. Mort à Crédit. De pamfletten. En het minder bekende Casse-pipe, dat in het Nederlands vertaald werd als: Kanonnevoer.

Dit zal mede komen omdat leven en werk van Céline voor de oorlog daardoor in éen adem door te behandelen zijn. Niet dat de romans één-op-éen autobiografisch zullen zijn. Alleen komen nogal wat elementen uit de boeken wel overeen met wat de auteur had doorgemaakt. Voor het leven in de oorlog, en de vlucht naar Denemarken, zijn er dan de brieven; met al hun geklaag.

Em. Kummer, Céline, een briljante boef
313 pagina’s
Aspekt, 2006

Parijs dagboek 1941-1943 ~ Ernst Jünger

Bij de herdenking van 70 jaar D-Day viel me op hoe veel mensen het alsnog nodig vonden het belang van de invasie in Normandië ‘te bewijzen’. Dat die heeft plaatsgevonden, volstaat blijkbaar niet. Want, als de Geallieerden geen tweede front hadden geopend in West-Europa …

‘Dan had de Tweede Wereldoorlog langer geduurd.’

‘Dan waren de Russen verder naar het westen opgerukt; en wat had dat niet betekend voor ons.’

‘Dan was er een atoombom op Berlijn gedropt.’

En van zulke retorische uitspraken waren er meer.

Toegegeven, onder historici is er een stroming die zich bezighoudt met geschiedenis die nooit plaats heeft gehad. Meestal gaat het daarbij overigens om economische ontwikkelingen. Deze school van geschiedschrijvers houdt zich bezig met ‘counterfactual analysis’. En als dan bijvoorbeeld onderzocht wordt wat de economische betekenis van de slavernij in het Zuiden van de VS precies was — door in een economisch model alle dwangarbeid ineens te schrappen — dan kan zo’n alternatieve geschiedenis ook best werken. Soms.

Daarbuiten vind ik het allereerst merkwaardig om er geen genoegen mee te nemen dat een historische gebeurtenis er was.

Gebeurd is gebeurd.

En wat er zo’n moment precies geschiedde, is al moeilijk genoeg om in woorden te vangen. Speculeren over alternatieven hoort niet tot mijn favoriete gezelschapspelen, zal nu wel duidelijk zijn. Want wie ook het toeval loslaat in zijn beschouwingen over het verleden, vergroot het aantal mogelijkheden nogal eindeloos.

Wat had kunnen gebeuren, gebeurde niet. Punt.

Ik herlas Ernst Jünger’s Parijse dagboeken om te zien wat hij ook weer aantekende op 6 juni 1944. Waarbij onder meer opviel dat de invasie al even verwacht werd. In mei van 1944 tekende hij al op een inval te verwachten, zoals in 1939 iedereen ook wist dat er oorlog zou komen.

De invasie in Normandië is verder niet eens de enige was dat hij notitiewaardig achtte deze dag. Al zag hij ook:

Het betreft ongetwijfeld het begin van de grote aanval, die deze dag tot een historische datum zal maken. Ik was toch verrast, juist omdat er zo veel over georakeld was. Waarom nu en hier? Dat zijn vragen waarover men nog in de verre toekomst zal praten. [253]

Daarop schreef Jünger nog een passage over een boek dat hij net gelezen had: Die Geschichte des Heiligen Ludwig.

En dat is niet vreemd. De dagboeken boden Jünger’s een retraite uit de wereld. Daar komt betrekkelijk weinig oorlog in voor — zodat de schaarse passages die er wel aan gewijd worden des te opvallender zijn.

In het begin van zijn Parijs dagboek 1941-1943 woonde Ernst Jünger bijvoorbeeld voor het eerst van zijn lange leven in het leger een executie bij, waarbij hij nogal wat moeite heeft genomen alle details weer te geven die hem daarbij opvielen.

Veel vaker gaat het evenwel over wat hij las, welke bekende Fransen hij ’s avonds ontmoette, wat zijn eigen schrijfplannen, en aan welke kwaaltjes hij leed.

Deze lezing bevestigde overigens dat ik toch echt Strahlungen lezen moet — de verzameling van al Jünger’s oorlogsdagboeken. Want de beide deeltjes privé-domein brengen zoals gewoonlijk enkel een stukje van een veel groter geheel.

[ is vervolgd ]

Ernst Jünger, Parijs dagboek 1941-1943
Vertaald door Tinke Davids
met een nawoord van Jan Ipema
280 pagina’s
De Arbeiderspers, 1986
privé-domein nr. 123

Parijs dagboek 1943-1944 ~ Ernst Jünger

Jünger werd plots weer actueel toen de iPhone op de markt verscheen, en hij in 1949 al voorspeld bleek te hebben dat iedereen met een smartphone op zak zou gaan lopen. Al heet dat apparaat de Phonophore bij hem, in de roman Heliopolis. Alles wat zo’n klein slim apparaatje kan — zoals het toegang bieden tot bijna alle informatie ooit door mensen geproduceerd — had Jünger al voorzien. Hoogstens schortte het nog aan wat details.

Voor Ernst Jünger was de phonophore het logische uitvloeisel van de kwaliteiten van radio en telefoon. Dat ook beeld, laat staan bewegend beeld, in zo’n zelfde apparaatje gevangen zou kunnen worden, was net éen stap te ver.

Sinds deze parallel opdook, wilde ik Heliopolis lezen. Al was het enkel om de vraag wat Jünger had gedaan met het gegeven dat zo’n handig apparaat tegelijk ook werkt als peilzender; waarmee een overheid op elk moment van elke onderdaan weet waar deze is, en hij of zij vandaan kwam. Jünger meldde al dat het bezit van de phonophore zou helpen om iemand te vinden in nood.

Ernst Jünger [1895 — 1998] hield er alleen een wat merkwaardig magisch wereldbeeld op na — dat voor mij zijn werk moeilijk leesbaar maakt.

In de Parijse dagboeken gaat het dan nog wel, met de voorafschaduwingen, en alle andere bewijzen dat alles met alles in verbinding staat.

Als hij in 1943 het gebombardeerde Hannover bezoekt — de stad van zijn jeugd — en daar ziet hoe er enkel herinneringen resten aan het huis van zijn grootmoeder, is er tegelijk een ander besef. In 1937 al heeft Jünger de steden van Europa in brand zien staan. Zo beschouwd viel het in Hannover dus nog wel mee.

Net zo wist hij voor de oorlog al wat er met de joden zou gebeuren. Hun lot lag vast.

Dagboeken als deze lees ik dan ook om andere redenen dan dat ik de auteur nu zo’n boeiend denker vind. Feit blijft simpelweg dat Ernst Jünger al een schrijver was, en daarmee een geschoold waarnemer. Zelfs in aantekeningen waarin hij zich eigenlijk verschuilt voor wat er in de werkelijkheid gebeurt, komen nog genoeg details uit die werkelijkheid terug om de Parijse dagboeken tot interessante lectuur te maken.

Helpt het soms ook als daar dan een oordeel bij wordt gevoegd.

In 1943 al lijkt de afloop van de oorlog voor Jünger bijvoorbeeld onvermijdelijk. Hitler — die bij hem Kniébolo heet, de dagboeken mochten eens gevonden worden — klinkt voor hem dan in dien toespraken als een bankroet man die zijn schuldeisers probeert te paaien door ze onmogelijk grote bedragen te beloven.

Het Tweede Parijse dagboek eindigt als de Wehrmacht de stad verlaat, bij de nadering van de Geallieerde troepen. Dan ook hebben Duitse officieren elders geprobeerd om Adolf Hitler om het leven te brengen. Jünger zag evenwel niets in die vorm van tirannicide — Der Führer was slechts éen kop van de Hydra — ondanks alle minachting die legerofficieren als hem altijd voor Hitler hadden gehad.

En daarmee wil ik nu eigenlijk weten hoe het verder ging met Jünger. Zoals wat er geworden is van de schrijfplannen die hij in zijn dagboeken ontvouwde.

Want de dagboeken tonen allereerst iemand die zijns ondanks meehelpt om een systeem draaiende te houden; zonder daar nu verder veel geloof aan te hechten. Bovendien is Jünger alle krijgshaftigheid kwijt, die zijn vroege romans — over de strijd in de Eerste Wereldoorlog — tot zulke merkwaardig ver in de tijd achtergebleven boeken maken.

Pas wie zijn illusies kwijt raakt, kan een eindje richting wijsheid opschuiven, lijkt me.

Ernst Jünger, Parijs dagboek 1943-1944
Vertaald door Tinke Davids
286 pagina’s
De Arbeiderspers, 1988
privé-domein nr. 149

Dubbelleven ~ Gottfried Benn

Twee delen bevat deze autobiografie die de dichter Gottfried Benn oorspronkelijk uitbracht in 1950. Het eerste boekdeel is een herdruk van essays die hij publiceerde in 1933, toen hij nog behoorlijk pro-Hitler was. Want er moest heel wat veranderen in Duitsland.

En het zou me niet verbazen als ik indertijd — het boek staat al twintig jaar bij mij in de kast — ben blijven hangen in dit vreselijke eerste stuk.

Tekstpassages daarin zijn namelijk bijna onleesbaar, om de gezwollen, haast negentiende-eeuwse stijl, en de menigte gillende uitroeptekens.

Komt daar de kwalijke inhoud nog eens bij; met al zijn dubieuze theorieën. Benn doet namelijk onder meer obsceen veel moeite om aan te tonen hoe Arisch hij is — en dat zijn moeders naam niet joods is, maar Zwitsers-Frans.

Al deze bezweringen blijken Benn vervolgens niet eens geholpen te hebben. Uit de apologie in het tweede deel van het boek blijkt dat hij bij de Nazi’s al snel uit de gratie was. Zijn gedichten werden te ontaard geacht. Waardoor de maker evenmin deugen kon als mens. Dus werd Gottfried Benn [1886 – 1956] al spoedig uit de Reichskulturkammer verbannen; wat onder meer betekende dat hem straf zou worden opgelegd als hij nog eens iets schreef.

En deze beoordeling van hem als auteur woog vervolgens nog weer mee op Benn’s werk als arts. Hem restte uiteindelijk weinig anders dan om dienst te nemen in het leger; om daar te beoordelen hoe ernstig het restletsel was van ooit gewonde soldaten. En zijn meerderen werden herhaald bestookt met bevelen van buiten om Benn het leven verder onmogelijk te maken — die zij verder tactisch negeerden.

Geloof ik Benn nu, na dit boek? Nee.

Voor mij liet Dubbelleven iets heel anders zien. Hoe het is om meegesleept te worden in de geschiedenis, door krachten en machten veel groter dan jou. En bijvoorbeeld ook hoe simpel het is om grote uitspraken te doen over zaken waar je nog nooit goed over lijkt te hebben nagedacht — zoals Gottfried Benn doet in die essays uit 1933.

Meest ontroerende tekst in die boek kwam ook niet van Benn, maar van Klaus Mann, die hem in een brief waarschuwde om toch vooral niet in alle politieke propaganda te geloven. Gottfried Benn antwoordde hem toen nogal hooghartig. Zoals hij ook zelf toe geeft.

Maar dat was later.

Net als dat Benn zich later ook verontschuldigt voor zijn houding pro-Hitler, omdat het hem leek dat deze volkomen democratisch aan de macht was gekomen. Wat daarmee een extra goed ding was.

Gottfried Benn, Dubbelleven
Vertaald door C. van Grafenberg
ingeleid en geannoteerd door K. Siegel

252 pagina’s
De Arbeiderspers, 1986
privé-domein nr. 126
vertaling van Doppelleben, 1950, 1966, 1977

Spelen met stof ~ Henry de Montherlant

Pas na afloop van het interview dat Theo Kars ooit afnam aan Henry de Montherlant kwam er een compliment. De Franse schrijver [1896 — 1972] had met zijn boeken namelijk meer betekend voor hem dan zijn eigen vader had gedaan. Alleen had Kars dit niet willen zeggen voor het vraaggesprek; of om Montherlant tot een interview te verleiden. Hem was bekend dat deze niet om loze praatjes gaf.

Kars was erg getroffen door Montherlant’s eigenzinnigheid; om hoe de auteur altijd zijn eigen plan had weten te trekken; zonder daarbij compromissen te sluiten voor kapitaal of roem.

En ik moet toegeven, het was door deze scène uit Kars’ memoires, dat ik nog weer eens Spelen met stof wilde proberen. Dat is een beknopte bloemlezing uit de Carnets; aantekeningen die Montherlant bijhield na zijn dertigste.

Een eerste lezing, lang geleden, had me vrij weinig gebracht.

Montherlant is namelijk ook éen van de grote dubieuzen onder de schrijvers. Al trek ik dat oordeel misschien wat makkelijk nu. Begin jaren veertig schreef hij alleen onder meer een betoog waarin de overwinning van de Nazi’s op het Franse leger vanzelfsprekend werd genoemd — éen van de zaken die hem fout maakte in de oorlog; en dus ook tot een publicatieverbod leidde daarna.

Verder was hij zeker misogyn, zo hij niet geheel misantroop was. Al maakte hij daarbij éen uitzondering. Terwijl hij wellicht homosexueel was, zou hij met vrij grote zekerheid een pederast zijn geweest. De beperkte bronnen die ik heb zwijgen dan weer over hoe jong de jongens waren die zijn begeerte wekten.

Had het stierenvechten bovendien nog een enorme aantrekkingskracht op Montherlant.

En zo iemands denken ooit zo consistent kan zijn dat dit een kern heeft, dan lijkt me die bij deze auteur meer machismo dan mij lief is. Spelen daarbij wellicht nog allerlei ideeën ook over ras en cultuur uit de decennia van voor 1940, die na Hitler gelukkig dubieus zijn geworden, terwijl Montherlant deze ooit voor een groot deel zal hebben onderschreven.

Daardoor viel me op dat samensteller Ed. Jongma lang niet alle aspecten uit de biografie van Montherlant laat terugkomen in deze bloemlezing. Zelfs in zijn nawoord negeert Jongma bovendien nogal veel van wat ik hierboven aangaf. Hoogstens is verwerkt dat de Franse auteur zich eenmaal oud en ziek bewust heeft gedood — iets dat wij tegenwoordig ‘euthanasie pleegde’ noemen — omdat zijn krachten hem te zeer verminderd waren. Want er komen nogal wat opmerkingen in Spelen met stof terug over het nut van zelfmoord.

Dus is er bij veel van de korte aantekeningen die Montherlant maakte enige twijfel. Want staat zo’n opmerking daar los? Of ondersteunt zo’n uitspraak het denkraam van de man?

Het meest troffen mij, daarom misschien wel, notities over de beperkte waarde van oordelen. Teken iets aan, en jaren later blijk je ineens diametraal anders over hetzelfde te denken — zoals ik ook op boeklog met regelmaat constateer.

Maar soms blijven vroege oordelen wel degelijk staan. Lang geleden al oordeelde ik over Spelen met stof dat deze bloemlezing te zeer een verzameling los zand was om er veel leesplezier aan te beleven. Geen nut had het boek ook om de auteur beter te leren kennen. Daarop verdween deze uitgave voor vijfentwintig jaar in de kast. En dat was niet onterecht.

scheiding

Weet een criticus dat hij, terwijl hij ons beoordeelt, ook zichzelf beoordeelt? [6]

scheiding

Wat wij het meest bejubelen in een auteur is datgene waarin wij onszelf herkennen. Vandaar dat het heel vaak door hun minst originele kant is dat de genieën blijven voortleven. [38]

scheiding

Wij schrijven te veel en ik hoop wel dat de toekomst in wat ik geschreven heb de treurige coupures zal aanbrengen die ik zelf had moeten aanbrengen door minder te schrijven. [38]

scheiding

Als je het niet op een brullen zet zal niemand geloven dat je pijn hebt. [97]

scheiding
Henry de Montherlant, Spelen met stof
Keuze, vertaling en nawoord van Ed. Jongma

223 pagina’s
De Arbeiderspers, 1980
privé-domein nr. 66

Olaf Gulbransson ~ Dagny Björnson Gulbransson

Mij ging het om de 200 tekeningen in deze biografie, die de derde echtgenote van Olaf Gulbransson [1873 — 1958] schreef over haar man. En om de vraag of zij nog iets inhoudelijks te zeggen had gehad over zijn manier van werken.

Want, van Gulbransson was me al duidelijk dat de man weliswaar prachtige karikaturen maakte — waarvan ik vooral de lijnvoering zeer kan bewonderen — maar dat hij verder niet meteen het scherpste potlood was uit de doos. Zelfs al heeft hij dan blijvend naam gemaakt door zijn werk voor het alles bespottende tijdschrift Simplicissimus [door de medewerkers meestal Simpl genoemd].

Alleen zijn veel van die tekeningen dus illustraties van andermans ideeën.

Gulbransson was een Noor, die in 1902 om zijn talent voor de karikatuur werd gevraagd om voor Simplicissimus te komen werken — een blad dat het eigendom was van de medewerkers. Daarop verhuisde hij naar Duitsland, om daar uiteindelijk in Beieren te blijven hangen voor de rest van zijn leven. Het museum dat aan zijn werk is gewijd, bevindt zich in Tegernsee, vlakbij de grens met Oostenrijk.

Tegen Gulbransson spreekt dat hij ook na 1933 voor Simplicissimus bleef tekenen, zelfs nadat het blad onder het Nazi-bewind een gelijkgeschakelde redactie kreeg, en de inhoud aanpaste. Daarbij is hem later zelfs verweten dat hij de SA het blad had binnengehaald.

Een biografie als deze zou daarom geheel afgerekend kunnen worden op wat zijn vrouw over deze periode schreef. Dagny Bjørnson Gulbransson [1901 — 1988] ontkent alle aantijgingen dan. Verder doet ze nogal haar best om te laten zien dat Simplicissimus ook weleens niet mocht verschijnen omdat een tekening van Olaf door de domheid en willekeur van de SS als ‘niet Nordisch’ werd gezien. Uit het verhaal is alleen weggelaten dat Olaf Gulbransson zich later menige prijs en ander eerbetoon van Nazi-figuren liet welgevallen.

En dan schrijft ze wel dat haar man Churchill altijd met zoveel genoegen had getekend, want hij had niets tegen hem.

Alleen denk ik daarbij: die man was in 1933 al 60 jaar oud. En weliswaar had hij nog een baantje aan de kunstacademie in München er naast. Hoeveel dapperheid mag dan verwacht worden van iemand die het liefst tekent? Als bijna niemand dapper is? Accommodatie ligt voor de hand. Zelfs als zijn werk daarmee Nazi-propaganda wordt — wat natuurlijk het grootste probleem is van deze keuze; die ook een soort niet-keuze was.

Maar Gulbransson had in de Eerste Wereldoorlog al evenmin geweigerd, toen hij van het koninkrijk Beieren militaire dienst moest nemen, en er daarbij van hem geëist dat hij propagandamateriaal tegen de Britten zou tekenen.

De biografie van Dagny Bjørnson Gulbransson is een beetje een kabbelend boek, over de persoonlijke contacten van haar echtgenoot vooral, waaruit de grote geschiedenis die speelde tijdens die ruim tachtig levensjaren grotendeels werd weggehouden. Dat Olaf Gulbransson een vaardige tekenaar van portretten was, stond al voor haar geboorte vast. Toch vond ze het nog nodig te memoreren wie er zich zoal complimenteus had uitgelaten over zijn werk.

Nu was dit ook wel zo ongeveer mijn verwachting geweest. En een echtgenote mag een niet al te kritisch boek schrijven. Had deze biografie meer geboden, om de tekeningen heen, dan ware dat een bonus geweest.

Dagny Björnson Gulbransson, Das Olaf Gulbransson Buch
464 pagina’s
Langen Müller 2008, oorspronkelijk 1999
andere voorbeelden van Gulbransson’s tekenstijl (niet uit het boek)