About This Life ~ Barry Lopez

Een lezer gaat een nog onbekende schrijver toch vergelijken met auteurs waarvan het werk al bekend is. En de reportages van Barry Lopez dwingen me door hun inhoud om zijn kwaliteiten af te zetten tegen die van John McPhee.

Soms lijkt hun werk ook echt op elkaar. In About This Life staat bijvoorbeeld een essay van ruim dertig pagina’s over een man die een grote houtoven bouwde in een bos, om zo keramiek te kunnen bakken op Japanse wijze. Dat lijkt dan een onderwerp van niets, terwijl de uitwerking, en het oog voor detail, zo’n stuk vrijwel onvergetelijk maken.

Een principieel verschil tussen McPhee en Lopez is wel dat de laatste ook als personage functioneert in zijn reportages; en niet zelden daarin het belangrijkste personage is.

About This Life bevat zelfs een deel met autobiografische stukken.

McPhee leer je ook niet kennen uit zijn werk, Lopez tot op zekere hoogte wel.

En tegelijk gaat het mij bij schrijvers maar om éen ding. Blijven ze verrassen, door inhoud of stijl? Loont het de moeite meer van hun werk te gaan lezen?

Bij Barry Lopez is het antwoord op die vraag een voorlopig ja. Al ben ik benieuwd of aan zijn grote nadruk voor de natuur, die uit al zijn stukken opklinkt, niet ook uit een soort magisch denken ontspruit.

Hoogtepunt in About This Life was een reportage die voortkwam uit een heel simpel idee. Lopez reisde gewoon enkele dagen met vrachtvliegtuigen mee, om eens te kijken wat die zoal vervoeren, en hoeveel haast daarbij kijken komt. En in zo’n stuk doet hij toch wat te weinig schrijvers presteren; de tekenende details geven die verduidelijken hoe krankzinnig onze samenleving in elkaar zit. Omdat het bij schrijven niet alleen om taal gaat, maar allereerst om waarnemen, en vervolgens dan zien.

Barry Lopez, About This Life
Journeys on the Threshold of Memory

273 pagina’s
Alfred A. Knopf, 1998

Coming Into the Country ~ John McPhee

Dit schijnt het meest verkochte boek van John McPhee te zijn. Een onverbiddelijke bestseller, mede door extra goedkope uitgaves als deze paperback.

Maar anders dan de overige titels van McPhee, hier zo vaak lovend besproken, liet dit boek me vrijwel koud. Het bestaat uit drie delen, en aan elk daarvan deugt er iets niet.

Coming Into the Country gaat over Alaska. En het eerste deel beschrijft een kanotocht die McPhee maakte op éen van de talloze wilde rivieren daar. Nu heeft McPhee vaker over kano’s en kanotochten geschreven, en vrijwel onveranderlijk zijn dat de minste gedeelten in zijn boeken. Hij kan, of wil, niet diepgravend over zichzelf schrijven. Dus moet het verhaal over de natuur gaan, om hem heen. Maar hoe indrukwekkend die ook zijn mag, en Alaska is indrukwekkend, aan natuur valt niet veel uit te leggen. Daarom houden zijn beschrijvingen iets leegs.

Het tweede deel van het boek behandelt vooral de vraag waarom Anchorage niet de hoofdstad van Alaska is, en het vrij nietige Juneau toevallig wel. Maar om éen of andere reden ontbreekt dan de luchtigheid die nodig is om dit onderwerp verteerbaar te houden.

Verreweg het dikst is het derde deel, dat op zich ook het boeiendste thema heeft. John McPhee bekeek daarvoor wie er in Alaska wonen, en beschrijft daarbij dan natuurlijk het liefst de mensen die van elders komen, om zich vervolgens in het midden van niets te willen vestigen.

En in Alaska is er nogal veel van al dat niets.

Om éen of andere duistere reden lukt het McPhee niet om een interessante vorm te geven aan de bonte verzameling individuen die aan mij langstrok. Hij kon me al snel niet meer boeien. Dat vond ik helaas vrij ontluisterend.

Wat misschien meespeelde is dat hij in andere boeken zo veel interessanter heeft geschreven over het leven in noordelijke gebieden, als Alaska.

John McPhee, Coming Into the Country
419 pagina’s
Bantam Books 1979, oorspronkelijk 1977

Control of Nature ~ John McPhee

Voor de vaste volgers van boeklog wordt het saai. Ik las weer eens een boek van John McPhee, en vind het opnieuw nodig dit bij iedereen aan te bevelen. Al denk ik ook dat niet alleen het lezen van dit boek volstaat. Ik heb tenminste nogal wat tijd besteed om bijvoorbeeld via Google Earth de plaatsen te onderzoeken die McPhee beschrijft in dit boek.

The Control of Nature gaat erover wat er gebeurt als mensen zich permanent vestigen in een gebied waar grote risico’s op natuurrampen bestaan. Voor elke Nederlander die achter een dijk woont, is dit een wel bekend gegeven. Op een zeker moment wordt belangrijk dat de mensen ergens kunnen blijven wonen, vanwege hun handel en nijverheid, en andere gewichtige zaken. Dan moet ineens de natuur zich maar aanpassen. En zoals Matthijs van Boxsel al schreef, daarmee wordt een zekere domheid geïnstitutionaliseerd.

McPhee beschrijft drie regio’s in dit boek.

Zijn eerste reportage gaat over de Mississipi-delta, en alle aanpassingen die er nodig zijn om de rivier zo te laten stromen als die stroomt. Zonder ingrepen was waarschijnlijk de zijrivier de Atchafalaya al de hoofdstroom geworden, en had de riverdelta zich 400 mijl naar het westen verplaatst. Tegelijk zorgen alle aanpassingen aan de Mississipi ervoor dat de rivierdijken in bijvoorbeeld New Orleans steeds hoger moeten worden. De rivier heeft door alle menselijke ingrepen stroomopwaarts geen ruimte meer om extra regenval te verwerken. Het waterpeil kan daardoor soms erg snel stijgen. McPhee lukt het heel goed om aan te geven waarom sommige van die merkwaardige keuzes gemaakt zijn zoals ze gemaakt zijn, en waarom die ook verdedigd kunnen worden.

De tweede reportage uit dit boek vond ik het boeiendst. Misschien omdat die over een soort natuurgeweld gaat dat hier niet voorkomt. McPhee reconstrueert daarin een grote vulkaanuitbarsting uit 1973, op het eilandje Heimaey, onder IJsland. De grote lavastromen bedreigen zowel het stadje Vestmannaeyjar als de bijbehorende haven. En dan besluit éen man om te kijken of die muur van lava te stoppen is door daar een waterslang op te richten.

De langste reportage gaat over Los Angeles. De paradox is daar dat mensen daar het liefst op hoger gelegen stukken van de stad willen wonen, vanwege het uitzicht en de schonere lucht. Tegelijk zijn er weinig plaatsen gevaarlijker. De natuurlijke buitengrens van de stad wordt gevormd door de San Gabriel-bergen, en die zijn steil, en extreem bros. Bovendien worden delen van de bosgrond daar na een brand waterafstotend, waardoor de lagen daarboven heel makkelijk kunnen gaan schuiven. Dus kan er na hevige regenval zo maar een lawine aan slurry naar beneden komen, die hele huizen meeneemt. Alleen gaan er soms jaren voorbij zonder dat er iets gebeurt, zodat de bewoners daarboven zich ten onterechte veilig kunnen voelen.

Zoals altijd lukt het McPhee meesterlijk om persoonlijke verhalen te mengen met soms uiterst technische details. En weinig is voor mij prettiger dan om goed schrijven gecombineerd te zien met drama en materiaal dat ook de nerd in mij tevreden stelt.

John McPhee, The Control of Nature
272 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1990, oorspronkelijk 1989


Crofter and the Laird ~ John McPhee

Woorden waren ditmaal niet genoeg bij het herlezen van The Crofter and The Laird — John McPhee’s reportages over het eiland Colonsay ten westen van Schotland. Daar waar de clan McPhee zijn basis had ooit, tot de MacDonalds en de MacLeans er een einde aan kwamen maken. Ik had ook beelden nodig. En dan nog was er die lastige vertaalslag om de beeldinformatie online te vertalen naar kennis mij wel volkomen eigen.

Colonsay is in grootte misschien het best te vergelijken met Schier, alleen woont er slechts een fractie van het tal inwoners dat het Waddeneiland heeft. De heuvels zijn er een stuk hoger, en steniger. En er is de directe invloed van de Atlantische Oceaan nog, met zijn eeuwige wind.

Heel veel kon ik me daar alleen verder niet bij voorstellen. Maar zodra een verhaal over een eiland gaat, is enig benul over de schaalgrootte toch wel belangrijk. In gedachten is zo’n door de zee omringd stuk land al gauw zo veel kleiner dan het echt zal zijn.

McPhee kwam eind jaren zestig een tijdje op Colonsay wonen. Lang genoeg voor zijn dochters om er naar het lokale schooltje te moeten. En toevallig arriveerde hij er net op een moment dat er enkele tijdperken ten einde liepen. Het Verenigd Koninkrijk kon weleens lid gaan worden van de Europese Gemeenschap; en wat zou dat wel niet betekenen voor de landbouwsubsidies. Toerisme was nog een wat toevallige inkomstenbron. En het feodale tijdperk op het eiland, met alle vanzelfsprekendheden van dien, hield bijna op.

De laird, die heel het eiland in bezit had, verdomde het namelijk nog langer zes keer zo veel te moeten uitgeven aan Colonsay en zijn bewoners dan dit eigendom opleverde, aan huur of pacht.

Zijn vader had de eilanders ook veel te veel verwend. Zo verweet de laird de bewoners een gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef. Niet hij zou moeten opdraaien voor alles wat er kapot ging aan hun huizen. Nee, zij hoorden het benul te hebben dat houten kozijnen wegrotten als je die niet met regelmaat verft. Omdat het vervangen zo veel duurder is dan af en toe een nieuw beschermlaagje aanbrengen.

De laird komt pas voor in de tweede helft van het boek. Tot dan is The Crofter and the Laird vooral een portret van het eiland, en bovenal van McPhee’s opmerkelijke huisbaas daar, de crofter Donald McNeill, bijgenaamd Donald Gibbie.

Gibbie was bijvoorbeeld de enige die nog weleens viste. Op kreeft. De rest van het eiland lijkt zich met de rug naar zee te hebben gekeerd. Waarom zouden ze zich druk maken ook, met levensgevaarlijk werk. De pacht voor hun boerderijtjes, de crofts, bedroeg slechts een paar pond per jaar.

En ik geloof niet dat die duidelijke tournure in het boek me bij eerste lezing is opgevallen. John McPhee begint zijn reportageserie weliswaar bruut, met de moord op de laatste McPhee die nog clanhoofd was. Alleen schetst hij daarop toch ook een idylle over een eiland, met een rijke geschiedenis, en een boeiende geografie — ruim twee pagina’s van het boek bevatten enkel typerende toponiemen — en interessante bewoners.

Pas in de tweede helft van het boek wordt duidelijk wat er vervelend kan zijn aan het leven op een relatief klein eiland, waar eenieder iedereen kent, en roddel de gewoonte is. McPhee reed ooit per ongeluk een kip dood, en dat zou niemand hem die tijd daar helpen vergeten.

En daarmee leest The Crofter and the Laird toch ook als de ontwikkeling van een teleurstelling. Want waar er eerst nog grote nieuwsgierigheid was naar waar McPhee’s voorvaderen precies vandaan kwamen, is de impliciete boodschap van dit boek uiteindelijk dat de schrijver alle begrip heeft voor iedereen met enige ambitie om het eiland te verlaten.

Vroeg ik me bij deze herlezing wel af of McPhee bewust alle verwijzingen heeft weggelaten naar het verenigingsleven, dat er in Nederland binnen zo’n kleine gemeenschap zou zijn — waar iedereen dan lid is van minstens zes clubs of gezelschappen, en een bonte avond gewoon onderbroken wordt als de leden van de vrijwillige brandweer met hun toneelkleding nog aan snel ergens een brandje moeten gaan blussen. Alleen, misschien ontbeerde Colonsay zulks allemaal wel.

John McPhee, The Crofter and the Laird
153 pagina’s
Daunt Books 2017, oorspronkelijk 1969/1970

Curve of Binding Energy ~ John McPhee

Twee mannen nemen de lift in het World Trade Center in New York, stappen op een willekeurige verdieping uit, en bespreken dan wat het effect zou zijn voor het gebouw als daar een klein atoombommetje zou ontploffen.

Ik las The Curve of Binding Energy van John McPhee al ruim voor 9/11. Dus was ik vergeten dat hij in het boek met zijn hoofdpersoon op stap gaat, om vernietigingsscenario’s te bespreken. En dat éen zo’n scenario nog eens uitgevoerd zou worden. Zij het dan zonder atoombom — door vliegtuigen te gebruiken als molotovcocktail.

Er komt nogal wat vernietiging voor ook in het boek.

McPhee portretteerde in The Curve of Binding Energy de Amerikaan Ted Taylor [1925 — 2004]. Die in zijn jonge jaren een door het militair-industrieel complex aanbeden genie was. Omdat het hem zo goed lukte de atoombom te miniaturiseren — zonder dat het explosief aan uitwerking inboette. En die daar later spijt van kreeg.

Niet alleen militairen maakten toen namelijk meer gebruik van uranium, en plutonium. Ook de civiele industrie kon daarover beschikken; sinds het principe van atoomsplitsing werd gebruikt om energie op te wekken in kerncentrales. En het benauwde Taylor nogal dat er daar nauwelijks controle leek te zijn op wat er met deze materialen gebeurde — die in verkeerde handen zo makkelijk de bouwstenen zouden zijn voor de ultieme terroristische bom.

Om dit verhaal, en daarmee Taylor’s angst, aannemelijk te maken, geeft McPhee nogal wat natuurkunde in het boek. Maar het is niet hierdoor dat het niet tot mijn favorieten hoort van de auteur.

Het boek is wat achtergebleven in de tijd. Wat nu eenmaal kan, omdat het stamt uit het begin van de jaren zeventig, en over technologie gaat.

Punt is ook dat er toen nog bewustwording moest groeien over de gevaren van kernenergie überhaupt. Harrisburg moest nog gebeuren. Tsjernobyl. Om nog te zwijgen van Fukushima.

En, de Koude Oorlog verkilde alles nog. Ted Taylor mocht in het boek nog een heleboel dingen niet vertellen over de bommen die hij ontwierp, of de principes daarachter, waar nu gewoon hele Wikipedia-pagina’s aan gewijd zijn. Met plaatjes en al.

Mede daardoor blijft wat in het midden of Taylor’s vrees nu reëel is of niet.

Veertig jaar later weet ik: er is geen enkele terroristische organisatie geweest die zelf in een achterkamertje een atoombommetje geknutseld heeft. Dat de Amerikanen bepaalde landen van alles verwijten, is iets anders. Maar deze landen bouwen hele installaties; die zijn zichtbaar met iets bezig, dat zowel voor een goed als een kwaad doel is te gebruiken. Terwijl bommenbouwen volgens Taylor kan zonder reactoren en andere grootschalige inzet.

Wel komen critici van Ted Taylor aan het woord in het boek die zeggen dat hij overdrijft. Dat Taylor te zeer denkt dat iedereen als hij is. Een genie in het ontwerpen van bommen. Terwijl hij in zijn eentje de hele industrie al twintig jaar vooruit was.

En de geschiedenis lijkt hen gelijk te geven. Tot nu toe.

Taylor voorspelde ook dat het World Trade Center na een ontploffing om zou knakken, als een gevelde boom, en deels in de rivier zou vallen. Niet alles kon hij voorzien.

John McPhee, The Curve of Binding Energy
232 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1980, oorspronkelijk 1972

Deltoid Pumpkin Seed ~ John McPhee

Uitleggen waarom dit een bijna perfect boek is, zal waarschijnlijk terloops ook veel zeggen over wat me ergert bij andere schrijvers dan McPhee.

Allereerst heeft The Deltoid Pumpkin Seed een geweldig uitgangspunt. Een groep mannen probeert iets nieuws te maken. In dit geval een luchtschip dat kan dienen als hefplatform om grote lasten te vervoeren. Maar de vorm die ze het schip geven, wijkt enorm af van wat gebruikelijk is — dat wordt het wigvormige pompoenzaadje, uit de titel. Niemand van buiten het team geloof dat zo’n tuig ooit kan vliegen.

Alleen gaat het er tijdens het boek nauwelijks om wat buitenstaanders vinden. Veel belangrijker zijn de technische problemen die overwonnen moeten worden. En dat zijn nu eens echte problemen, geen verzonnen verhaaltjes.

Hoewel McPhee nog wel wat detaillistischer had mogen worden van mij, is deze lange reportage soms heerlijk nerdig technisch. En dit alleen al — dat een schrijver erop durft te vertrouwen dat een lezer de inhoudelijke passages wel aankan omdat ze helder geschreven zijn; of anders gewoon maar moet overslaan — dat McPhee niet op zijn hurken wil zitten, stemt dankbaar.

Helemaal perfect is dit boek niet, omdat McPhee iets over de helft een historisch intermezzo inlast over de geschiedenis van het luchtschip, beginnend bij Graf Zeppelin. Hoe prachtig deze informatie ook is, van mij had die wat organischer in het verhaal geweven mogen worden.

Overigens herlas ik dit boek, als een vervolg op Nevil Shute Norway’s autobiografie Slide Rule, dat ook grotendeels over de constructie van een luchtschip gaat. McPhee noemt dit schip niet, noch dat andere boek, en dat vind ik ergens wel jammer.

Het meest is The Deltoid Pumpkin Seed voor mij geslaagd in de beschrijving van de mannen die aan het project meedoen. Meesterlijk wordt aangeduid wat hun motivatie is. En omdat die niet bij iedereen hetzelfde is, ontstaan daardoor vanzelfsprekend fricties. Technici die een probleem op te lossen hebben, kijken nu eenmaal anders tegen moeilijkheden aan, dan financiers die al hun investeringen zien verdampen. Al is dit boek nog wel het meest een biografie van William Miller; de theoloog die directeur werd van het luchtvaartbedrijf Aereon. De man met de droom goed te kunnen doen in de wereld, met dat spotgoedkope hefplatform in de vorm van een luchtschip.

Het hele boek is éen lange voorbereiding op de laatste pagina’s, als het testschip eindelijk zijn luchtdoop krijgt. Maar het is dan nog steeds maar een schaalmodel, al zit er een piloot in. Er is enorm veel geld meer nodig om een echt hefplatform te kunnen maken. Ook al omdat zo’n luchtschip weleens tweehonderd meter lang zou kunnen worden.

En dan ook brengt McPhee terloops iets in zijn boek aan, dat ik te zelden ergens anders tegen kom. Hij laat zien hoezeer de buitenwereld onder vrijwel alles onverschillig blijft. Kun je nog zo’n goed idee of product te bieden hebben.

Enfin, kom ik toch ook weer bij Shute terug, die zijn autobiografie als motto meegaf dat de reis doorgaans veel interessanter is dan de bestemming.

John McPhee, The Deltoid Pumpkin Seed
184 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1992, oorspronkelijk 1973

Dienstboekje ~ Max Frisch

Deze memoires van Max Frisch over zijn diensttijd bieden een perfecte stem tegen John McPhee’s beschrijvingen van het Zwitserse leger. Waar de Amerikaan veel nadruk legt op de militaire kracht van het land, spreekt die voor Frisch een stuk minder voor zich.

Frisch [1911 – 1991] deed onder meer dienst tijdens de Tweede Wereldoorlog. Toen Zwitserland wel neutraal was, maar er zeker in mei 1940 met een inval van de Nazi’s gerekend werd. Bleek het nog een geluk dat Nederland en België zo makkelijk vielen, zodat de Duitsers Parijs ook konden innemen zonder dat daar een tweede aanval vanuit de Alpen voor nodig was.

Wat Frisch vooral verbaasde, is hoe weinig hem eigenlijk bijstaat van al die dagen onder de wapenen, keurig in zijn dienstboekje vastgelegd. Die tijd was blijkbaar voornamelijk lege tijd.

Nu koos hij er voor gemeen soldaat te blijven. Kanonier. Waar hij gezien zijn universitaire opleiding — eerst Germanistiek, later architectuur — makkelijk officier had kunnen worden. Iedereen waar hij in het leven buiten het leger mee omging, hoorde ook tot die hogere kaste.

Zonder dat hij die keuze motiveert, Frisch schreef dit boek ruim dertig jaar na dato, is er wel ruime aandacht voor wat het betekent geen verantwoordelijkheid te willen dragen. Want, daar had Frisch toch zo zijn moeilijkheden mee. Als student was hij zo veel minder gewend om blind te gehoorzamen dan de medesoldaten, die meteen na hun school waren gaan werken.

En toch is gehoorzaamheid de basis van het soldatenbestaan, al heet gehoorzaamheid in het leger dan discipline. Max Frisch erkent al die jaren erg gehoorzaam te zijn geweest — dat was makkelijker, en in zijn eentje had hij toch geen verschil kunnen maken.

Boeiend aan deze memoires zijn daarom vooral de vragen die Frisch zich stelt over nut en noodzaak van het leger. Hoe was het bijvoorbeeld gegaan als de Nazi’s wel waren binnengevallen? Vanuit de bergen was natuurlijk perfect guerrilla te voeren geweest, maar hoe groot was de haat tegen de Duitsers nu werkelijk? In de altijd zo op Duitsland georiënteerde Zwitserse samenleving?

Al met al is dit fragmentarische boek vooral een persoonlijke zoektocht op meerdere niveaus naar wat het betekent om een land te moeten verdedigen. Want, wat wordt daarmee eigenlijk verdedigd dan? Als een land zo militaristisch, en daarmee anti-democratisch is?

Max Frisch, Dienstboekje
102 pagina’s
Uitgeverij Meulenhoff, 1984
vertaling van Dienstbüchlein, 1974

Draft No. 4 ~ John McPhee

Vrijwel alle boeklogjes die ik schrijf zijn eeuwige eerste versies. De tekst die op een pagina als deze staat, krijgt doorgaans zelfs in éen keer zijn vorm. Hoogstzelden gooi ik tijdens het schrijven de opbouw om, en worden er dan nog hele alinea’s verplaatst.

Wat ik naderhand wel probeer te verbeteren zijn de typfouten, en al te grove schendingen tegen de grammatica.

Een belangrijke reden om het bij die ene versie te houden is puur praktisch. Alleen zo lukt het me om het schrijven van een boeklogje in korte tijd te doen, en wordt het bijhouden van deze website geen last; en daarmee tot werk.

Bovendien ben ik allereerst benieuwd naar wat ik precies te zeggen heb over een boek. Want zulke ideeën krijgen doorgaans pas een stevige vorm tijdens het schrijven. Geldingsdrang om deze bevindingen vervolgens aan de hele wereld op te dringen, is er niet.

Nu begint alle serieuze schrijven weliswaar ook met een eerste versie, alleen krijgt het publiek deze doorgaans juist niet te zien. Eerste versies zijn shit, zo wordt Hemingway hierover altijd gequote. En in dezelfde trant zijn er tal van uitspraken te vinden van auteurs die stellen dat herschrijven pas het echte schrijven is.

Ze hebben overigens gelijk. Zelfs ik maak onderscheid tussen boeklogjes en meer serieus schrijfwerk.

Een eerste versie is nooit meer dan een schets die de schrijver duidelijk maakt wat hij of zij eigenlijk vertellen wil. Alleen moet daar vervolgens nog wel een betere vorm aan worden gegeven. Wil zo’n tekst aanspreken.

Voor John McPhee [1931] viel alles doorgaans pas precies op zijn plek bij de vierde versie van zijn tekst, die dan meestal uit een lange reportage bestond. Dan was hij ook al niet meer met de structuur bezig van het verhaal, of wat daar in moest staan. Nee, op dat moment bestond de voornaamste taak enkel nog uit copy-editen — om voor wat er stond zo krachtig mogelijke taal te vinden.

In McPhee’s bundel Draft No. 4 zijn acht lange stukken van hem verzameld over het schrijfproces, en daarmee dus ook over zijn werkwijze. Zo wordt van een aantal van zijn bekendste boeken terloops duidelijk hoe die konden ontstaan.

Was John McPhee verder een hele tijd docent non-fictie schrijven. Dus geeft hij ook aan wat hij geprobeerd heeft zijn studenten zoal bij te brengen.

Toch is Draft No.4 geen leerboek. Ondanks dat deze bundels zelfs tips biedt over hoe je iemand interviewt. Want daarnaast staan er te veel persoonlijke herinneringen in, tot hele portretten zelfs, van de excentrieke editor van de New Yorker William Shawn, of van McPhee’s al even uitgesproken uitgever Roger W. Straus jr..

Helaas benadrukken die memoires ook dat de tijd onherroepelijk verdwenen is dat tijdschriften teksten afdrukten van 40.000 woorden. Of dat een journalist ooit op pad kon gaan met een vrijwel onbeperkte onkostenrekening.

Om éen of andere reden las ik deze bundel als een boek waarin deze schrijver afscheid lijkt te nemen. Als de afronding van een werkzaam leven. Het is alsof McPhee ons zegt: zo heb ik het al die tijd gedaan. Daar is verder weinig geheimzinnigs aan. Verwacht dus verder ook geen woordmagie meer van mij.

Daarmee was dit boek een heel andere McPhee dan het soort waarom ik hem ooit ben gaan bewonderen, lang terug alweer.

Te stellen is misschien zelfs dat als ik niet zelf ook zo over dat schrijfproces had nagedacht, altijd bezig om uit te vinden hoe iets beter kan, dat hele Draft No. 4 me een stuk onverschilliger had gelaten. Ik herkende nogal wat in wat McPhee op- en aan te merken had. En was daarbij dan dankbaar dat deze schrijver daarover nog verder had doorgedacht.

Maar hij opende ditmaal geen nieuwe werelden voor mij, zoals in zo veel van zijn oeuvre wel gebeurde. Anders had hij voor mij ook nooit een standaard kunnen worden om andere non-fictie-schrijvers aan af te meten.

Waarbij de meesten dan nogal tekortschieten.

scheiding

Writing is selection. Just to start a piece of writing you have to choose one word and only one from more than a million in the language. Now keep going. What is your next word? Your next sentence, paragraph, section, chapter? Your next ball of fact. You select what goes in and you decide what stays out. At base you have only one criterion: If something interests you, it goes in–if not, it stays out. That’s a crude way to assess things, but it’s all you’ve got. Forget market research. Never market-research your writing. Write on subjects in which you have enough interest on your own to see you through all the stops, starts, hesitations, and other impediments along the way.

Ideally, a piece of writing should grow to whatever length is sustained by its selected material–that much and no more. […]

John McPhee, Draft No. 4
On the Writing Process

208 pagina’s
Farrar Straus & Giroux, 2017

Encounters With the Archdruid ~ John McPhee

Drie tochten maakte John McPhee voor dit boek. Drie tochten, telkens in het gezelschap van David Brower [1912 – 2000]; op dat moment, rond 1970, volgens de achterflap dan, de militantste milieu-activist ter wereld.

Brower zou later in zijn acitiviteiten nog behoorlijk profiteren van de bekendheid die McPhee’s publicaties hem schonken. Maar in Encounters With the Archdruid is hij nog vooral een serieuze man met een petje op, van de Sierra Club, die hij ooit grondvestte. Een man die telkens stevig discussieert met degene waarmee hij en McPhee een tocht lang optrekken.

In het eerste verhaal gaan de mannen de bergen in, in de staat Washington. Waarbij Brower discussieert met Charles Park, die zo graag mineralen en grondstoffen uit de aarde haalt. De mannen ontdekken daarbij onder meer koper.

Het tweede verhaal gaat over de confrontatie met Charles Fraser, een man die graag het Cumberland Island zou ontwikkelen tot vakantiebestemming. In de laatste pagina’s daarover kon McPhee nog net melden dat de bouwplannen zo veel weerstand opriepen dat het eiland tot nationaal park werd gemaakt.

En in het slotverhaal zakken McPhee en Brower in een slap rubberen vlot de Colorado-rivier af, aan boord met Floyd Dominy samen, die zo graag dammen bouwde; overtuigd van het nut van watermanagement voor de mens.

Enfin, dan zal door de permanente aandacht van McPhee voor Brower duidelijk zijn bij wie zijn interesse ligt. Bovendien kan dit boek, enkel al door de natuurbeschrijvingen, als een pamflet gelezen worden voor een verantwoord milieubeheer.

Tegelijk blijkt net zo goed dat niets zo eenduidig of simpel is. Op elk argument van Brower hebben de anderen een weerwoord. En McPhee is dan verder mans genoeg om zijn reportages ook die tegenargumenten ongekleurd op te nemen.

Nu goed, aan het begin van het tweede verhaal, mag Brower, even ongehinderd door tegenspraak, pagina’s college geven.

John McPhee, Encounter With the Archdruid
245 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1998, oorspronkelijk 1971

Founding Fish ~ John McPhee

Er bestaat ook een ingekorte versie van dit boek, met de titel The American Shad. Misschien moet ik nog eens onderzoeken welke hoofdstukken daar precies instaan. Het is namelijk erg begrijpelijk om The Founding Fish in te korten. Tegelijk belooft de titel van die compacte versie niet veel goeds.

The Founding Fish lijdt in de eerste helft in het enorme euvel dat het telkens te veel over hetzelfde gaat voor de lezer die McPhee leest om McPhee, en niet om zijn onderwerp. Ik heb niets met hobbyvisserij. Dat blijkt ditmaal een niet geringe handicap te zijn, terwijl de kracht van John McPhee normaal nu juist is dat hij zo interessant schrijft over schijnbaar onnoemlijk saaie thema’s.

Sinds de eerste lezing, jaren terug, me danig teleurstelde, luidt mijn samenvatting van dit boek wat geringschattend: John McPhee gaat van werkelijk elk pisriviertje aan de Amerikaanse Oostkust na of er shad in voorkomt.

Die shad heet in het Nederlands trouwens elft, en komt in Europa nauwelijks meer voor.

De elft is dan weer nauwe familie van de haring, en heet in sommige dialecten ook wel koningsharing vanwege zijn grootte. Bijzonder aan het beest is dat het in zijn eerste levensjaren regelmatig van zoet rivierwater naar zee verhuisd, en dan weer terugkomt om te paaien. In die zin is de vis te vergelijken met de zalm, en ook weer helemaal niet. McPhee doet zijn best om tot in het treurigste detail uit te leggen wat er nu uniek is aan de elft.

Daaruit begrijp ik dan vooral dat zwaar voor hem meeweegt dat de vis zo moeilijk te vangen is met hengel en haak.

Dit boek werd tijdens mijn tweede lezing nu gered door de cultuurgeschiedenis erin. Interessant is bijvoorbeeld dat al heel vroeg aan behoud van de soort werd gedaan, op sommige plekken. Er was lang geleden al sprake van overbevissing. Boeiend vind ik ook de beschrijvingen van de plaats die vis innam in het Amerikaanse menu. Zo nam de populariteit van de shad als volksvoedsel enorm snel af in de jaren dertig van de vorige eeuw, waarschijnlijk omdat de vis toen ineens te gratig werd gevonden.

Goed, dat is dan een feitje dat me misschien nog even bijblijft. En ook is wel aardig om te weten dat vissen door biologen altijd naar links kijkend worden afgebeeld, zoals op de kaft van dit boek gebeurde. Maar het is tekenend dat mij dit verteld moet worden. Alleen wie nooit naar afbeeldingen van vissen kijkt, weet zoiets niet.

John McPhee, The Founding Fish
358 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 2003, oorspronkelijk 2002

Giving Good Weight ~ John McPhee

Een goed boek roept emoties op; die zich vaak pas volledig tonen als het uit is.

Met goede schrijvers ligt dit net wat anders.

Geliefde auteurs dragen vooral de belofte mee dat elk boek van hen de moeite waard is. Terwijl elke schrijver hoofdboeken heeft, en bijboeken, en dus lang niet altijd de hoogste kwaliteit kan leveren.

Ik heb dan ook vele lievelingsboeken, en eigenlijk geen lievelingsauteurs; omdat er niemand is van wie ik alles kritiekloos bewonder. En toch komt John McPhee wel een heel eind in de richting. Zolang hij maar niet over geologie schrijft, weet ik zeker dat een boek van hem me leesplezier bezorgt.

Giving Good Weight is op zich een doorsneebundel met reportages, die in de jaren zeventig verschenen in de New Yorker. Op geen enkele manier mag dit een opmerkelijk boek heten, en toch bevat het pagina’s met het beste schrijven dat ik misschien dit jaar lezen zal.

Het kortste stuk in de bundel is het minst interessant; en dat komt dus goed uit. ‘The Pinball Philosophy’ gaat over twee flipperkampioenen. En flipperen is blijkbaar gewoon een te beperkte handeling om boeiende beschrijvingen op te leveren.

‘The Atlantic Generating Station’ vond ik fascinerend, door zijn consequente logica die nu zo weinigen nog logisch zouden vinden. Deze reportage gaat over het probleem dat er nieuwe energiecentrales in New Jersey moesten worden gebouwd, maar daar geen plaats voor was. Dus werd serieus als plan onderzocht om een aantal kerncentrales voor de kust te bouwen, in zee.

‘The Keel of Lake Dickey’ is het verslag van een kanotocht, over een rivier in Maine.

‘Brigade de Cuisine’ een portret van een hardwerkende chef, en gaat hiermee over eten, en liefde voor voedsel. Boeiend aan McPhee’s beschrijvingen was onder meer dat hij waarnam hoe zeer koken een automatisme wordt, als er veel van de kok gevraagd is. Intrigerend ook de beschrijvingen van hoe een hamburger dan wel gemaakt moet worden, of een worst.

Het titelstuk, ‘Giving Good Weight’, gaat ook al over eten. McPhee liep daarvoor mee met enkele landbouwers, die hun waren zelf verkochten op boerenmarkten in New York. Dit leverde alleen meer een portret op van de mensen die deze markten bezochten dan andersom. Tegelijk is het altijd bevreemdend als iemand over grote hoeveelheden voedsel schrijft; alleen al omdat de eigen perceptie bij het boodschappen doen zo anders is.

En zo heb ik me een paar uur toch weer helemaal kunnen overgeven aan een schrijver.

John McPhee, Giving Good Weight
261 pagina’s
Farrar, Straus, Giroux, 1980

In Suspect Terrain ~ John McPhee

Nederland is wat de naam zegt. Laagland. Een oneindig laagland. Slib van een rivierdelta. Restjes van elders dus. Geologisch gezien vrijwel oninteressant. Op de schaarse uitzonderingen na, waar gletsjers heel vroeger het landschap hebben gevormd.

Ik vraag me af of geologie hierom een wetenschap is waarmee ik weinig affiniteit krijg. Het land om me heen werd door de mens gevormd. Niet door natuurkrachten. Nederland leren lezen, is studie maken van de aanwezigheid van mensen daar, door de eeuwen heen.

Het is moeilijk in rotsen en aardlagen geïnteresseerd te raken voor wie vooral moeras en stinkend veen om zich heen ziet.

Tegelijk houd ik het idee heel wat te missen door zo weinig van geologie af te weten. Die biedt tenminste geschiedschrijving in het groot. Miljoenen jaren zijn niets. En als het beter uitkomt voor je theorie kun je als geoloog desnoods hele continenten verplaatsen.

Vandaar dat ik ooit heel blij was met de kennis dat John McPhee liefst drie boeken over geologie heeft geschreven. In Suspect Terrain is daarvan het middelste.

McPhee schrijft namelijk helder genoeg om ook het onbegrijpelijke niet helemaal abstract te laten lijken. Zijn enthousiasme werkt daarbij vaak aanstekelijk.

En toch had ik ook bij de tweede poging heel veel moeite met dit boek. Dit komt vooral omdat een film, of een geïllustreerd boek me zo veel meer hadden verteld dan alleen de tekst kan.

Ik had telkens grote moeite met paragrafen waarin kennis opgestapeld werd die ik niet bezit. En het boek staat daar vol mee, omdat het zo veel beschrijvingen bevat:

“Note the fining-upward cycles,” Anita said. “Those are crossbedded sandstones with mud clasts at the base, rippled to unevenly bedded shaly siltstones and sandstones in the middle, and indistinctly mud-cracked bioturbated shaly siltstones with dolomite concretions at the top.” [95]

Nochtans is dit in opzet en uitvoering een bijna belachelijk simpel boek. McPhee ging enkele malen op pad met de geologe Anita Harris — beginnend in New Jersey — en die las voor hem het landschap; en verklaarde daarbij hoe dit gevormd kon zijn.

Nu ja, ik ken dat landschap niet. Woorden schieten ook daarom tekort. Mijn voorstellingsvermogen kan mijn lacunes in kennis niet aanvullen.

Dus blijft er weinig hangen van dit boek. Behalve dan dat me bij eerste lezing niet was opgevallen dat het uit verschillende reportages bestaat, en de tekst daarom wat overlappingen bevat.

Wel maakte Anita Harris’ weigering indruk, om geologie alleen uit plaattektoniek te willen verklaren — of Wegener’s theorie van de driftende continenten. Omdat ze vrij eenvoudig aantoont dat dit heldere concept zo veel onnozele wetenschap oplevert. Lang alles niet wat bestaat is te verklaren vanuit éen verklaring alleen.

John McPhee, In Suspect Terrain
200 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1991, oorspronkelijk 1983

Irons in the Fire ~ John McPhee

McPhee heeft drie boeken over geologie geschreven, waar ik vrijwel niets mee kan. Toch zijn deze boeken wel in mijn bezit. Blind gekocht ooit. Omdat hij in de bundel Irons in the Fire ooit zo’n briljant artikel over geologie gebundeld heeft.

Die reportage heet ‘The Gravel Page’. En het stuk is zo opmerkelijk, omdat het toont dat geologie meerdere directe toepassingen heeft, waarvan het nut ook voor mij duidelijk is.

De mensen die aan het woord komen bij McPhee kunnen van elk beetje zand met grote waarschijnlijkheid nagaan waar ter wereld dit weg komt. Sterker nog is dat zelfs geologen dit in de Tweede Wereldoorlog al konden.

Japan bestookte toen het vaste land van de VS met brandballonnen, die eerst in de straalstroom duizenden kilometers over de oceaan waren gereisd. Die ballonnen voerden ballast mee, dat op de geëigende momenten geloosd werd. Deze ballast bestond uit zand, van een Japans strand. En omdat de VS wist uit te vogelen welk strand dit zou kunnen zijn, konden de fabrieken gebombardeerd worden waar het waterstofgas voor de ballonnen gemaakt werd.

Is dit nog maar éen voorbeeld uit dat artikel.

Overigens kijk ik nu wel anders naar dit stuk dan ruim tien jaar geleden, bij eerste lezing. Tegenwoordig ben ik veel sceptischer over claims dat met zulke wetenschappelijke methoden misdaden zijn op te lossen. Die rieken me inmiddels te veel naar overheidspropaganda, om het volk te imponeren. Een TV-serie als CSI, waar onderzoekers door technische kennis misdaden oplossen, is naast vermaak meer. De Staat betaalt mee om het publiek in te peperen hoe geavanceerd opsporingsdiensten tegenwoordig werken; zelfs al worden daarbij de mogelijkheden om technologie in te zetten sterk overdreven.

Het titelverhaal van Irons in the Fire gaat ook al over het handhaven van de wet. McPhee gaat daarin op pad met controleurs in Nevada, die kalverdiefstal moeten voorkomen.

Eén ander artikel uit deze bundel is inmiddels verouderd. De computertechniek die blinden tegenwoordig ten dienste staat, is geavanceerder dan de primitieve praatsoftware waarvoor zo veel aandacht is in ‘Release’.

Voor het overige toont dit boek McPhee een aantal keren op zijn best. Gaat hij gewoon ergens naar toe, onderzoekt hij een schijnbaar normaal verschijnsel, is daar toch altijd meer en boeiender over te vertellen dan van tevoren gedacht.

John McPhee, Irons in the Fire
216 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1998, oorspronkelijk 1997

John McPhee Reader ~ John McPhee

Een jaar of tien geleden raakte ik even hevig in John McPhee. Dankzij internet waren zijn boeken ineens rechtstreeks te bestellen, en nooit ben ik dankbaarder geweest niet meer van schimmige importeurs afhankelijk te zijn, die zelden iets leverden.

McPhee heeft alleen éen nadeel. Of eigenlijk twee. Zijn reportagewerk is te goed. Boeken van andere schrijvers worden nogal bleek en saai naast de zijne. Bovendien is het als journalist niet fijn om te beseffen dat geen Nederlands blad ooit een reportage van 20.000 woorden zal afdrukken. Zelfs niet als McPhee die geschreven heeft, laat staan dan een mindere auteur.

Zelfs al zou je hem willen navolgen, dan is dat alleen in boekvorm mogelijk. Wat het probleem oplevert dat én de financiering van de reportages, én de financiering van het schrijfwerk een toer wordt.

Toch vind ik het niet overdreven om hem een directe bron van inspiratie te noemen.

Ik ken geen auteur die zo goed mensen beschrijft, en tegelijk zo veel exacte feiten in zijn verhalen weet te stoppen. Neem nu deze bloemlezing, die ik nooit eerder las omdat ik een groot deel van de twaalf hierin geselecteerde fragmenten al uit de boeken ken. Zelfs in zijn allereerste reportage, over een veelbelovende basketballer, gaat het McPhee er niet alleen om wat dit nu voor man is. Hij probeert ook te analyseren wat er trainbaar is aan diens vaardigheden, en wat uniek.

Een verhaal over een kanotocht gaat ook over natuurbeheer.

Het portret van de museumconservator Thomas P.F. Hoving gaat ook over de kunsthandel, en de trucs die vervalsers toepassen. Zo heeft Hoving weleens oud ivoor vervalst, om te kijken of dat kon. Waarbij het patina van de ouderdom te benaderen was door het ivoor een hele tijd langs zijn dijbeen te wrijven. De meeste experts geloofden in de echtheid van het eindresultaat.

Deze bloemlezing heeft als aardig extraatje een introductie van William L. Howarth, die me voor het eerst meer inzicht gaf in McPhee’s werkmethoden. Niet dat daarmee het geheim nu ontsluierd is, iedereen moet nu eenmaal zelf uitvinden hoe die het beste schrijft. En goed kijken kan misschien wel niet eens worden aangeleerd. Maar John McPhee is niet gul met interviews. Bekendheid zou hem maar hinderen in zijn werk. Daardoor is werkelijk alle informatie over hem schaars.

Alleen die keuze zegt al veel.

The John McPhee Reader
Edited by William L. Howarth
387 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux, 1976


Levels of the Game ~ John McPhee

Het werd tijd om weer eens een McPhee te lezen. En omdat de US Open tenniskampioenschappen begonnen waren, moest deze dan maar. Zelfs al zal Levels of the Game weinig te maken hebben met hoe de tennissport tegenwoordig bedreven wordt, met alle commercie eromheen, het boek heeft een kern die universeel blijft. Als de tegenstanders in een spel fysiek van een gelijk niveau zijn, begint de psychologie een rol te spelen.

McPhee beschrijft in dit boek éen wedstrijd — beginnend met de eerste opslag, en eindigend met het winnende punt. Die wedstrijd is de halve finale van de US Open in 1968 waarin de Nederlander Tom Okker niet uitkwam, maar er twee Amerikanen tegen elkaar speelden. Dat waren Arthur Ashe, en Clark Graebner. Beiden geboren in 1943. Beiden op dat moment amateursporters.

Ashe was luitenant in het Amerikaanse leger. Graebner werkte als vertegenwoordiger in papier.

Ik weet niet of John McPhee het hierom gedaan heeft, maar aan die halve finale tussen Graebner en Ashe kleeft nogal wat symboliek. Zeker was dat de wedstrijd een Amerikaanse finalist zou opleveren, voor de eerste US Open waaraan zowel professionals als amateurs meededen. En dan was er nog het gegeven dat Ashe met een houten racket speelde, en Graebner met staal. Of dat het jaar 1968 is, Martin Luther King net doodgeschoten was, en Ashe weleens anonieme telefoontjes kreeg van ouders die hem verweten al te leuk op de tennisbaan te huppelen, terwijl hun kinderen doodsgevaar liepen in Vietnam.

Arthur Ashe was zwart. Dus afkomstig uit een omgeving waar niet getennist werd. Omdat tennis een lelieblanke sport was. En nog altijd is.

Terwijl Graebner alles van zijn vader had geleerd; hoewel die hem hoogstens wat had willen bijbrengen waar hij zijn hele leven plezier van zou kunnen hebben.

Ashe was de stilist. Graebner de hardhitter; de man met de snelste opslag van het circuit.

Graebner baseerde zijn strijdplan op het gegeven dat Ashe vaak onmogelijke ballen maakte, maar de makkelijke punten liet liggen. Ashe vond dat Graebner een stijve, en blank Republikeinse vorm van tennis speelde.

Knap blijft hoe McPhee zijn vertelling telkens naar de tennisbaan brengt, waar die wedstrijd bezig is, en zich er ook weer van verwijderd, voor een groter perspectief. Voor sommigen is Levels of the Game alleen daardoor al het ultieme sportboek.

Ik vind het zeker goed, en knap. Maar wat dit boek toch ontbeert, is waar McPhee niets aan kon doen. De wedstrijd zelf eindigde al na vier sets, en was na de derde set niet spannend meer. De latere finale tussen de winnaar en Tom Okker nam wel vijf sets in beslag. En daarom fantaseer ik toch weer even wat de tegenstelling tussen deze twee spelers aan boek had opgeleverd.

John McPhee was vast een stuk bekender geweest in Nederland had hij die finale beschreven.

John McPhee, Levels of the Game
150 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 2000, oorspronkelijk 1969

Looking For a Ship ~ John McPhee

Ik moet ontstellend veel boeken hebben gelezen over varen. Al zullen dit vooral jeugdboeken zijn geweest, met lectuur die ooit verantwoord werd geacht. Boeken vol met ferme jongens, stoere knapen. Boeken ronkend van de blinde verheerlijking, blatend over de glorie van de Hollandsche driekleur, en de zegeningen daaronder gebracht in de Oost.

Op mijn Lagere school stond nog gewoon propaganda in de kast. Zoals die boeken over varen. Zoals De held van de Spionkop — waarin de wandaden van de Britten tegen de Boeren in Zuid-Afrika breed zijn uitgemeten. Dat de Nederlanders tezelfdertijd nog wreder oorlog voerden in Atjeh paste in een jeugdboek niet.

Maar wie heb ik de laatste vijfentwintig jaar nog gelezen over de scheepvaart, dan misschien Biesheuvel en Alberts? Terwijl een vrachtschip, met zijn relatief kleine bemanning, en de beperkte ruimte aan boord, op zich een ideaal decor is om ergens een drama te plaatsen.

Deze omslachtige inleiding dient om uit te leggen waarom deze lange reportage van John McPhee me dubbel melancholisch maakte. Het is al een boek over het mogelijke einde van de Amerikaanse koopvaardijvloot. Maar voor mij woog nogal mee dat hij een wereld beschreef die ik kende, en waar me vooral leugens over zijn verteld.

Tegelijk, wat een rijk boek is ook deze McPhee weer.

John McPhee reisde eind jaren tachtig als betalend passagier mee op de Stella Lykes, op een maanden durende trip langs havens in Zuid-Amerika. Onderweg zijn er piraten, verstekelingen, en is er mechanische pech. Onder meer.

Mij lijkt het geen toeval dat het boek eindigt als het schip zonder motorkracht ronddobbert, omdat er water in de diesel kwam. En voor het eerst vind ik een stilistische vondst van McPhee wat te zeer opgelegd. Alsof daarvoor al niet duidelijk was geworden met hoeveel problemen de Amerikaanse koopvaardijvloot te kampen heeft.

Het boek begint ermee als éen van de twee hoofdrolspelers probeert aan te monsteren op een schip. Maakt haast niet uit welk schip. Hij is al bijna een jaar zonder. Volgens de regels van de vakbond komt hij daarom eerder voor een plek in aanmerking dan iemand die korter zonder schip heeft gezeten. Maar duurt het bestaan aan wal langer dan een jaar, dan verliest hij al zijn voorrechten weer.

Blij monstert hij aan op de Stella Lykes. Al is het schip onderbemand, zoals de hele Amerikaanse vloot, al is de gemiddelde leeftijd van de bemanningsleden tegen de zestig.

Voor reders pakt het inmiddels nu eenmaal goedkoper uit om schepen onder een de vlag van een derdewereldland te laten varen. Liggen de salarissen een stuk lager, kost de verzekering heel wat minder.

Onvergetelijk wordt mede daarom de figuur van de kapitein van de Stella Lykes. Overgrootvader is hij inmiddels, en toch zal deze Paul McHenry Washburne nooit een bestaan aan de wal kiezen. Op zijn verplichte vakanties doet hij niets anders dan wachten tot hij weer varen kan. Nu ja, en golfen. Al heeft hij voor niets in het leven een liefde zo groot als zijn haat tegen golfen is.

Maar zijn generatie en die daarop nog volgde, lijkt toch een laatste te zijn. Dan blijven enkel nog hun portretten over. En hoe meesterlijk de levens van de zeelui ook zijn vastgelegd door John McPhee, bijna lezen ze als in memoriams.

John McPhee, Looking for a Ship
242 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1991, oorspronkelijk 1990

Oranges ~ John McPhee

Dit bleek weer eens een kort, maar bijna perfect boek van John McPhee te zijn. Dat is een auteur die er als geen ander in slaagt een onderwerp uit te kiezen dat te saai voor woorden lijkt, om dit vooroordeel al in de eerste pagina’s te ontkrachten.

Ik weet nu dus even alles over de sinaasappel; althans wat er over te weten was in 1966. En afgezien daarvan is me een stevige dosis cultuurgeschiedenis aangereikt. Inclusief de observatie dat ons koningshuis alleen Van Oranje heet, omdat de oorspronkelijke naam van dat Franse prinsdommetje zo leek op een later geïmporteerd woord voor een citrusvrucht.

Fruit is een merkwaardig soort leven. Stop een zaadje van een sinaasappel in de grond, als er tenminste zaadjes van zijn, en het kan tot van alles ontkiemen. Een boompje met limoen, citroen, grapefruit, en heel soms zelfs met sinaasappel. Al hoeft dat niet dezelfde soort te zijn. Fruitbomen in een commerciële bongerd bestaan daarom uit takken die geënt zijn, op de stammen van andere bomen.

Ook leerde ik dat sinaasappels slechts oranje worden, als het ’s nachts koud genoeg is geweest — maar ook weer niet te koud. Een oranje of groene schil zegt niets over rijpheid of smaak. Maar onze perceptie is zo anders, dat de vruchten alleen daarom maar soms oranje worden geverfd. [Tegenwoordig wordt overigens daartoe een gas gebruikt].

En goed, het gaat natuurlijk niet om zulke feitjes. Het gaat erom hoe ze gebracht worden. Terloops. In een verhaal. En hoe zo’n verhaal dan verder opgezet werd en bevolkt is. Maar bij McPhee zit dat altijd wel goed.

John McPhee, Oranges
149 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 2000, oorspronkelijk 1966, 1967

Patch ~ John McPhee

In vrijwel alle boeken van McPhee staat wel informatie die ik nooit ergens anders tegen kwam, aan de triviale kant is, en toch buitengewoon fascinerend blijkt te zijn.

Zo biedt The Patch terloops ook even een geschiedenis van de golfbal. Waarvan de kern tegenwoordig vloeibaar schijnt te zijn, in de topmodellen.

En hoe maak je een bal om een vloeibare kern? Door die eerst te bevriezen.

McPhee [1931] toont zich in deze bundel nog onverwacht geïnteresseerd in golf; hoewel hij de sport al sinds zijn 24ste niet meer beoefent. Zo stoorde het hem zo dat de watertjes waar hij graag viste en kanode zo vervuild raakten met golfballen dat hij een speciale grijper kocht om iets aan dat probleem te doen.

Moest hij op zijn tachtigste ook nog eens heel hard wegfietsen van een golfterrein, waar hij verdwaalde ballen raapte, toen een boze groundsman al te vlug naderde.

Biedt dit boek verder een verslag over een Open op de Old Course van St. Andrews, de Schotse bakermat van de sport.

En merkwaardigste verdwenen tijdbeeld is nog wel dat McPhee ten tijde van de regering Nixon alle nummerplaten van de hotemetoten noteerde die op een golfclub voor overheidsinsiders een rondje hadden gelopen. Om daarop aan elk van hen te vragen of ze een beetje leuk hadden gegolfd die dag. En daarbij dan, soms een tijdje later na veel moeite weliswaar, nog antwoord te krijgen ook.

The Patch is wel een postume bundel van een nog levende; een vergaarbak van al wat er nog lag. In het boek staan enkele redelijk autobiografische schetsen verzameld van recente aard — waarin John McPhee nog steeds amper iets verteld over zichzelf, behalve dan dat hij als achtjarige ooit de mascotte was van het footballteam van Princeton — naast een heel patchwork aan losse fragmenten uit de hele carrière van de schrijver. De auteur heeft daartoe de artikelen doorgenomen die niet eerder een boekpublicatie haalden, en daar dan de beste gedeelten uit gepakt.

In mijn uitgave ontbrak alle verantwoording over die fragmenten, zoals wanneer ze ooit eerder in een tijdschrift hadden gestaan, en welke publicatie dit dan was geweest. En dat was soms wel storend.

Slechts in éen geval heeft McPhee er in 2018 nog informatie aan toegevoegd die hij op het moment van schrijven niet weten kon. Na een lange en lyrische passage over de mechanische hoogtemeter, staat er dan als postscriptum dat een goed geijkte ‘altimeter’ nauwkeuriger is dan GPS.

Waarbij ik dan denk, sorry. GPS is echt nauwkeuriger, alleen krijgen wij van het grote publiek die exactheid simpelweg niet, anders dan de militairen.

Niet altijd was me duidelijk waarom McPhee sommige fragmenten in deze verzameling heeft opgenomen. Zo staan er nogal wat beschrijvingen tussen van Hollywood-sterren. Zo nam hij ooit rustig een halve pagina de tijd om de schoonheid van Sophia Loren te beschrijven — een passage die ik nu geen medium meer zie afdrukken.

Maar na zo’n tekst gaat het boek direct alweer over heel iets anders. Dan is McPhee bijvoorbeeld ineens in Manhattan, in de ruimte met de grootste verzameling goud op aarde. Of dan schetst hij de toekomst van de geurtechnologie.

Het fragment in dit boek waarvan me het meest stoorde dat er een datum bij ontbrak? Het kostte McPhee nogal wat moeite om nieuwe technologie te beschrijven die iedere hedendaagse lezer moeiteloos zou herkennen als een tekstverwerker. Waaraan toen helemaal nieuw was dat de daarmee gewrochte regels via een telefoonlijn ook elders, in een ander apparaat, konden opduiken; zelfs zonder dat iemand ze nog eens opnieuw had hoeven in te typen.

Na de demonstratie belt hij dat modem zelf nog eens, via een publieke telefoon op straat, om dan met mechanisch gekrijs te worden begroet door een apparaat dat zo een ‘handshake’ hoopt te krijgen, waarop er data kan worden getransporteerd. Dit wonder daarmee snappen, was alleen al éen stap te ver McPhee. En zijn onbegrip zou voor mij als lezer aanzienlijk begrijpelijker zijn geweest als me domweg de datum was gegeven van de oerpublicatie van die tekst.

John McPhee, The Patch
242 pagina’s
Text Publishing, 2018

Pieces of the Frame ~ John McPhee

Vervelend aan nogal wat boekbesprekingen elders is dat die weliswaar een samenvatting van de inhoud geven, maar een boek verder niet plaatsen. Weet ik na het lezen daarvan wel iets meer, maar niet het belangrijkste. En dat belangrijkste is heel egoïstisch gesteld: interesseert het mij ook?

Van John Mcphee kan ik waarschijnlijk blind alle boeken bestellen die hij ooit geschreven heeft, maar toch merk ik eerst de titels te willen lezen die gaan over wat mij het meest interesseert. Dus had het nog jaren kunnen duren voor ik dit boek in handen had gehad. Het omslag is namelijk non-descript; en de inhoudsbeschrijving rijkelijk vaag, omdat er een hele reeks reportages in staat. Gelukkig daarom dat in The John McPhee Reader niet alleen twee opvallend goede stukken uit dit boek prijkten, maar achterin ook een bibliografie werd opgenomen, waaruit bleek hoe veel werk er in Pieces of the Frame verzameld werd.

En het is natuurlijk wel interessant om de meester van de lange reportage ook eens aan het werk te zien op de korte baan.

Deze bundel bevat misschien daarom wel een paar atypische McPhee-verhalen. Als de ruimte noodgedwongen wat ontbreekt om achtergrondinformatie te geven, worden zijn verhalen meteen vlakker. En daarmee normaler. Een reportage zoals die waarin McPhee met zijn dochtertjes op zoek gaat naar het monster van Loch Ness is aardig, maar er staat tegelijk niets in dat beklijft.

Interessant vind ik deze bundel vooral om McPhee’s experimenteerdrang met de narratie, waarmee een paar keer duidelijk van alles wordt geprobeerd.

Toch is memorabel aan dit boek dat er weer een paar langere stukken in staan, die op éen of andere manier een kern weten te raken over een onderwerp, die ik nog niet eerder zo beschreven zag. Het meest viel mij dit op aan de reportage ‘Centre Court’. Daarin beschrijft McPhee het toernooi van Wimbledon, in 1970. Mooi daarin is aan de ene kant het tijdsbeeld. Het tennis is net een professionele sport geworden, waardoor het duidelijk nog wennen moet dat de spelers reclame dragen. Tegelijk schaaft een groot kampioen als Rod Laver zelf, al televisiekijkend, het handvat van zijn houten rackets nog bij tot die een lekkere greep hebben. Er zit veel heden in dat verhaal, en tegelijk toch ontwikkeling, omdat er nog vrij veel over het verleden wordt verteld. Maar bovenal slaagt McPhee erin wonderbaarlijk goed om vast te leggen wat het dagelijkse bestaan van een topsporter inhoudt, zonder daar nu dramatisch over te doen. Dat maakt een op zich achterhaald verhaal uit 1970 merkwaardig genoeg opvallend tijdloos.

Prachtig vond ik ook de reportage ‘Firewood’, vanwege de onderkoelde humor daarin. Weer is het een verhaal over een schijnbaar onbetekenend onderwerp, en toch slaagt McPhee er opnieuw in om aan te geven dat in werkelijk alles een goede reportage zit, voor wie maar kijken kan.

Tijdens de oliecrisis begin jaren zeventig ging New York ineens massaal over tot het stoken met hout, wat maakte dat ook de prijzen van brandhout exorbitant stegen. Dus werd het ineens populair om buiten de stad concessies te huren, om zelf bomen om te zagen in het bos. Nu is houthakken zelfs voor de professionals een doodlinke bezigheid. McPhee ging dus eens kijken wat er gebeurde als een stelletje stadsbewoners dit deed.

John McPhee, Pieces of the Frame
308 pagina’s
Noonday 1989, oorspronkelijk 1975


Pine Barrens ~ John McPhee

The Pine Barrens bevat een serie reportages, die John McPhee schreef over een afgelegen bosregio in New Jersey. Zelden wordt New Jersey als staat gezien, eerder denken mensen erover als de snelweg naar New York toe. En in die tegenstelling zit dan ook de voornaamste attractie van dit boek. Vlak bij de dynamische grootstad bestaat er nog een wereld, die zo geïsoleerd gebleven is dat de mensen er alles op geheel eigen wijze doen.

Nu schreef McPhee de reportages in het midden van de jaren zestig. En dat alleen maakt nieuwsgierig naar hoe het gebied er nu bij zou liggen. Fundamentele veranderingen kunnen zich al in een generatie voltrokken. In het begin van de twintigste eeuw woonden er bijvoorbeeld nog tamelijk veel mensen in de afgelegen regio. De natuur leverde genoeg grondstoffen en voedsel op die elders afzet vond, en er waren zelfs kleine hoogoventjes. Water dat door een dek van afgevallen naalden sijpelt, neemt ijzer uit de aarde eronder mee, zodat ertslagen met weer heel speciale eigenschappen ontstaan.

In het zo vreedzame woud werden nogal wat kanonskogels gegoten voor de Amerikaanse burgeroorlog.

McPhee’s verslagen zijn dan ook vaak reportages over een verdwenen wereld. Hele dorpen bleken al te zijn verdwenen, toen hij kwam kijken. Voorzieningen als scholen, kroegen, of winkels, waren er alleen nog buiten het gebied te vinden.

Maar bovenal is dit een nederig makend boek, voor iemand die ook wel eens een tekst moet schrijven. Want, het lijkt me éen van de moeilijkste schrijfklussen die er bestaat. Maak maar eens een interessant boek over een regio, waarvan de voornaamste karakteristiek is dat die vol staat met overal dezelfde bomen, en dat er nauwelijks meer mensen wonen. McPhee slaagt er schijnbaar moeiteloos in.

John McPhee, The Pine Barrens
157 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1988, oorspronkelijk 1968

Place de la Concorde Suisse ~ John McPhee

Zoals de McPhee’s gaan, is deze wel goed, maar niet uitzonderlijk. Dus vraag ik me af waar die kleine teleurstelling aan ligt. Misschien komt het omdat McPhee eerder een portret schetst van een land, dan van éen of twee interessante mensen daar in. Misschien omdat het jaar van publicatie nog in de Koude Oorlog viel, en er toen een duidelijke vijand was waar een Middeleuropees land zich tegen wapenen moest.

Er wordt me wat te veel gehamerd op de guerrillatactieken die Zwitserland heeft om zich bij een inval te verdedigen. Het boek biedt me te veel feiten, en te weinig mensen om die feiten levend te maken.

Toch was het een gouden greep om na te gaan wat het betekent om een man te zijn in Zwitserland, met een militaire dienstplicht die er dertig jaar duurt. Niet alleen die lange tijd betekent iets — het hele bedrijfsleven en de overheid weet dat hun personeel regelmatig op herhalingsoefening gaat. Maar ook de beslissing die mannen al jong in hun leven nemen, kan hun hele carrière bepalen. Wel officier of niet officier worden? Tot de kaste van de leidinggevenden toetreden, of daar buiten blijven?

Wie voor carrière in de militie kiest, erkent zich daar vele uren extra voor te moeten gaan inspannen. Zelfs een baan in het buitenland komt nog met de verplichting thuis op herhaling te moeten. Wie liever gewoon soldaat blijft, weet dat het veel moeilijker wordt om hogerop te komen bij tal van organisaties.

Dienstweigeraars hebben overigens helemaal geen leven in Zwitserland.

McPhee laat onder meer zien dat top-managers van de grote Zwitserse banken ook een hoge rang hebben in het leger, en dat het ene bestaan invloed heeft op het andere.

Hij laat het Zwitserse bankwezen zelfs beginnen met een soldaat. Eeuwen had het land weinig te exporteren, behalve huurtroepen. Die waren overal in Europa zeer geliefd om hun vechtkracht en organisatie, maar kostten veel.

En wat hij wel probeert, maar waar hij mij wat minder goed in slaagt dan in andere boeken, is om verschillende portretten te maken.

Meest geslaagd is nog dat McPhee op oefening gaat met soldaat Luc Massy. Die is in het dagelijks leven een wijnmaker, met een eigen bedrijf. Veel zin heeft hij doorgaans niet om op herhaling te gaan, zeker niet als het druk is op de zaak.

Het boek eindigt prettig relativerend als Massy met zijn patrouille in een restaurant zit te fonduen, tijdens een oorlogsspel, terwijl over zijn portofoon de ene militaire ramp na de andere gemeld wordt. De soldaten kiezen een toetje, en er valt een kleine atoombom.

Maar onder de officiersportretten is er geen die in het boek een ideale tegenstem geeft aan Massy. Daarvoor blijven die verhalen misschien net te onpersoonlijk.

wordt vervolgd

John McPhee, La Place de la Concorde Suisse
150 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1991, oorspronkelijk 1984

Ransom of Russian Art ~ John McPhee

Sommige waargebeurde verhalen zijn zo merkwaardig dat ze als fictieboek niet hadden gewerkt. Dit boek biedt éen van die verhalen. Het is de opmerkelijke geschiedenis van Norton Townshend Dodge, een uiterst verstrooide college-professor uit de VS, die vrijwel in zijn eentje duizend kunstwerken van underground-artiesten de Sovjet-Unie uit smokkelde. Toen hem dat te gevaarlijk werd, in de jaren zeventig, wist hij via inmiddels gevestigde contacten nog eens 8.000 van dergelijke kunstwerken te verzamelen. Daarmee bezit Dodge de grootste verzameling in de wereld van deze kunst, terwijl die kunst eigenlijk nooit had mogen bestaan.

Mooi aan dit boek is dat het rijk geïllustreerd werd, met kunstwerken uit Dodge’s collectie.

Mooi is ook dat McPhee vreselijk zijn best doet om te begrijpen hoe het kan dat die Dodge zo’n vijftien jaar lang vrijwel ongemoeid verboden kunst uit de Sovjet-Unie kon smokkelen. Daarbij worden de belangrijkste vragen wel gesteld, maar lang niet altijd volledig beantwoord.

Hoe kwam Dodge bijvoorbeeld aan het geld, om in de USSR al die kunst te kunnen kopen? Van zijn salaris als universiteitsdocent had dat toch moeilijk gekund?

En hoe zat het met Dodge en de Amerikaanse geheime dienst? Was hij benaderd? Werkte hij misschien in opdracht van de overheid, en waren daarmee een hele reeks van andere vragen ook te verklaren?

Want, hoe kwamen al die kunstwerken uiteindelijk de Sovjet-Unie uit, terwijl Dodge zei nooit kunst mee door de douane te nemen; om maar nergens op betrapt te kunnen worden…

Maar ondanks de pogingen van McPhee om iets op het verhaal van Dodge af te dingen, is daar gewoon die enorme opslagplaats met alle kunst. En er zijn al die Russen, die in de Amerikaan een Lorenzo di Medici zien. Pas toen Dodge kunst ging kopen, werd er een geldwaarde gekoppeld aan al die kunstwerken die gemaakt werden, enkel omdat ze gemaakt moesten worden. Zelfs al had dit de artiest zware straffen kunnen opleveren. Pas door Dodge zagen de kunstenaars mogelijkheden om wel erkend te worden; zelfs al was dit dan alleen in het buitenland.

John McPhee, The Ransom of Russian Art
181 pagina’s
The Noonday Press, 1994

Roomful of Hovings ~ John McPhee

Wat me altijd weer opvalt bij het lezen van John McPhee, is de zo hoge en constante kwaliteit van zijn oeuvre. In de jaren zestig schreef hij al minstens even goed als vorig jaar nog. En omgekeerd. Sterker nog, het is zelfs moeilijk wezenlijke verschillen aan te wijzen tussen zijn aanpak toen, en die van nu.

Goed, deze bundel met profielen van verschillende Amerikanen is misschien nog iets meer geworteld in de herkenbaar dagelijkse journalistiek dan zijn latere boeken. McPhee heeft op een gegeven moment wel zo zijn onderwerpen gevonden, en is daar toen niet veel meer vanaf gaan wijken. Dat specialiseren maakt dan verdieping mogelijk.

Maar in A Roomful of Hovings gaat het laatste profiel bijvoorbeeld over een inmiddels vergeten schrijver van reisgidsen. Temple Fielding. Een man die in de jaren vijftig en zestig zo’n invloed had op de reisbestemming van Amerikaanse toeristen, dat bijvoorbeeld de Deense regering hem een tijd gratis onderdak bood, met een ruim dagelijks zakgeld daarbij. Zo’n portret zou McPhee later nooit meer schrijven, en eigenlijk is dat jammer.

Tegelijk had het werkelijk ontroerend prachtige tweede portret, ‘A Forager’, waarschijnlijk zo weer in een nieuw boek van McPhee kunnen verschijnen. In deze reportage gaat de schrijver een week lang op trektocht, met Euell Gibbons. Die had een kookboek geschreven, over wat het land aan werkelijk lekker eten op kan brengen. En dat moet geprobeerd worden, te voet, en in de kano. Ook al is het dan al november, en heeft de natuur misschien niet veel meer aan eetbaars te bieden.

Zo’n verhaal is dan meteen ook drie, vier verhalen ineen. Oppervlakkig gezien gaat het erover wat eetbaar is in de Amerikaanse natuur aan de Oostkust, tijdens het eind van het jaar. Tegelijk vertelt McPhee heel subtiel, in nauwelijks opvallende porties, het opmerkelijke levensverhaal van zijn gids. Daarnaast gaat het ongemerkt ook over smaak, en massaconsumptie. En tegelijk weet de schrijver weer eens de vraag open te houden wat nu normaal is, en wat toch eigenlijk niet.

Van de in totaal vijf profielen is er éen voornamelijk amusant, omdat dit over de beroepsijver gaat van het hoofd grasverzorging bij het tennistoernooi van Wimbledon. Maar dan staat er toch ook weer een reportage in over hoe de Amerikanen in de jaren zestig aan ontwikkelingshulp deden. En dan gaat het bijvoorbeeld ook al over de problemen in Darfur, en de achterliggende oorzaken daarvan.

Over het titelstuk schreef ik elders al eens eerder. Maar ook dat profiel is, door de enorme aandacht voor het juiste detail, een tekst die ik elk jaar probleemloos zou kunnen herlezen. Om er dan toch telkens weer iets nieuws in op te merken.

John McPhee, A Roomful of Hovings
And Other Portraits
238 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux, zonder jaartal, oorspronkelijk 1968

Second John McPhee Reader ~ John McPhee

McPhee is a master in a genre virtually unknown in the Netherlands: the documentary on paper. He is a journalist — an understated, measured, and precise journalist — but his articles can easily be as long as 30,000 words. Most of them have been published in the New Yorker.

I admire almost anything McPhee wrote since the 1960’s, except for the detailed books on geology, also because of his experiments with the narration. There really is more than one way to tell a story, and John McPhee always gives perfect examples how.

This Reader offers pieces and chunks of articles he wrote between 1976 and 1996. Highlight for me, time and time again, is the story about a bush pilot named John McPhee, who wrote letters to the New Yorker the other John McPhee was ‘using’ his name.

A delight, this anthology.

John McPhee, The Second John McPhee Reader
With an introduction by David Remnick

394 pages
The Noonday Press, 1996

Sense of Where You Are ~ John McPhee

Iedere schrijver moet ergens mee debuteren, en John McPhee begon met een modern Amerikaans heiligenleven. A Sense of Where You Are beschrijft de tijd begin jaren zestig dat Bill Bradley basketbal speelde voor het universiteitsteam van Princeton. Dit gegeven leverde een wat merkwaardig boek op.

Het grootste gedeelte aan tekst van dit boek bestaat uit een profiel dat eerder verscheen in de New Yorker. Wat er in deze uitgave bij kwam, was de uitleg hoe McPhee van het bestaan leerde van Bradley — die immers maar een studentsporter was in een discipline waarin een imposante profliga bestaat — en ook hoe het de man verder verging.

Een derde van deze herziene uitgave bestaat dan nog uit sportfoto’s met bijschriften.

Dat oorspronkelijke profiel is een imposant werkstuk; voor mij nog altijd een voorbeeld van hoe een sporter geportretteerd moet worden. Met inzicht in al de moeite die hij doet om zijn zo hoge niveau te bereiken en vast te houden, maar ook met aandacht voor diens zwakke punten.

Punt is alleen dat Bradley een griezelig perfect mens blijkt te zijn, zelfs naast de sport, en dit een wat doods boek oplevert in de overige hoofdstukken.

Dat dit nog net geen echte hagiografie is, komt niet eens door McPhee, maar door de aard van de sport die Bradley bedreef. Basketbal is een teamsport, maar een team dat éen heel sterke speler heeft, wordt daar erg makkelijk afhankelijk van.

Basketbal is ook een contactsport. Op de foto’s in het boek speelt Bradley opvallend vaak met een kniebrace, maar in de tekst gaat het nauwelijks over de vele blessures die hij moet hebben gehad.

Basketbal is eveneens een sport waarin contact soms juist niet mag, en dan bestraft wordt met een persoonlijke fout. Een speler mag tijdens het spel hoogstens vier van zulke fouten maken, bij de vijfde moet hij eruit. Bill Bradley maakte weleens een vijfde persoonlijke fout terwijl de wedstrijd nog niet afgelopen was, waarop zijn team het zonder hem moest doen, en dan niet altijd redde.

Dit gegeven brengt nog net wat nederigheid in het boek.

John McPhee, A Sense of Where You Are
A Profile of Bill Bradley at Princeton

218 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux 1988, oorspronkelijk 1965

Silk Parachute ~ John McPhee

McPhee vond het lang wel volstaan om enkel zijn boeken voor hem te laten spreken. Interviews met de auteur zijn schaars. Publieke optredens zeldzaam. Dus valt het nogal op dat in zijn meest recente bundel Silk Parachute ineens inkijkjes in zijn persoonlijk leven staan.

Ik schrok daar wat van.

Als zelfs McPhee op een meta-manier over zijn eigen werk gaat schrijven, kan het einde van diens carrière weleens ras naderen.

Nu goed, hij is ook al tachtig.

McPhee kan bij mij op een haast kritiekloze bewondering rekenen. Toch vraag ik me bij een aantal stukken af wat dit boek lezers zou zeggen die verder geen werk van hem kennen.

De twee belangrijkste meta-stukken in dit boek riepen bij mij al gemengde gevoelens op. Als McPhee beschrijft wat hij allemaal voor rare zaken gegeten heeft, in ‘My Life List’, wordt daarbij ruim geciteerd uit oudere stukken. En ik merkte die citaten steeds over te willen slaan bij het lezen. Alsof het geen pas gaf die woorden daar te zien, buiten hun normale context.

‘Checkpoints’ is dan weer een opvallend essay over ‘fact checking’; dat ambacht waar ze in de Nederlandse media nog nooit van gehoord hebben. McPhee bekende hierbij weleens een statistiek te verzinnen, vanuit de zekerheid dat de New Yorker toch wel moeite zal doen het juiste getal te vinden.

Dit essay verplicht me overigens wel om eens na te denken of ik alleen al anders schrijf dan McPhee vanwege het ontbreken van achtervangers, die nog eens kijken of het wel klopt wat ik beweer.

Tegelijk kan ik McPhee zeer bewonderen op de details die hij biedt in zijn teksten, maar gaat het daarbij altijd om de aard van het gegeven detail, op dat moment, en die plaats in de tekst. Of dat gegeven klopt, is al veel minder interessant.

Meest onverwachte essay uit deze bundel is ‘Spin right and shoot left’, over de onbekende teamsport lacrosse.

Meest bevreemdende stuk ‘Under the Cloth’, dat over de fotografie van zijn dochter Laura McPhee gaat — zij gebruikt een oude platencamera met gigantische negatieven — omdat er altijd iets ontbreekt aan een tekst die zo zeer over afbeeldingen gaat maar het dan zonder illustraties moet doen.

Zelfs de foto op het omslag is niet van haar.

Die afbeelding verwijst dan weer naar de krijtlaag onder ons deel van Europa, die doorloopt tot ver voorbij Maastricht. Waarbij John McPhee onder meer in de mergelgrotten van de Sint Pietersberg is gaan kijken hoe de wereld er bij lag.

Waarmee hij overigens weer eens illustreerde dat geologie wel degelijk boeiend te maken is, met de juiste details. Eén millimeter per eeuw groeide die kalklaag, naar schatting. Zie de witte kliffen bij Dover, en kijk naar iets dat miljoenen jaren koste om er zo hoog te kunnen uitzien.

John McPhee, Silk Parachute
227 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux, 2010

Steaming to Bamboola ~ Christopher Buckley

John McPhee schreef zijn zeeverhaal tien jaar na Christopher Buckley dit deed. En ik vraag me af of hij Steaming to Bamboola kende bij het maken van Looking for a Ship.

Beide boeken lijken nogal op elkaar.

In alle twee reist de schrijver mee met een Amerikaans vrachtschip, om daarbij op te merken dat de bemanning uit een wonderbaarlijke verzameling mensen bestaat.

McPhee is dan de ervarener schrijver, die veel van de vragen beantwoordt die Buckley in zijn debuut hoogstens signaleert. Waarom is bijvoorbeeld de gemiddelde leeftijd rond de zestig van een bemanningslid op een schip van de Amerikaanse koopvaardijvloot?

John McPhee schreef een boek dat als een afscheid leest aan een bedrijfstak die op uitsterven stond. Christopher Buckley maakte gewoon een fijn avonturenboek. Die leek enkel gewoon een keer mee te hebben gewild op een groot vrachtschip. Liefst met bestemming onbekend.

Zijn scheepsreis op de Columbianna leidde hem van Charleston de oceaan over naar Bremerhaven — toen nog in West-Duitsland gelegen.

De terugreis ging door het Britse kanaal naar Miami — waarbij het vrachtschip in een orkaan belandde. Dat is al niet heel prettig om mee te maken als bemanning. Maar ondertussen kwam over de radio de ene onheilsmelding na de andere binnen van schepen in nood.

Daar is de marconist dan nogal laconiek onder. Geen beter moment om een schip te laten vergaan, als dat het plan toch al was, dan na een storm. Volgens Lloyds of London zouden zeker 100 van de 500 schipbreuken in 1979 geënsceneerd zijn om verzekeringsgelden op te strijken.

En zo biedt dit reisboek wel meer aardige feiten tussendoor. Ook de Columbianna heeft een bewogen geschiedenis onder de zeker tweehonderd lagen verf op de huid; de boot hoorde eerst tot de vloot van de Amerikaanse marine. Alleen is het boek uiteindelijk nog het meest een portrettengalerij van de mannen die samen de crew van het schip uitmaakten.

Met een kapitein en een meester die al negen jaar met elkaar varen, en al negen jaar ruzie hebben.

Met mannen die enkel leven voor het passagieren, of die willens en wetens smokkelen.

Christopher Buckley, Steaming to Bamboola
The World of a Tramp Freighter

222 pagina’s
Flamingo 1983, oorspronkelijk 1982

Survival of the Bark Canoe ~ John McPhee

Ik lees McPhee zoals iemand anders een drankje nuttigt aan het einde van de dag. Om tot rust te komen. In het vertrouwen dat er iets zal komen dat me dat smaakt.

The Survival of the Bark Canoe is alleen niet McPhee’s meest indrukwekkende schepping. Dit kan weleens éen van de boeken zijn die het meest zijn aangelengd om toch een verhaal te krijgen dat enige lengte had.

Hoofdpersoon van deze reportage is de Amerikaan Henri Vaillancourt; dan éen van de weinigen die nog kano’s kan bouwen van berkenbast.

Maar het grootste deel van het boek beslaat een kanotocht van enkele dagen door Maine, die McPhee maakte met Vaillancourt en nog drie anderen. Dat zij daarbij in twee berkenbastenboten voeren, maakte voor dat verhaal niet wezenlijk uit.

Vaillancourt blijkt namelijk meer een bouwer te zijn, dan een kanovaarder. Bovendien is hij lang de interessantste hoofdpersoon niet uit de McPhee-boeken.

Hoogstens is het handig dat als éen van de kano’s lekt hij die ter plaatse kan repareren. Omdat de Indianen voorheen hun boten een elkaar naaiden met de lange wortel van een andere boom, en die is ook in de wildernis ruim voorhanden.

Goed, die lange vaartocht heeft als effect dat duidelijk wordt berkenbast als materiaal niet onderdoet voor alles wat daarna nog gebruikt werd om kano’s van te maken. Hout en katoen. Aluminium. Polyester. En dat in het hout dan meer ziel zit. En dat een handig iemand geen kano hoeft te kopen, maar aan alle materiaal kan komen door een paar bomen van hun bast te strippen.

Een nuttig weetje is ook dat vroeger reusachtige kano’s werden gebouwd, om met handel de rivier af te kunnen zakken.

Maar juist omdat het inmiddels geen enkel economisch nut meer heeft om goede kano’s op een niet vervuilende manier te kunnen maken, krijgt Vaillancourt’s ambacht iets treurigs. Hij weet iets dat tweehonderd jaar eerder heel nuttige kennis was, maar tegelijk niet vreselijk superieur is aan wat wij inmiddels kunnen weten.

John McPhee, The Survival of the Bark Canoe
z.p.
House of Lochar 2000, oorspronkelijk 1975

Table of Contents ~ John McPhee

Kom bij mij niet klagen dat internet de cultuur verarmt. Zonder internet was er nooit iemand geweest die mij de schrijver John McPhee had aanbevolen. Zonder internet was het onmogelijk om diens boeken aan te schaffen. En dat was voor mij persoonlijk een verarming geweest.

Een deel van mijn werk bestaat uit journalistiek. En dat vak komt met een aantal praktische problemen. Telkens ben ik gedwongen een aantrekkelijke vorm te vinden om informatie te presenteren, om net die tekenende details te kiezen uit een grote verzameling meer. McPhee is alleen al een interessante schrijver om het voorbeeld dat hij geeft van hoe non-fictie geschreven moet worden.

Al blijft het nogal jaloersmakend dat hij reportages van twintig-, dertigduizend woorden kan schrijven. Een van de artikelen uit deze bundel, ‘Heirs of General Practice’, verscheen in zijn geheel in The New Yorker; en is later ook nog apart als boek uitgegeven. Het telt iets meer dan honderd pagina’s.

Dit was het eerste boek dat ik ooit van McPhee las, ruim tien jaar geleden. Sindsdien las ik alles, en inmiddels ben ik aan het herlezen begonnen.

Table of Contents was een goede introductie tot het werk van McPhee. Al strekt zijn belangstelling zich ook uit tot beeldende kunst; en die kant van de cultuur komt niet aan bod in dit boek. Maar mensen staan vrijwel altijd centraal, en in deze bundel komt een aantal van de boeiendste mensen voor uit het hele werk van John McPhee.

Zo is daar die andere John McPhee, een bush-piloot uit Maine, die er per brief bij The New Yorker over klaagde dat iemand zijn naam misbruikte. Deze McPhee werkt als natuurbeheerder. De andere schreef kritisch over het natuurbeheer, en de eerste werd daar op aangekeken. Beide mannen worden vrienden.

Het boeiendst in deze bundel zijn de verhalen over menselijke ondernemingslust. Zoals ‘Riding the Boom Extension’; het verhaal over Richard Hutchinson, die persoonlijk het elektriciteitsnet en de telefoon aanlegde in het stadje Circle, in Alaska. Of ‘Ice Pond’, het artikel over een systeem om met windenergie water te bevriezen tot ijs; daar grote pakhuizen mee te vullen, en deze zomers te gebruiken als airco.

Eigenlijk vond, en vind, ik ‘Heirs of General Practice’ het minst interessant, hoewel ik het geprezen had als het van een andere schrijver was geweest. Het is erg informatief. Maar in een lange reportage over verschillende plattelandsartsen moet een auteur iets aan zijn personages meegeven om ze memorabel te maken. En al die geportretteerde artsen werden op duur toch wat inwisselbaar, omdat ze nu eenmaal allemaal patiënten behandelen van allerlei aard. In een TV-documentaire was dit niet opgevallen, dan hoeft hun verschijning of manier van spreken niet eerst door dat filter van de interpretator. Maar in een documentaire op papier zijn sommige vanzelfsprekendheden dus aanzienlijk moeilijker vanzelfsprekend te maken.

John McPhee, Table of Contents
293 pagina’s
The Noonday Press 1992, oorspronkelijk 1985

Uncommon Carriers ~ John McPhee

Nederlandse kranten en tijdschriften hebben éen journalistiek genre totaal genegeerd de afgelopen decennia. En dat is de lange, inzicht verschaffende reportage. Terwijl lezers daar toch grote behoefte aan blijken te hebben, gezien de uitstekende verkoop van boeken als die van Geert Mak, of een Frank Westerman. Boeken die vooral uit goed onderbouwde reportages bestaan.

Nu schrijven beide zeer leesbaar, en maken ze heel aardige dingen. Alleen komen ze nog lang niet in de buurt van de kwaliteitsreportages die John McPhee nu al decennia schrijft. Dit is zijn zevenentwintigste boek.

Eenmaal weer van McPhee’s observaties geproefd, ziet de wereld er daarna rijker uit. Hij slaagt er altijd in het meest alledaagse boeiend te maken; om het gewone van zijn banaliteit te ontdoen, door juist de details te laten spreken.

In dit boek verdiept hij zich in transport en logistiek. En eenmaal met hem in de cabine gezeten van zo’n grote Amerikaanse Peterbilt komt als vanzelf het verlangen om samen het hele land door te reizen. Waarbij zelfs interessant is hoe zo’n enorme vrachtwagen een berghelling afrijdt, zonder te remmen. Of welke invloed dat enorme gewicht aan lading daarachter direct heeft op het rijgedrag. Hoe onwaarschijnlijk dit misschien ook voor u klinkt.

McPhee moet geweten hebben dat zijn reportage over het bestaan van een zelfstandig trucker erg geslaagd was. In het laatste hoofdstuk gaat hij met dezelfde man nogmaals op reis.

Verder zijn er onder meer verhalen over het bulkvervoer met een duwboot, of met een enorm lange kolentrein, en ook een reportage die begint bij de kreeftenkweek en eindigt in de sorteercentra van koerierdienst UPS. Waarbij McPhee terloops even laat zien dat pakjesbezorgers hele diensten van anderen hebben overgenomen, zoals de reparatie van computers.

Al willen lang niet alle bedrijven toegeven dat ze dit werk uitbesteden aan een onderneming die het beter kan.

Toegegeven, McPhee is niet zuinig met het geven van keiharde kennis. Maar dat kan ik alleen maar als compliment zien. Hij neemt zijn lezers serieus.

En het gaat hem nooit alleen om het tonen van wat hij weet. Veel belangrijker zijn de mensen die zijn verhalen bevolken, in hun professionaliteit, en met hun humor.

McPhee dringt zich ook nooit op, zoals een Geert Mak nog wel eens doet. Wat misschien verklaart dat deze bundel éen half-mislukte reportage kent. McPhee beschrijft daarin een kanotocht die hij met zijn schoonzoon ondernam. Weliswaar is de tekening meesterlijk van die vroeger zo belangrijke waterweg waar hij over vaart, maar omdat hij nauwelijks over zichzelf schrijft, zit er te weinig mens in dat verhaal.

Maar de rest van dit boek is zó rijk.

John McPhee, Uncommon Carriers
248 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux, 2007, oorspronkelijk 2006