‘Dat blijft geheim’ ~ Stan van Houcke

Bij een verzameling van losse stukken is altijd de vraag of de delen elkaar versterken tot een geheel. Dat geldt helemaal als de inhoud over een langere tijd tot stand kwam. En ‘Dat blijft geheim’ uit 2006 besluit wel met een dan bijna twintig jaar oud interview.

Daar kwam bij dat het boek kansloos verramsjt is. Wat in het geheel niets hoort te zeggen, maar wel aangeeft dat niemand er op zat te wachten. Verwachtingen had ik door dit alles vooraf aan het lezen niet. Stan van Houcke had me vaak genoeg iets geboden om nog weer een boek van hem te proberen, maar heeft ook weleens wat geschreven dat me helemaal niet lag.

En misschien is dit wel de ideale instelling om aan een boek te beginnen; met het idee dat het prettig zou zijn als het meevalt. Wordt de vreugde des te groter als het gebodene heel goed is.

‘Dat blijft geheim’ bevat reportages over enkele streken en steden in Nederland. Oost-Groningen komt langs. De Friese klei. Het landschap langs de IJssel. Het Rotterdam van na het bombardement, onder meer. Stan van Houcke ging er telkens met de bandrecorder naar toe voor de VPRO-radio. Dit vermoed ik althans. Het enige wat ik op deze uitgave heb aan te merken, is het totaal ontbreken van een verantwoording. En het zal ook door die radio-achtergrond zijn dat Van Houcke steeds de stemmen van anderen inzet om zijn verhaal te doen. Dat andere geluid komt telkens van kunstenaars; dichters vooral, wat minder vaak schilders.

Dus is er telkens die frisse blik van Stan van Houcke, die veel voor het eerst ziet, en zo de wijde verten van Oost-Groningen rustig vergelijkt met die in West-Mongolië. En dan staat daarnaast telkens het geluid van een ander voor wie het landschap, of de stad, verweven is met de eigen geschiedenis, en dus het denken.

Die anderen, of dat nu beroemdheden zijn als Rutger Kopland, of onbekendere landgenoten, krijgen daarbij ook vaak opvallend de ruimte. De opgenomen citaten zijn soms pagina’s lang. Een gedicht staat er vrijwel zeker altijd in zijn geheel in.

Het zijn uiteindelijk de reportages samen die dit boek zo goed maken. Omdat er aan de ene kant vaak iets ongrijpbaars in de reportages zit dat ze universeel Nederlands maakt, terwijl ze tegelijk zo vaak gaan over lokale gewoonten.

Van Houcke schrijft in het slothoofdstuk dat de verzameling:

‘indirect een zoektocht [is] geweest naar zin en betekenis in een slecht of verkeerd begrepen tijd’.

En vervolgens krijgt schrijver Frans Kellendonk dan het woord, in éen van diens laatste interviews. ‘De gave des geloofs is mij nooit geworden’.

Nu staat er nog zo’n indrukwekkend stuk in, dat eerder een kunstenaar portretteert dan een stad of landschap. De reportage ‘Sterven met een heldere geest’ toont Arie Omar Visser, voor een groot deel in eigen woorden. Dit was een belezen heroïne-verslaafde, die moslim werd en afkickte. Een man die strakke verzen schreef, en nadacht.

De stofkeuze van de dichters van de laatste honderd jaar vind ik erg beperkt. Bij bijna allen gaat het alleen maar over treurigheid. Het enige dat ze doen is klagen. Dat doe ik natuurlijk zelf ook wel af en toe, maar mijn poëzie is toch afgeweken naar een heel ander veld, buiten het gebied dat doorgaans tot de dichtkunst wordt gerekend. Het is zo gemeen, zo oneerlijk. Je stelt jezelf op als dichter, je wilt beroeps zijn, je wilt ook nog onderhouden worden door je lezers en hun achterban. Als het een beetje goed is, dan zorgt de achterban dat er een sponsor komt, hetzij het rijk of via een sinecure, en als dichter heb je dus het lef om te stellen: ik ben dat waard. En het enige wat hij of zij dan doet is een vuilnisvat uitstorten over de lezer in de hoop of ik zou bijna willen zeggen in de zekerheid dat het herkend wordt. Dat vind ik valsemunterij. [132-133]

Dus is deze reportagebundel voor mij vooral een boek dat gaat over kijken, en zien — anders dan Van Houcke misschien bedoeld heeft. Maar lezen is dan ook een actieve handeling, waarbij de lezer zijn eigen keuzes maakt. Net als bij dat kijken. Of dat zien.

Stan van Houcke, ‘Dat blijft geheim’
Reizen door Nederland

272 pagina’s
Atlas, 2006

100 mooiste Groningse gedichten ~ Jan Glas en Jur Engels (sam.)

Stan van Houcke nam wat Groningse poëzie op, in zijn reisboek ‘Dat blijft geheim‘. Gedichten van Peter Visser en Aafke Steenhuis. En die maakten nieuwsgierig naar meer. Misschien waren er nog andere half-verborgen schatten te ontdekken.

Nu was het Gronings in mijn jeugd veel meer aanwezig in mijn leven dan tegenwoordig, of zelfs toen ik in Stad studeerde. De familietak die de taal sprak, of het accent had, is inmiddels wat uit het zicht geraakt. En evenmin hoor ik de regionale omroep ooit nog. Maar ik ken de klankkleur van de taal, en herkenning is er bij het lezen altijd ogenblikkelijk weer. En anders helpt het al om een passage hardop te lezen. Ook die wetenschap maakte dat ik me erop verheugde het mooiste uit het Gronings te mogen lezen.

Toch viel deze bloemlezing me niet mee. Dat lag vooral aan de beperkte thematiek van de opgenomen poëzie. Er staan wel heel veel natuurgedichten in deze bundel. Gedichten die voor mij geen verheviging in taal waren van een moment, maar eerder een soort kalenderplaatjes boden. Makkelijk voor velen te appreciëren, en dus net zo makkelijk weer te vergeten. Poëzie zonder weerhaakjes.

En deze verzameling bood toch ook weer het bewijs dat schrijvers van een minderheidstaal gauw de neiging hebben om wat er is te helpen conserveren.

Nu zou ik nog een vergelijking kunnen trekken tussen deze bundel met Groningse gedichten, en die in de Friese taal. Maar de status van beide verschilt alleen al te veel. Zo bestaat er nog niet eens zo lang pas een standaardspelling van het Gronings, gemaakt door de streektaalfunctionaris van de universiteit — Siemon Reker — terwijl heel wat kloften meer aan volk zich beroepshalve bezighouden met het Fries.

Dus is er ook meer afwisseling in wat Friese dichters brengen; de pool is onvergelijkbaar veel groter.

Van Peter Visser viel in deze bundel op dat hij als enige geen Nederlandse vertalingen opgenomen wilde zien. Aafke Steenhuis ontbrak dan weer, en dat was een gemis.

scheiding

achter t strand

braandend lief
met kop derveur
ik lig en roek de geur

lippen stroalen van zwait en zaand
stöttern, nemen de overhaand
en daip van binnen
doar klopt en klopt t
ik mis dit al hail laank

het gras dat boegt
vergeven van wind en regen
de geur het zolt
ik wol dit al hail laank

ze draait en zucht
de knijen licht gebogen
en aait de rimpel tussen mien ogen

Lupko Ellen

Jan Glas en Jur Engels (samenstelling)
De 100 mooiste Groningse gedichten
220 pagina’s
Uitgeverij Kleine Uil, 2006

Lied van de Eems ~ Aafke Steenhuis

Een boek is heel rijk als zelfs de terzijdes me al kennis bijbrengen die een leemte vult.

Zo ben ik altijd wat verwonderd geweest over de stad Groningen. Hoe kan het bijvoorbeeld dat er geen enkele andere stad van een vergelijkbare statuur is, tot zo ver in de omtrek? Noord-Nederland heeft verder wel steden in naam — Friesland telt er zoal elf — alleen zijn dat doorgaans dorpjes op leeftijd, waaraan oneindig veel vroeger nog eens wat rechten zijn verleend.

En dan blijkt bijvoorbeeld dat ook in de eeuwen voor de aardgasbel, en de bijbehorende ‘Dutch disease’, Groningen al de brandstof leverde waarop de rest van het land draaide. Alleen vloeiden de inkomsten daaruit toen toevallig niet weg naar een schatkist elders; want de centrale staat bestond nog niet.

Het Groningse veenkoloniale model is de belangrijkste historische prestatie van de stad Groningen geweest. Een unieke verdienste. Die enorme dominantie van de stad, die vanuit een welbegrepen eigenbelang de regio heeft ontwikkeld, kom je nergens anders in Nederland tegen, alleen in Italiaanse en Noord-Duitse stadstaten.

De stad liet in het veen kanalen aanleggen door particuliere compagnieën, maar werd zelf eigenaar van die kanalen; de stad kreeg eenvijfde van alle turfopbrengst; de turfschepen die door die stadskanalen voeren, moesten aan de stad vaargeld betalen; de verveners hadden de verplichting om, nadat de turf afgegraven was, met stadsafval ofwel pleedrek de grond zodanig te verbeteren dat erop geboerd kon worden. Dat was de clou. […] [184]

Het lied van de Eems gaat dus over veel meer dan een reis van de Dollard tot aan de bronnen van de rivier, in Duitsland. Zelfs al gebruikte Aafke Steenhuis dit relatief eenvoudige procédé om haar verhalen te kunnen vertellen. Het boek biedt ook een verkenning naar wat perifeer is, en waarom.

Want wie de Eems volgt, reist daarbij parallel aan de grens tussen Nederlands en Duitsland. En landsgrenzen zijn nu net de plekken waar staten met de ruggen tegen elkaar gingen staan. Het is geen toeval dat landen kerncentrales doorgaans dicht bij grenzen bouwen; want dan valt een eventuele ramp misschien mee voor de eigen bevolking bij gunstige wind.

Netzo min is het vreemd dat ten tijde van dit boek Ter Apel een groot centrum was voor asielzoekers en vluchtelingen die zouden worden uitgezet. Of dat de Duitsers daar in de buurt voor en tijdens de oorlog er zo veel kampen hadden.

En, de Eems mondt uit in de Dollard; wat nog altijd een behoorlijk vieze zeearm is. Zelfs al is Aldelf in Delfzijl inmiddels dicht, en sterven er geen schapen meer op de waddendijken door de vuile dampen van dat bedrijf.

Dat er nu in de Eemshaven twée elektriciteitscentrales zijn gebouwd die draaien op steenkool lijkt me alleen geen toeval. In dat gebied woont bijna geen mens, en ook de zware industrie leek er uit te sterven — waardoor de lokale behoefte aan stroom niet groot is.

En wie wat kan, is al weggetrokken. Dus ontstaat er lokaal ook nooit genoeg kritische massa om effectief in protest te komen.

In Het lied van de Eems wordt een geschiedenis gegeven van de regio’s aan beide kanten van de rivier — wat niet meer dan terecht is. Tot 1815 bestonden er immers geen landsgrenzen.

En deze geschiedenis bestaat uit een merkwaardige mengeling van rijkdom en armoe, en kerende kansen. Lang was het direct aan de Duitse kant zo arm dat de inwoners massaal naar de veel rijkere Nederlanden trokken.

Toch zat er olie in de bodem. En aardgas. En daarmee zout — want olie is vaak leven uit oude zee.

En toen de rijkdom in het gebied eenmaal herontdekt was, hadden de inwoners zelf daar betrekkelijk weinig aan.

Als Aafke Steenhuis zich op haar reis verwondert over de schoonheid van de Duitse stadjes nabij de bron van de Eems, wordt haar ook verteld dat lokale armoede al die stadsgezichten gered heeft. Enkel als er geen geld is om iets nieuws te bouwen, blijft al het oude bestaan. Ook de stadsgrachten in Amsterdam zouden overigens niet meer bestaan als de Hollandse economie niet zo verschrikkelijk was ingekakt na de Gouden Eeuw.

Tegelijk doe ik dit boek geen recht door me zo te concentreren om de historische gegevens die het biedt, en die mij intrigeerden. Het lied van de Eems is namelijk allereerst een boek van gesprekken. Tientallen gesprekken. Als het er geen honderden zijn.

Die gesprekken nemen uitgewerkt nooit heel veel ruimte in, en ze geven het boek een zeer menselijke maat. Ook de vele gedichten en liedteksten van haar gesprekspartners die Steenhuis opnam, hielpen daaraan mee. Alleen werd deze uitgave wel erg vol door al deze stemmen. Iets meer lucht, een honderd pagina’s meer, ware prettig geweest om alle rijkdommen die de tekst biedt.

Aafke Steenhuis, Het lied van de Eems
Van de monding naar de bron

383 pagina’s
Contact, 2011

Verhalen van het Groninger Ommeland ~ Aafke Steenhuis

Als er op een boek staat dat het verhalen bevat, heb ik daar toch een idee bij. Verhalen van het Groninger Ommeland bracht daardoor niet wat ik er aanvankelijk van verwachtte.

Aafke Steenhuis geeft de lezer namelijk óok weleens een bedacht verhaal; om een situatie ter plaatste extra in te kleuren. Maar deze bundel is vooral gevuld met autobiografisch gekleurde herinneringen, reportages, en zelfs met historische kennis hier en daar.

In die zin wijkt dit boek nauwelijks af van de latere uitgave Het lied van de Eems; al heeft dat meer eenheid vanwege de rivier die dwars door alles blijft heenmeanderen — en had ik daarvan nu net nooit verwacht een verzenbundel of opera in handen te krijgen.

Dit boek lijkt wel een voorstudie van dat andere; als om te bepalen uit hoeveel verschillende elementen een tekst kan bestaan, zonder dat die chaotisch wordt.

Steenhuis verliet de provincie Groningen na haar opleiding, zoals zovelen, om in Randstad het geluk te zoeken. Toch, misschien omdat daar de taal haar domein zou worden, bleef er een verlangen naar het gebied waar ze vandaan kwam. Want met de verhuizing, zo niet emigratie, moest ook de thuistaal zo vaak worden losgelaten.

Zo luidt mijn interpretatie tenminste.

Voor Aafke Steenhuis waren daarbij twee plaatsen in de provincie het belangrijkst. De havenstad Delfzijl, in het oosten, waarover ze schrijft als het paradijs waaruit ze werd verdreven — de zware en vieze industrie was daar toen ook nog niet. En Zuidhorn, in het Westerkwartier, aan de andere kant van de regio; waar het Gronings heel anders klinkt.

Meest bijzondere ‘verhaal’ uit deze bundel speelt zich wat mij betreft ook af in Zuidhorn. ‘De straat’ is een herbewerkte reportage uit oorspronkelijk 1977, waarin Aafke Steenhuis met de mensen praatte die in het buurtje woonde waar zij als kind na de verhuizing terecht kwam. Op dat moment waren die buren vrijwel allemaal geboren in de jaren 1910 of 1920; wat hen daarmee genoeg verleden gaf om ze interessant te maken.

En een boek als dit vult bij mij een leemte in kennis aan, zoals ik bijvoorbeeld ook al eerder merkte bij Mijn Groningen van Sietse van der Hoek.

Dat Westerkwartier van Groningen is namelijk nogal lelijk. Pas bij de oude kustlijnen, en de oeroude dorpjes op de terpen, die daar wierden heten, wordt de omgeving er boeiender. Dus als ik me op mijn fietsje door dat saaie landschap beweeg, heb ik daar verder niet veel idee bij.

Daarmee helpt het om Van der Hoek te lezen over Doezum; wat anders niet meer was dan een lintdorp langs een vrij smalle en in het weekend opvallend drukke weg.

Dus helpt het als Aafke Steenhuis lyrisch schrijft over de spoorbrug bij Zuidhorn, zoals zij die zag in haar jeugd dan, omdat ik daarmee voortaan anders naar dat kunstwerk zal kijken.

Want waar niets is, of ik normaal althans weinig bijzonders waarneem, zijn schrijvers nodig om te kunnen zien.

Aafke Steenhuis, Verhalen van het Groninger Ommeland
208 pagina’s
Contact, 2007