dit is het dossier:

Hans Warren

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Dagboek van een provinciaal ~ Gerrit Jan Zwier

Van alle nog publicerende Nederlandse schrijvers moet Gerrit Jan Zwier [1947] wel het langst in mijn leven aanwezig zijn. De reden daartoe is simpel. Hij had een column in de krant die mijn ouders hadden, of schreef daar stukken voor. En voor er volwassen boeken in mijn leven kwamen, las ik al kranten.

Ook leerde mij een website met plaatjes van kaften — mijn geheugen is sterk visueel, titels worden vergeten — dat ik in de jaren tachtig meerdere boeken van hem heb gelezen.

Vervolgens waren er blijkbaar geen redenen meer om Zwier te lezen. Net zo min als er redenen zijn om hem niet te lezen. Of het moet zijn dat hij me te vaak over noordelijke streken schreef, en ik de teneur van zulke verhalen wel dacht te kennen.

De vernieuwde kennismaking vorig jaar zette niet meteen aan tot meer. Hij had zichzelf in dat boek te veel uit zijn reisreportages weggeschreven. En hoewel zo’n aanpak best kan — mijn held John McPhee doet niet anders — miste er blijkbaar toch iets daardoor.

Daarom wilde toch dit Dagboek van een provinciaal nog eens proberen. Het leek me niet dat hij zichzelf uit een dagboek kon schrijven.

En toch gebeurde dat ergens wel. Maar, op een goede manier.

Dagboek van een provinciaal is Zwier’s weerslag van vijf jaar om zich heen kijken. Heel prettig daaraan vond ik dat hij enerzijds vele boeken leest, en anderzijds juist ook reizen maakt. Hij handelt. Dus staan er opinies genoeg in het boek, maar ontbreekt het daarbij opvallend aan navelstaarderij.

Terwijl de jaren 1991-1995 toch wel aanleiding tot langdurige introspectie hadden kunnen geven. Zijn vader overleed, zijn vrouw werd ziek, zijn dochter werd vrouw na een tijd te hebben gepuberd.

Nu las Zwier in die tijd ook de Geheime dagboeken van Hans Warren. Dit gebeurde met toenemende walging, omdat ze alleen over die zo weinig boeiende man gaan, en volstrekt geen humor bevatten. Een voorbeeld van hoe het niet moest met zijn eigen dagboek was dus voorhanden.

Dit boek bevat ook telkens langere en uitgewerkte stukken — geen dagelijkse reeksjes aantekeningen. En die stukken zijn soms prettig anekdotisch. Zo beschrijft Zwier op een halve pagina een avond in 1982, vijfhonderd jaar nadat Jan van Schaffelaar in Barneveld van de toren was gesprongen. Dat jubileum werd gevierd in een zaal vol met hedendaagse Jannen van Schaffelaar, die trots waren zo’n beroemde naamgenoot te hebben.

Prins begon zijn voordracht met een mededeling die insloeg als een bom: de ware naam van Jan van Schaffelaar luidde Jan van Domselaar. Vanwege een erfeniskwestie had deze Domselaar de familienaam van zijn vrouw overgenomen. In de zaal brak een groot tumult uit.

‘Leugens!’, riep een Jan van Schaffelaar. [216]

Ook zijn in het boek delen opgenomen uit stukken die hij elders publiceerde, of voorlas.

Want, in het tijdsbestek van dit dagboek begint Zwier onder meer een polemiek tegen de criticus Tom van Deel. [Leeft die eigenlijk nog?] Deze besprak boeken van vrienden in de krant. Wat nog daar aan toe is. Maar wat Zwier aan Van Deel verwijt, is dat deze eerst uitdrukkelijk de vriendschap zocht met geliefde schrijvers, om hen daarbij zijn diensten aan te bieden, en daarna nog eens hun boeken ging bespreken.

Van de weeromstuit zweeg het wereldje Zwier’s nieuwe roman, Kampvuren in de dessa, geheel dood. En toen er dan na maanden eens een recensie kwam, had Janet Luis, de bespreekster van dienst, het over een verhalenbundel. Die de moeite niet waard was, zoals zij dus zonder te lezen wist.

Op het kaft van de roman staat alleen wel een prijzende aanbeveling van dezelfde Luis over een eerder boek van Zwier.

Wat dat betreft is het jammer dat Zwier dit boek het Dagboek van een provinciaal heeft genoemd; omdat telkens vooral het zo provinciale gedrag bij anderen opvalt. Tegelijk, ik begrijp ook dat Zwier juist door hen met dat etiket werd weggezet.

Maar, de ideeën van Gerrit Jan Zwier over literatuur in dit dagboek bevielen me zeer. Wat in de eerste plaats kwam omdat die vaak de mijne gelijken.

Zo verwijt hij Jeroen Brouwers terecht dat het merkwaardig is om én Harry Mulisch én Willem Frederik Hermans als literaire helden te hebben. De werkwijze van de éen sluit die van de ander nu eenmaal uit.

Wel viel me op dat er begin jaren negentig blijkbaar nog veel praat was over ‘het Revisor-proza’ van enkelen. Die enkelen hebben zichzelf sindsdien toch aardig uit de markt geprijsd, doordat ze zo weinig publiceren, lijkt me.

Zwier is antropoloog, of werkte in elk geval een tijd in die richting, en zijn werk heeft op de beste momenten vaak iets prettigs afstandelijks; wat daardoor dan nieuwe inzichten mogelijk maakt. Dit dagboek maakte door zijn toon en aanpak heel erg nieuwsgierig naar meer.

wordt vervolgd

Gerrit Jan Zwier, Dagboek van een provinciaal
278 pagina’s
Atlas, 1999

Gedichten ~ K.P. Kavafis

Twee vertalingen zijn er van alle gedichten van Kaváfis uit het Nieuwgrieks naar het Nederlands. In mijn bezit is die van Hans Warren en Mario Molegraaf uit de jaren tachtig; een tweetalige bundel met ook de originele tekst. Maar in 2004 verscheen bijvoorbeeld nog een herdruk van G.H. Blanken’s vertaling; die toen al zeventig jaar oud was, en vaak plechtiger is van toon.

Die statigheid kan veel van de poëzie opvallend goed hebben. Waarschijnlijk om Kaváfis’ keuze om de onderwerpen van zijn gedichten vaak in de klassieke oudheid te zoeken; van toen de Grieken nog iets te betekenen hadden.

De ideale vertaling zou daarom waarschijnlijk elementen van Blanken en Warren/Molegraaf mengen. En tegelijk is het onzin om over een ideale omzetting naar het Nederlands te spreken. Kaváfis’ regels rijmden bijvoorbeeld. In de omzetting naar het Nederlands lukt het niet om die eigenschap te handhaven.

Konstantinos Kaváfis [1863 — 1933] liet een goedgekeurd oeuvre na van 154 gedichten. Daarnaast zijn er nog tientallen aanzetten en afgekeurde verzen. Bovendien duiken telkens nog nieuwe schetsen op.

En die kern van 154 is op heel verschillende manieren te lezen. Mij interesseert het directe of veel vaker indirecte homo-erotische karakter van een groot aantal gedichten bijvoorbeeld niet heel erg. Mijn meters staan nu eenmaal op andere golflengten afgesteld. Mooie jonge helden doen mij niets. Levend noch dood.

Maar zelfs voor de liefdespoëzie geldt dat de dichter het daarbij vaak over de onmogelijke of de verdwenen liefde heeft. En dat aspect spreekt dan wel aan, want dat is nu eenmaal universeler.

Herinner je, lichaam…

Lichaam, herinner je, niet alleen hoezeer je werd liefgehad,
niet enkel de bedden waarop je bent gaan liggen,
maar ook die verlangens die om jou
duidelijk blonken in de ogen,
en trilden in de stem – en een
toevallige hindernis maakte ze vergeefs.
Nu dat alles in het verleden ligt,
lijkt het bijna of je die verlangens
ook ingewilligd hebt – herinner je,
hoe ze straalden in de ogen die je aankeken,
hoe ze trilden in de stem, om jou, herinner je, lichaam.

(1918)
scheiding

Remember, body…

Body, remember not only how much you were loved,
not only the beds on which you lay,
but also those desires which for you
plainly glowed in the eyes,
and trembled in the voice – and some
chance obstacle made them futile.
Now that all belongs to the past,
it is almost as if you had yielded
to those desires too – remember,
how they glowed, in the eyes looking at you;
how they trembled in the voice, for you, remember, body.

Constantine P. Cavafy (1918)

Kaváfis is voor mij daarom al zeker vijfentwintig jaar vooral de dichter van het menselijke tekort, en daarnaast ook het verval.

Alleen blijft hij dus ook een schrijver uit een taal die ik enkel benaderen kan via omzettingen door anderen. Vertalingen die altijd kenmerken lijken te missen van het origineel. Bij deze poëzie houd ik altijd het gevoel dat de vertalers enorm hebben zitten versimpelen.

Soms intrigeert me dit, vaak ook roept dit machteloze ergernis op.

Zoveel je kunt

Ook als je het leven niet inrichten kunt naar eigen wens,
span je dan tenminste hier voor in
zoveel je kunt: verlaag het niet
door te veel omgang met de mensen,
door te veel drukte en gepraat.

Verlaag het niet door het mee te slepen,
het dikwijls om te leiden en het bloot te stellen
aan de dagelijkse dwaasheid
van betrekkingen en omgang,
tot het lastig wordt als iets vreemds.

(1905)
K.P. Kavafis, Gedichten
in de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf
544 pagina’s
Bert Bakker 1991, oorspronkelijk 1984