Berlijnse jeugd ~ Walter Benjamin

Walter Benjamin [1892 – 1940] wordt ineens weer gelezen in Nederland, zo viel me op. Er is recent een bundel met zijn bekendste essays verschenen. Maar meer nog duiken ideeën van de man ineens bij anderen op als citaten.

Benjamin’s werk is me niet goed genoeg bekend om iets van deze ontwikkeling te vinden. De paar essays die ik heb gelezen, vond ik vol met structurele denkfouten staan. Maar misschien vragen deze tijden, waarin de excessen van het speculatief kapitalisme zo duidelijk zijn, wel om commentaar van Marxistisch beïnvloede schrijvers.

Berlijnse jeugd is een postuum verschenen bundel met memoires, waarvan een groot deel als schetsen in kranten en tijdschriften werden gepubliceerd. Herinneringen zonder plot zijn het meestal — momenten die misschien pas veel later eens van belang werden, omdat de wereld toen ineens zo grondig veranderd bleek te zijn. Fragmenten.

Walter Benjamin heeft Proust naar het Duits vertaald. De invloed van die auteur is ook duidelijk te zien.

Meer nog dan directe beschrijving van wat er in Benjamin’s kindertijd gebeurde, gaat dit boek om sfeer. Om angsten ook. En tenslotte, maar impliciet, om de vraag hoe betrouwbaar het geheugen eigenlijk is, als het poogt zich te herinneren.

Mij viel meer op hoeveel invloed boeken als deze hebben gehad, dan dat ik er zelf door geraakt werd. Daarvoor stond er toch te veel tamelijk lege beschrijfkunst in.

Walter Benjamin, Berlijnse jeugd
134 pagina’s
De Arbeiderspers, 1974
Vertaald uit het Duits door Hans Hom
Privé-domein 25

Cultus van het lijden ~ Peter Smink

Schrijvers kunnen het niet gauw te idioot doen, voor mij. Bij dit boek van Peter Smink kreeg ik alleen toch behoorlijke twijfels. Zelfs al is de poging sympathiek om iets universeels te willen opschrijven over wat uiteindelijk een nogal zelfzuchtig genoegen blijft: dat fietsen.

In Smink’s geval gaat het dan ook nog om slechts éen mogelijke manier uit talloos veel meer; de keuze om op een lichtgewicht fiets te rijden, en dan liefst zo hard als kan. Is voor hem al evenmin een bezwaar dat de weg daarbij over de hellingen leidt waar professionele wielrenners legendarisch strijd hebben geleverd.

Er bestaat voor mij een simpele lakmoestest om te bepalen of een boek dat over fietsen gaat deugt. De schrijver moet daartoe over hebben gebracht hoe het is om onderweg te zijn op een fiets. Liefst door daarbij iets te verwoorden van een grotere geldigheid dan strikt de eigen ervaring.

Maar omdat Smink zo van dat snelfietsen houdt, gaan zijn beschrijvingen vooral daarover. Hoe hij lijden moest, toen hij een ander niet meer volgen kon. Hoe steil een helling was, en hoe lang.

Niettemin lijkt heel dit boek bedoeld te zijn om de betekenis van dat hardfietsen uit te leggen aan een samenleving die daar onverschillig over is. Daartoe zet Peter Smink dan twee wapens in. Hij sleept leven en werk van de filosoof Walter Benjamin er bij. En hij verklaart Tim Krabbé’s roman De renner heilig — het boek waardoor Krabbé zelf zo veel weerstand had opgeroepen indertijd dat hij plots niet meer als literator werd gezien. Jeroen Brouwers had even een banvloek uitgesproken.

En heel moeilijk vond ik het niet om het Smink’s ideeën over De renner eens te zijn. Zoals eerder op boeklog vermeld, beter is er niet geschreven over hoe het is om aan wielrennen te doen. Zelfs al viel mij dat pas op toen in vergelijking alle andere boeken over het onderwerp altijd iets leken te missen.

In De cultus van het lijden worden ook verschillende andere Nederlandstalige boeken gewogen op hun literaire gehalte, en hoe zij zich tot De renner verhouden. Deels kwamen die titels eveneens al eens hier voorbij, waarbij ik me dan wat kritischer toonde dan Peter Smink.

Met Smink’s adoratie voor Walter Benjamin had ik het moeilijk. Al helemaal omdat Smink éen onuitstaanbaar aspect daarvan nogal bewondert. Benjamin heeft erkend de zaken weleens zo op te schrijven dat ook hijzelf niet begreep wat er nu eigenlijk stond. En ik ben als lezer al enige decennia voorbij het punt om zulke zinnen dan nog aan te willen zien voor regels waarvan de wijsheid me nu nog ontgaat; zodat het wel heel wijze zinnen moeten zijn.

Helder denken en helder schrijven horen bij elkaar. En van de weeromstuit staat vaag schrijven voor mij gelijk aan krom denken, of erger nog: het níet kunnen denken.

Ofwel, met Benjamin erbij krijgt dit boek ineens pretenties, en in dit geval dan spatjes. Want de schrijver lukte het voor mij niet om waar te maken wat hij beoogde. Mede omdat hij zich nooit ontworstelen kon aan dat veel te strikt particuliere karakter van die fietsliefde van hem. Helaas is het dan wel zo dat dergelijke aanstellerij gauw eens tot de literatuur wordt gerekend. Of zelfs de filosofie. Doordat er veel niet meteen aan te begrijpen is.

Overigens had ik eerder precies dezelfde klacht over een ander boek waarin het fietsen wel even filosofisch verklaard zou worden. Heren filosofici onderschatten de normale wetten van de communicatie zo vaak wat al te makkelijk.

Dat ik deze uitgave dan toch uitlas, kwam doordat volstrekt onvoorspelbaar bleef wat komen zou. Er staan ook zeker intrigerende passages in, zoals het verhaal van de grootvader van de auteur, die op diens fiets op zoek naar werk ging, en uiteindelijk in de metaalindustrie in Hamburg belandde, vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Dus werd dit boek misschien nog wel gered door de eigenschap zo zelden helder te zijn.

Peter Smink, De cultus van het lijden
Een vrije oefening

239 pagina’s
De Arbeiderspers, 2006

Work of Art in the Age of Mechanical Reproduction ~ Walter Benjamin

Bij een boeklogje over een autobiografie van Walter Benjamin [1892 – 1940] liet ik mij terloops wat laatdunkend uit over de kwaliteit van zijn filosofische werk. Dit leverde gesputter op van lezers. Terwijl het voor mij eigenlijk te lang geleden was dat de schrijver op mijn pad lag om daar een goed weerwoord op te hebben. Dus stond er altijd nog de verplichting open om tenminste éen toonaangevend filosofisch essay van Benjamin te lezen, en objectief te bekijken.

Dat essay werd Das Kunstwerk im Zeitalter Seiner Technischen Reproduzierbarkeit. Alleen dan in een Engelse vertaling, omdat die recent zo’n mooi vormgegeven boek had opgeleverd — en zo een echt kunstwerkje is uit het tijdperk van de mechanische reproductie.

En heel veel indruk maakte dit essay ook nu weer niet. Bovendien begrijp ik er weinig van dat kunstbeschouwers nog steeds serieus naar dit stuk verwijzen.

Das Kunstwerk im Zeitalter Seiner Technischen Reproduzierbarkeit werd geschreven in 1936, en toont allereerst de angsten van een gevluchte Joodse intellectueel uit die tijd. Hij was bang voor de lompe vernietigingskracht van de massa, omdat deze zich al zo duidelijk manifesteerde in het Fascisme.

Nog afgezien van zijn persoonlijke omstandigheden, als balling, is die vrees voor de massa niet uniek. Ortega y Gasset verwoorde die enkele jaren eerder al in zijn boek De opstand der horden. Huizinga schreef tezelfdertijd In de schaduw van morgen. Spengler had met Der Untergang des Abendlandes in 1918 al de toon gezet van een vergelijkbaar cultuurpessimisme.

En goed, dan is het misschien te simpel om bijvoorbeeld Walter Benjamin zelf het bedreigde unieke kunstwerk te laten zijn, en de door hem zo verfoeide publieksfilm die bedreigende massa. Maar helemaal laat me het idee niet los dat dit essay geschreven werd vanuit de conclusie. En dat daar later argumenten zijn bij gezocht om te beschrijven wat er wel deugt; of hoe erg het is dat dit bedreigd wordt.

Wat ik werkelijk volkomen niet begrijp aan het betoog van Benjamin, is dat hij zo’n fundamenteel onderscheid aanbrengt tussen de kwalijke neiging van het Fascisme om kunst te esthetiseren — die volkomen verkeerd is en schadelijk — en de positieve kracht van het Communisme om kunst te politiseren; want dat deugt allemaal zeer.

Dit onbegrip gaat verder dan het besef dat het Fascisme en het Communisme voor mij beide in de eerste plaats totalitaire ideologieën zijn, en de wetenschap dat Benjamin een overtuigd Marxist was. Nee, de logica in dit voor de schrijver zo belangrijke onderscheid ontgaat me ten enen male.

Vervolgens zou film dan Fascistisch zijn, cru samengevat, omdat film een principieel oneerlijk medium is. De werkelijkheid wordt erdoor platgeslagen, en de unieke mogelijkheid van een voorstelling laf gehomogeniseerd. Bovendien ontstaat een film door montage, en niet door waar de toeschouwer toevallig zelf zijn blik op richt. Al deze techniek dient slechts om het publiek ademloos, en dus dom passief, mee te slepen. Dit is allemaal zeer af te keuren, want dat creëert een willoze massa. En zo’n makkelijk manipuleerbare massa is tot niets goeds in staat.

Waarop ik slechts denk: dit soort cultuurkritiek is over elk massamedium geschreven in de loop van de twintigste eeuw, als die kritiek tot in de kern wordt terug geredeneerd. En die zal ook geschreven blijven worden in de eenentwintigste eeuw.

Wat daarbij wel meestal wordt nagelaten, is om een ideaal te plaatsen tegenover al wat zo afkeurenswaardig heet. Zo niet in dit essay.

Benjamin vond dat unica in de kunst een aura hebben. En dat de reproductie van zo’n kunstwerk dit aura doet verdwijnen.

Nu is dit idee aantoonbaar onjuist, zoals iedereen weet die op een zomerse dag weleens naar het Louvre ging om de ‘Mona Lisa’ te bekijken. Door de mechanische reproductie, en tal van technische vondsten meer, die tot een enorme welvaartsgroei hebben geleid, zijn meer mensen dan ooit in staat om kennis te nemen van welke cultuurgoederen er bestaan, en om die te bezoeken. Omdat het nog altijd zo telt om iets ‘in het echt’ te hebben gezien. Als kunstwerken al een aura hebben, dan moet dit in het tijdperk van mechanische en digitale reproductie groter zijn dan ooit.

Was dit hele essay dan helemaal een straf om te lezen? Nee, dat kan ik onmogelijk zeggen, maar als passages indruk maakten, was dit omdat Benjamin iets verwoordt dat nu ook nog gezegd wordt.

Vergelijk bijvoorbeeld het georakel van dit moment, over hoe internet van iedereen ook een schrijver en een journalist maakt, met Walter Benjamin’s woorden uit 1936:

For centuries the situation in literature was such that a small number of writers faced many thousands of times that number of readers. Then, towards the end of the last century, there came a change. As the press grew in volume, making ever increasing numbers of new political, religious, scientific, professional and local organs available to its readership, larger and larger sections of that readership (gradually, at first) turned into writers. It began with the daily newspapers opening their ‘correspondence columns’ to such people, and it has now reached a point where few Europeans involved in the labour process could fail, basically, to find some opportunity or other to publish an experience at work, a complaint, a piece of reporting or something similar. The distinction between writer and reader is thus in the process of losing its fundamental character. [22-23]

Er bestaat dus blijkbaar maar een beperkt aantal ideeën om cultuur mee te beschouwen. En deze inzichten worden eindeloos gerecycled, aangepast aan de ontwikkelingen van hun tijd. Telkens net iets anders geformuleerd, waardoor ze toch helemaal nieuw lijken.

Wie Benjamin’s ideeën uit dit essay nu nog serieus inhoudelijk citeert, toont volgens mij daarmee in de eerste plaats aan nauwelijks iets gelezen te hebben. En niet te kunnen denken.

Walter Benjamin, The Work of Art in the Age of Mechanical Reproduction
110 pagina’s
Penguin Great Ideas, 2008