dit is het dossier:

Truman Capote

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Man die niet vroeg waarom ~ Peter Haining (sam.)

Altijd als ik een boek probeer te lezen en dat niet lukt, is de vraag waarom. Helemaal als zo’n boek tot een genre behoort dat me vroeger wel wist te pakken.

En dan blijkt een probleem met fictie bijvoorbeeld te zijn dat de schrijvers daarvan me te zelden iets vertellen dat ik nog niet wist. Dat maakt het logischer om liever non-fictie te lezen; want zakelijke teksten leveren gauw eens verrassende feitjes op. Ook als de auteur verder niet schrijven kan, en er geen genot is te beleven aan de gebruikte taal.

De man die niet vroeg waarom biedt bovendien fictie van een speciaal soort. In deze bundel zijn griezelverhalen bijeengegaard, uit de Britse en Amerikaanse traditie. Horror dan ook nog die meestal niet verzameld werd in de gecanoniseerde boeken van de veelal zeer bekende auteurs.

En bang bleek ik daar toch niet meer van te kunnen worden.

Sterker nog, zo’n bundel met genre-fictie blijkt dan vrij onbarmhartig het mechaniekje te tonen waarop vrijwel elk van dit soort verhalen draait. De ontknoping komt altijd in de laatste paragrafen. Daarbij gaat er gauw eens iemand dood.

Het boek opent met een verhaal dat Winston Churchill schreef, toen deze nog een eenvoudig journalist was. En dat verhaal, over een man die van een boot valt, eindigt met een haai die aan komt zwemmen.

Ooit was het blijkbaar dus nog geen cliché dat een haaienvin onheil aankondigt.

Slechts van het verhaal van Robert Graves was ik blij het te hebben leren kennen. ‘Stof tot stof’ heet dat, in deze vertaling. En het voornaamste verschil met de andere twintig verhalen in de bundel kwam door het enorme verteltempo dat Graves onderhield. Zijn verhaal las als de samenvatting van een roman.

Vrijwel alle andere verhalen waren aangelengde anekdotes. Waarbij de meeste tekst er niet toe deed, en hoogstens diende om de ontknoping aan het einde tot een verrassing te maken. Alleen was die dus nooit een verrassing, omdat de vertelling het anders niet tot deze verzameling had gebracht.

Maar ooit vrat ik dus griezelverhalen. Aan het begin van mijn carrière en ontwikkeling als lezer. Toen ik de constructie nog niet kon doorzien achter zo veel van deze vertellingen.

En komt zo’n verandering in leesvoorkeuren dan omdat ik later nog zo veel dystopische SF las, waarin het niet enkel om anekdotes ging, omdat de schrijvers complete angstaanjagende werelden bedachten?

Of heeft de werkelijkheid me inmiddels immuun gemaakt voor verhaaltjes die bedacht werden om mij te laten griezelen? Ik wordt nu namelijk vooral bang van menselijke onverschilligheid en gemakzucht. Van medische professionals bijvoorbeeld die hun handen niet wassen, of hun apparatuur niet schoonhouden, en zo de meest kwetsbare mensen denkbaar met van alles besmetten — terwijl ze toch beter horen te weten.

De arrogantie tegelijk binnen zo’n beroepsgroep…

Peter Haining (sam.), De man die niet vroeg waarom
en twintig andere vreemde verhalen

191 pagina’s
Wereldbibliotheek vereniging, 1974
vertaling van The Lucifer Society, z.j.

 


Paris Review Interviews, I ~ Philip Gourevitch (ed.)

Ik zie de drie delen die nu zijn uitgekomen met interviews uit Paris Review als éen boek, met vele hoogtepunten, en toch ook wel minder interessante gesprekken. Maar gedwongen tot een keuze zou ik waarschijnlijk het eerste deel tot het meest geslaagde benoemen.

Dit heeft twee redenen. Er staan minder interviews in die me matig interesseerden dan in de andere bundels — wat een negatief argument is. Maar positief is dan weer dat er ook aandacht uitgaat naar andere schrijfvormen dan fictie en poëzie.

Elk van de interviews in de bundels, of het tijdschrift, draagt een ondertitel. Komt iemand aan het woord die vooral romans of verhalenbundels schreef, dan heet zo’n gesprek ‘The Art of Fiction’. Bij dichters gaat het om ‘The Art of Poetry’. En in dit eerste deel uit de verzameling komen er nog andere aanduidingen voor.1

Het interview met Joan Didion heeft als ondertitel ‘The Art of Nonfiction’, terwijl het gesprek dan weer vooral over haar fictie gaat.

Het gesprek met Billy Wilder heet ‘The Art of Screenwriting’, en is alleen al interessant om het gegeven dat Wilder regisseur werd om zijn scripts te beschermen tegen onverschilligheid.

Maar het meest opmerkelijk interview vond ik dat met Robert Gottlieb, dat ‘The Art of Editing’ heet, omdat dit over iets gaat waaraan vrijwel geen boek voor publicatie aan ontkomt; en dat toch in vrijwel alle interviews met auteurs ontbreekt. Het behandelt de samenwerking tussen redacteur en schrijver. Waarbij Gottlieb er voor koos om te reageren op citaten van auteurs die hij begeleid had; waaronder Joseph Heller, en Doris Lessing.

Tegelijk luidt een conclusie uit dat gesprek wel dat de wereld van het uitgeven zo verzakelijkt is, dat de meeste redacteuren niet meer redigeren, maar dat werk uitbesteden. Al relativeerde Gottlieb meteen, door te stellen dat de gouden tijd van het boek altijd veertig jaar eerder was. Ook veertig jaar terug al.

Mooiste opmerkingen uit de interviews zijn misschien ook wel de uitspraken waarin de schrijvers — of Gottlieb — mythes ontkrachten, of ernstig relativeren.

Zo wordt Dorothy Parker vaak een stamgaste genoemd aan de legendarische ‘Algonquin Round Table‘, terwijl ze nauwelijks ging omdat lunchen daar haar te duur was.

Enfin. Mijn ervaring met bijvoorbeeld het gesprek met Vonnegut, dat ik al heel lang ken, bewijst dat dit interviews zijn om naar terug te keren, en te herlezen, en er die volgende keer weer andere zaken uit op te pikken dan bij eerste lezing aansloegen. Maar dat schreef ik al.

Willekeurig rijtje citaten, ter illustratie [ik merk vooral verwijzingen aan te tekenen die andere boeken toelichten, en hier niet zo veel nut hebben]:

undefined

Interviewer
What, then, would you say is the source of most your work?

Parker
Need of money, dear.

Dorothy Parker [1956]
undefined

A lot of novelist start late-Conrad, Pirandello, even Mark Twain. When you’re young, chess is all right, and music and poetry. But novel-writing is something else. It has to be learned, but it can’t be taught.

James M. Cain [ 1978]
undefined

I write love stories. The dynamics of a love story are almost abstract. The better your abstraction, the more it comes to life when you do it-the excitement of the idea lurking there. Algebra. Suspense comes from making sure your algebra is right. Time is the only critic. If your algebra is right, if the progression is logical, but still surprising, it keeps.

[Ibidem]
undefined

Pictures are something like plays. They share an architecture and a spirit. A good picture writer is a kind of poet, but a poet who plans his structure like a craftsman and is able to tell what’s wrong with the third act. What a veteran screenwriter produces may not be good, but it would be technically correct; if he has a problem in the third act he certainly knows to look for the seed of the problem in the first act.

Billy Wilder [1996]
Paris Review Interviews, I
510 pagina’s
Picador, 2006

* in volume i zijn de gesprekken opgenomen met:
[gelinkte namen verwijzen naar auteurs die al eens boeklogd zijn]

  • Dorothy Parker [1956]
  • Truman Capote [1957]
  • Ernest Hemingway [1958]
  • T.S. Eliot [1959]
  • Saul Bellow [1966]
  • Jorge Luis Borges [1967]
  • Kurt Vonnegut [1977]
  • James M. Cain [1978]
  • Rebecca West [1981]
  • Elizabeth Bishop [1981]
  • Robert Stone [1985]
  • Robert Gottlieb [1994]
  • Richard Price [1996]
  • Billy Wilder [1996]
  • Jack Gilbert [2005]
  • Joan Didion [2006]

 

  1. dit is niet uniek voor Vol. I overigens. In Vol. II heet het gesprek met Harold Bloom ‘The Art of Criticism’. In Vol. III krijgt het interview met Jan Morris als ondertitel ‘The Art of the Essay’ mee, en dat met Harold Pinter ‘The Art of the Theater’. []