Dat oude Europa ~ Kees Fens

Het raadsel Fens.

Andere woorden om mijn relatie tot deze literatuurcriticus te omschrijven, heb ik niet. Zonder mijn eigen smaak nu heilig te willen verklaren, is me niet duidelijk wat er boeiend is aan het werk van deze man. Hoe leesbaar ze ook zijn, de meeste van zijn essays lijden voor mij aan het euvel dat ze eeuwig tandeloos voortmummelen. Ik val er bij in slaap, ik blijf niet bij de les, ik besef onder het lezen ineens mijn huishoudelijke verplichtingen.

Goed, Fens gaat in Nederland door voor erudiet. Hij heeft al de kerkvaders toevallig wel gelezen, en dat waarschijnlijk ook nog voor zijn lol. Hij heeft generaties aan recensenten beïnvloed hier via Merlyn, en zijn ideeën over ‘close-reading’; met als uitgangspunt dat de tekst een autonoom kunstwerk is.

Maar ik kan simpelweg geen enkele tekst los zien van de tijd waarin die is ontstaan. Dat kleurt mijn oordeel als Fens bijvoorbeeld weer eens zijn stokpaardje Augustinus van stal haalt. Hij jubelt dan over de kracht van de metaforen in De belijdenissen. Ik denk alleen aan al het leed de mensheid aangedaan door de Civitate Dei; omdat dit werk legetimeerde dat wereldlijke machthebbers wel degelijk God dienden door hun macht uit te oefenen. Dat was hun taak en hun plaats. Waarmee de taak en plaats van de onder hen gestelden ook was vastgelegd.

Zowiezo blijft er maar een erg dun boekje over van Dat oude Europa als alle christelijke — lees diep-Katholieke — elementen eruit gescheurd zouden worden.

Het punt is ook dat als hij eens iets beschrijft dat me wel interesseert, ik daar bijna altijd al meer van weet dan Fens vertelt. Als hij het over zijn ook zo geliefde Britten heeft, heb ik daar de Britten zelf al over gehoord. En ik lees liever geen schrijvers die voor mij samenvatten wat me al bekend is, en niet meer brengen dan dat. Dus nee, opnieuw blijkt hij niet mijn kopje thee te zijn.

Kees Fens, Dat oude Europa
Nieuwe keuze uit de maandagstukken

259 pagina’s
Em. Querido’s uitgeverij, 2004

Hand van de dichter ~ Kees Fens

Hoe staat het met de literatuurkritiek in Nederland? Dat was het onderwerp waarover wijlen Kees Fens [1929 – 2008] zich in 1996 uitsprak tijdens tweede Mr. W.P. Sautijn Kluit-lezing.

Deze lezingenreeks was een kortstondig initiatief van mijn Alma mater; waarschijnlijk in de eerste plaats bedoeld om zo een netwerk op te bouwen van mensen die met verstand konden spreken over wat kranten moeten brengen.

En volgens mij ben ik al niet eens meer naar de tweede lezing geweest; was ik indertijd verstandig genoeg om me de tekst te laten toesturen. Dat scheelt tijd. Al miste ik natuurlijk zo wel gelegenheid om te netwerken met de aanwezigen.

Fens’ rede is ook afgedrukt in De Gids, 159ste jaargang, nummer 11/12, van 1996. Als om te benadrukken dat ervaren journalisten en schrijvers altijd nog wel iets hebben liggen, als ze om een inspanning wordt gevraagd.

De tekst, met de titel ‘Een hand van de dichter’, biedt vooral een beknopt overzicht van de status die literatuurkritiek had in Nederland. Begonnen bij Conrad Busken Huet in de negentiende eeuw bleef het beeld lang gelijk. Er was lang telkens slechts éen toonaangevende kunstpaus actief. Waarbij het wel zo kon zijn dat deze pas postuum zijn grootste invloed kreeg.

Kees Fens stelde bijvoorbeeld dat Ter Braak pas na de Tweede Wereldoorlog aanbeden werd — waarbij vooral diens zelfmoord in 1940 van betekenis moet zijn geweest. Hoewel Ter Braak daarvoor natuurlijk actief was in het tijdschrift Forum, en hij kritieken schreef voor Het Vaderland, was het lezerspubliek van die uitgaven klein.

Na Busken Huet en Ter Braak was er nog Gomperts. Opvolgers kregen zij niet. Daarmee waren er geen pausen meer die oplegden wat goed was, en wat niet.

Hoe kwam dit? En wat waren de gevolgen van deze verschuiving?

Fens wijst erop dat kritieken minder artistiek werden. Vanaf de jaren zestig kon iedereen criticus worden, of dat althans leren — zijn tijdschrift Merlyn was ook een kweekvijver voor boekbesprekers — en met deze professionaliseringslag trad de nivellering in.

Tegelijk begonnen de uitgevers steeds meer boeken te produceren. Waardoor geen mens nog langer kon beweren het overzicht hebben van alles wat er verscheen. Terwijl Fens, toen hij begon, wekelijks op een halve krantenpagina kalmpjes nog een representatief overzicht van nieuwe titels kon bespreken.

In 1996, toen hij sprak, was elke behoorlijke krant ertoe over gegaan wekelijks een boekenbijlage uit te brengen. Het leger aan betaalde recensenten was toen waarschijnlijk even groter dan ooit.

Ordening en hiërarchie aanbrengen, lukt daardoor niet meer, zo zei Fens. Het enige wat de recensent rest, is signaleren dat een titel uitkomt.

[…] waar allen gelijk of bijna gelijk zijn, is ordening onmogelijk. Ik heb er al eens eerder op gewezen dat in dit verband het laatste hoofdstuk van Anbeeks literatuurgeschiedenis typerend is: hij kan geen ordening aanbrengen, maar slechts namen en titels noemen. De criticus, de voorganger van de geschiedschrijver, heeft het niet kunnen doen. De literatuur heeft dat zelf onmogelijk gemaakt door zich niet langer in richtingen, stromingen te profileren, maar alleen nog maar individueel en dus in verscheidenheid. Ik meen te kunnen vaststellen dat de literaire kritiek zoals ik die van Huet tot Gomperts heb trachten te beschrijven, definitief voorbij is. Zoals een samenhangende literatuur voorbij is. En zoals de literatuur door de verscheidenheid die norm is geworden, aan belang heeft ingeboet. [15]

En over deze conclusies moet ik dan toch even nadenken. Dat literatuur aan status heeft ingeboet, lijkt me niet onwaar. Al is een vraag wel: status voor wie? Maar dat dit zou komen omdat er te veel geproduceerd wordt, niemand het overzicht heeft, en er dus geen keurmeesters zijn die kunnen opleggen wat goed is en niet, vind ik een wel heel merkwaardig idee.

Zat zijn katholicisme, met het idee van een centraal gevestigd gezag, en duidelijke hiërarchie, Fens hier niet toch weer eens dwars?

En ook, is dit niet een heel provinciale kijk op de zaken? In andere literaturen dan de Nederlandse was er toch al eerder zo’n productie dat niemand meer overzicht had, en desondanks toch duidelijk werd wie de bepalende schrijvers waren?

Kees Fens, ‘Een hand van de dichter’
Wie heeft de criticus nodig?
De ontwikkeling van de literaire kritiek in de Nederlandse dagbladen

16 pagina’s
Rede uitgesproken als de tweede Mr. W.P. Sautijn Kluit-lezing, 1996

Lezen, man! ~ Anthony Mertens

Anthony Mertens kreeg in 2003 een herseninfarct, waarvan hij nog altijd bezig is te herstellen. Normaal schuw ik dit soort biografische gegevens hier, maar deze bundel verscheen in 2006. En ik vroeg me daardoor af of de uitgave therapeutisch bedoeld was, als steun in de rug, of eerder het postume werk van een nog levende is; als om het lezend publiek in te wrijven wat het voortaan misschien wel missen moet.

Mertens was universiteitsdocent Nederlandse letterkunde en criticus, en later redacteur bij uitgeverij Querido. Maar belangrijker voor mij dan deze beroepen, is dat hij een lezer was. Een echte. Die de leeskoorts kent, en weet wat boeken hebben te bieden.

Het eerste deel van de essays in deze bundel gaat over dit soort processen, en welke schrijvers hem daarbij hebben gevormd.

Het tweede en derde deel bestaat uit kritieken. Hierin waren de stukken waarin hij meerdere boeken van een schrijver met elkaar vergeleek me liever dan de recensie van éen enkel boek.

Toch fascineerden mij het meest van al Mertens’ herhaalde gedachten over Der Mann ohne Eigenschaften van Robert Musil. Omdat hij soms een wel heel ander boek lijkt te hebben gelezen dan ik.

Het is nog lang geen tijd om Musil’s meesterwerk te herlezen voor mij, zoals eerder al eens gemeld. Dat kan hoogstens éen keer in de vijftien à twintig jaar. Als het boek met een heel andere eruditie dan voorheen kan worden bekeken. Dus zal ik boeklog nog een tijd moeten volhouden, wil die titel hier ooit uitgebreid aan bod komen.

Mertens geeft trouwens duidelijk aan dat het een boek is om te herlezen. Natuurlijk. Net als dat hij in zijn verdere feitelijke beschrijvingen vele ware dingen zegt. Zoals dat Musil’s proza geconcentreerd is, en het boek lezen even alle aandacht neemt.

Hij noemt het boek zelfs een lakmoesproef, om de ware lezers te onderscheiden van de boekenconsumenten.

Alleen staat er dan bijvoorbeeld:

Musils magnum opus zou men kunnen lezen als een poging de voortgeschreden kennis uit verschillende gebieden van de wetenschap in het medium van de roman te verwerken en te overdenken. [359]

Waarbij ik dan meteen denk: is dat nu wel zo? Was Musil niet juist veel satirischer bezig? Was het hem niet ook om te doen om te tonen hoe weinig al die nieuwe kennis er toe doet, bij praktische problemen? Nog afgezien van zijn kritiek op al wat de mensen in Kakanië wel omarmden?

Enfin, essays waardoor ik ga twijfelen aan mijn ideeën over mijn lievelingsboeken, zijn me lief. Lezen kan prachtig zijn als een auteur een geweldige alleenspraak houdt. Lezen is ook heel mooi als het verdieping aanbrengt in het eigen begrip, en daardoor juist tegenwerpingen oproept.

Anthony Mertens, Lezen, man!
Essays en kritieken
Met een inleiding van Kees Fens

398 pagina’s
De Bezige Bij, 2006

Op weg naar het schavot ~ Kees Fens

Volgens Kees Fens ontstond de Engelse humor op 22 juni 1535. Toen John Fischer, bisschop van Rochester, onthoofd zou worden en hij op weg naar het schavot om zijn schoudermanteltje vroeg. Bang een koutje op te lopen.

Ik herinner me hoe Rudy Kousbroek in éen van zijn eerste anathema-bundels de uitvinding van de sex op zo’n zelfde manier dateert. Maar leuker nog dan zo’n essaytje is dat er altijd mensen zijn die de schrijver op zijn woord geloven.

Beschouwingen over humor zijn zelden humoristisch. Maar in dit boekenweekessay muntte Fens dus tenminste éen grap, die hij bij de onvermijdelijke promotie-activiteiten ook gedebiteerd heeft. De interviewers leken dan steeds behoorlijk van zijn eruditie onder de indruk.

En verder, ach verder gaat dit essay vooral over de Nederlandse literatuur van na de oorlog. Hoe serieus en hoogstaand alles daarin aanvankelijk was, en dat er gelukkig mensen zijn geweest die deze doodse ernst wisten te doorbreken. Maar zo goed zijn ze daarin geslaagd, dat bijvoorbeeld de ‘light verse’ als poëziegenre wat kwijnt, omdat de serieuze dichters van dit moment uit zichzelf al genoeg jool in hun verzen stoppen.

Fens leerde me weinig nieuws, maar dat komt ook omdat ik meer van hem gelezen heb. Maar voor een eenhapscracker, wat een boekje als dit uiteindelijk is, had het wel een prettige smaak. Slik. Weg.

Kees Fens, Op weg naar het schavot
64 pagina’s
Stichting CPNB, 2007