Extra tijd ~ A.H.J. Dautzenberg

De Limburgse club Roda JC degradeerde in het seizoen 2013/2014 onverwacht op de laatste wedstrijddag rechtstreeks uit de hoogste klasse van het Nederlandse betaalde voetbal. Die ik nog altijd Eredivisie noem, maar die helaas telkens anders heet omwille van een tijdelijk sponsorbelang.

Wie herinnert zich de PTT-Telecompetitie niet…

Voor weinig mensen heeft zo’n degradatie werkelijk betekenis. Voetballers zijn wintergasten geworden, die al snel wegtrekken als het geld elders zit. Misschien dat de organisatie van zo’n club ineens moet bezuinigen, en enkele werknemers dient te ontslaan. Alleen heeft Simon Kupers al eens becijferd dat zelfs een beetje buurtsuper meer omzet draait en personeel in dienst heeft dan vrijwel alle betaald voetbalclubs.

Enkel de supporters van de gedegradeerde club worden tot in hun ziel geraakt.

Het eeuwige raadsel is mij dan waarom — zelfs de tien geboden waarschuwden indertijd al tegen het aanbidden van valse goden — want mij trekt het eenvoudig niet om voor mijn geestelijk gezond zo afhankelijk te worden van de grillen en wisselvallige prestaties van anderen. Dus investeer ik daar ook geen emoties in.

In de roman Extra tijd van A.H.J. Dautzenberg streed de voetbalclub Roda JC ook al tegen degradatie uit de Eredivisie. Het voetbalseizoen was toen 2008-2009. En Roda diende om het lijfsbehoud extra wedstrijden te spelen in een nacompetitie.

Parallel aan het verloop van deze nacompetitie wordt er nog een strijd gevoerd in het boek. Zij het dat die al verloren is. De vader van de hoofdpersoon uit de roman leidt aan een fatale vorm van kanker, waardoor diens einde nadert. En deze vader is een groot supporter van Roda JC. De prestaties van de club hebben daarmee rechtstreeks invloed op zijn welbevinden.

Die felle clubliefde staat dan in contrast met de relatie tussen de vader en zijn zonen — een tweeling. Want voor hen was hij er nooit. Althans, zo kwam dit op hen over.

En daarmee vertelt de roman Extra tijd eigenlijk het klassieke verhaal van dat bijna iedereen ouders heeft, en hoe deze op zekere dag sterven. Waarbij een complicatie dan vaak blijkt te zijn dat de auteur of de verteller of de hoofdpersoon in het boek hun vader of moeder nooit goed heeft leren kennen. Waardoor er geheimen kunnen zijn; en daarmee postuum nog onverwachte onthullingen komen.

Pijnlijk kan dan ook al het besef worden hoe weinig ouder en kind gemeen hadden.

Dautzenberg hield bij dit gegeven wel een mooi evenwicht in het boek. Al te sentimenteel wordt het niet, omdat hij slim afstand inbouwt, bijvoorbeeld door het steeds over dat voetbal te hebben — hoewel de roman toch de kroniek van een aangekondigde dood is. Zelfs al heeft hij van zijn hoofdpersoon wat een lulhannes gemaakt, en had dit van mij niet gehoeven.

Van deze ‘Marcel Meulenberg’ komt als losse uitgave een klein bundeltje met gedichten mee met de roman.

A.H.J. Dautzenberg, Extra tijd
233 pagina’s
Atlas Contact, 2012

Ik bestaat uit twee letters ~ A.H.J. Dautzenberg

Het is al een tijd geleden dat een autobiografisch boek me nog eens zo wist te grijpen. Maakte het zelfs niet uit dat Ik bestaat uit twee letters een dikke pil mag heten. Integendeel.

In deze uitgave doet A.H.J. Dautzenberg een vrijwel dagelijks verslag van zijn vijftigste levensjaar. Zijn kroniek daarover begint op 13 december 2016, zijn 49ste verjaardag, en eindigt 12 december 2017, op de vooravond van wat dan onvermijdelijk is geworden.

Dat maakt Dautzenberg dus iemand uit 1967, net als de huidige minister-president, of de koning, of ik.

Hij vond Willem-Alexander er trouwens als een oude man uitzien, toen deze rond diens verjaardag geïnterviewd werd op televisie. En ik moest toegeven de koning doorgaans ook zo te bekijken; als een soort lakmoestest van een parallel door de tijd lopend leven. Want hoeveel rimpels heeft hij nu, en waar, en hoeveel aan overgewicht?

Toch was Ik bestaat uit twee letters verder geen boek van de feestelijke herkenning. Ik vermoed vooral onder de indruk te zijn gekomen van de permanente worsteling van Dautzenberg met de vorm van dit soort autobiografie; en wat het genre allemaal zegt over identiteit; en dat soort vage begrippen.

Hij breekt ook weleens met de strikte ik-vertelling. Bijvoorbeeld door episodes uit zijn jeugd op te schrijven als zeer korte verhalen (zkv‘s). En in het verslag van de zomervakantie op Malta vermijdt hij bewust het woord ‘ik’ te gebruiken — een stijlfiguur die hem daarmee dwingt tot een verhaal in losse zinnen, schijnbaar zonder dat daar dan een verband tussen bestaat.

Want, wie is die ‘ik’ nu helemaal? Als die ik zo vaak een ik is in reactie op het gedrag van iemand anders?

A.H.J. Dautzenberg is bovendien niet in de eerste mystificatie gestikt, en heeft ook onder andere namen gepubliceerd.

Nog een anekdote. Peter Nijssen: ‘Anton, bij de volgende vraag moet ik je diep in de ogen kijken.’ Ik draaide me naar hem toe en keek hem belangstellend aan. ‘Ben jij de schrijver Joubert Pignon?’ Daar wordt volgens hem over gespeculeerd in letterenland. 1

Komt daar voor deze kroniek bij dat Dautzenberg sinds kort gestopt is met de anti-depressiva, waarmee het leven nu ongefilterd bij hem binnenkomt.

Meest principiële gegeven bij dit alles zal zijn dat hij er éen is van een twee-eiige tweeling. De jongste. En dat zijn broer Hub een heel ander iemand werd, ondanks het vergelijkbare genenpakket, en precies dezelfde opvoeding.

Een groot deel van dit boek gaat over de permanente worsteling met het onverantwoordelijke gedrag van Hub, die zijn eerste vrouw verliet toen het tweede kind er kwam; waardoor zijn beide zonen nooit een vader aan hem hebben gehad. Ondertussen puberen ze al, en hebben beide problemen op school.

Is er daarnaast zijn bestaan als kleine zelfstandige in de Nederlandse letteren. Het eeuwige geworstel met projecten waarbij andere instanties zijn betrokken, omdat hij nu eenmaal een uitgesproken schrijver blijft, waaraan bij voorbaat al aanstoot wordt genomen.

En er is het contact met collegaschrijvers, dikwijls per brief. Waarbij Ted van Lieshout na enige tijd via zijn uitgever de eis oplegt dat er geen enkel woord van hem in deze kroniek mag worden opgenomen; te bang als hij is om verkeerd begrepen te worden.

Enkel het briefcontact met de schrijver Gerbrand Bakker blijft plezierig robuust — hoewel die tegelijk zelden ingaat op wat Dautzenberg aan hem vroeg. En dan is er Diederik Stapel nog, met wie hij plannen heeft om opnieuw iets in het theater te gaan doen, met wie het dan toch ook weer gaat schuren.

Wonderlijk genoeg komen er van alle anderen eigenlijk alleen de vrouwen en enkel Theo Sontrop er goed vanaf in dit boek. Misschien doordat deze uitgever-in-ruste doodgaat, en Dautzenberg herinneringen aan hem ophaalt, en dat allemaal goede herinneringen zijn, voor het moment dat hij als éen van de dragers Sontrop’s kist naar de laatste rustplaats brengt.

En misschien is het dat dan wel wat dit boek zo intrigerend maakte. Wij mensen passen ons allemaal een ietsje aan in het contact met een ander, zo zijn we nu eenmaal groot geworden, alleen blijven er daarbij ook grenzen die overschreden kunnen worden — het moment waarop het contact plots minder aangenaam of vanzelfsprekend is.

Voorrecht van de schrijver in Ik bestaat uit twee letters bestaat er dan uit dat hij het kan laten lijken of het telkens die anderen zijn die daarbij onredelijk werden. Dit is zijn tekst. Gelukkig voor de balans in het boek staat er genoeg zelftwijfel naast de zekerheid dat al die anderen wel heel makkelijk en egoïstisch alles naar zichzelf toe redeneren.

Ik bestaat uit twee letters zou simpel te omschrijven zijn als een pijnlijk openhartig boek. Alleen lijkt me dat als samenvatting net te makkelijk. Juist dat de schrijver ervoor koos om andermans vreemdheden niet te bagatelliseren, of gewoon weg te laten, maakte het tot zo’n wonderbaarlijk rijke leeservaring. Hoe onprettig dat mogelijk ook zijn mag voor al die anderen die met naam en toenaam geportretteerd worden in het boek.

A.H.J. Dautzenberg, Ik bestaat uit twee letters
720 pagina’s
De Arbeiderspers, 2018
privé-domein nr. 298
  1. zie ook hier []

Jasper en zijn knecht ~ Gerbrand Bakker

Wie eenmaal heeft leren lezen, wat moeilijker is dan onze cultuur doorgaans erkent, heeft daardoor redelijk leren inschatten wat de auteurs van een fictieboek voor mensen zijn. Welk verhaal verteld wordt, en hoe, en in wat voor taal, zegt alles over de maker.

En goed beschouwd zijn nogal wat schrijvers gemankeerde mensen. Het is ook raar wat ze doen, door niet gewoon te leven in de chaos waar iedereen doorheen moet, maar om dat leven nog eens in een vorm te willen drukken, van een verhaal, waarin dan wel een logica zit.

Kost het schrijven van een beetje boek ook nog eens jaren van iemands tijd.

Non-fictie dan weer blijkt alleen weleens met interpretatiemoeilijkheden te komen die fictie niet per se heeft. Want wat als een auteur zelf al uitlegt wat hij er voor eentje is? Kan hij daarin worden vertrouwd?

Bij het lezen van de kroniek Jasper en zijn knecht van Gerbrand Bakker viel namelijk iets op. Dat is in de kern geen heel ander boek dan Ik bestaat uit twee letters van Anton Dautzenberg; eveneens een deeltje privé-domein. De twee auteurs gebruiken daarin een jaar van hun leven om een balans op te maken. Want er valt nog wel iets te verbeteren.

Beide mannen worstelen dan ook met depressies, en daarmee het ontbreken van geluk, en hebben dat al decennia gedaan.

Bij Bakker speelt bijvoorbeeld dan dat hij al een tijd geen roman meer schreef, en daar ook geen lust meer toe voelt, terwijl hij toch zijn bekendheid verdiende met die lange fictiewerken. Alleen daalde inmiddels ook het besef in dat het schrijven van die romans misschien wel telkens een vlucht is geweest, om het bestaan nog even draaglijk te kunnen voortslepen met die depressie.

Dit boek vertelt dan onder meer dat Gerbrand Bakker opgroeide in een vol plattelandshuishouden, met broers boven hem en na hem, en dat hij daar al niet bijster gelukkig is. De eerste echte bestaanscrisis breekt aan in Leeuwarden, waar hij aan de agogische academie studeerde. Nog weer later, studerend in Amsterdam, volgt er eindelijk therapie. Alleen weet hij niet hoe hij de hem toegemeten tijd moet invullen, waardoor zijn behandelaar dat uurtje benut om bij te slapen.

Zelfs de wanhoop in een leven kan op een lichte manier worden gebracht, als een schrijver een beetje kwaliteiten heeft; zoals Bakker ruimschoots bezit.

Raamvertelling om dat levensverhaal, en een luchtige kroniek van het jaar 2015 in het boek, is Bakker’s tijd met de hond Jasper; een bastaard met iets windhonderigs, die ooit van een Grieks strand werd geïmporteerd. En Jasper gedraagt zich niet heel honds. Blij dat zijn baasje weer thuis komt, is het beest zelden. Gaan ze wandelen, dan verdwijnt de hond rustig voor enkele uren.

Dit boek speelt zich grotendeels af in een gehucht in de Eifel, waar Bakker een huis heeft gekocht met het prijzengeld voor éen van zijn romans. Niettemin heeft de schrijver nog altijd niet zoiets praktisch als een rijbewijs gehaald. Daardoor komen er nogal wat Duitse buren voor in zijn anekdotes; anders dan bij de gedeelten die spelen in Amsterdam.

Aan dat huis moet nog van alles verbeterd worden. En het is helemaal nodig dat er een hek komt om de tuin, zodat Jasper tenminste niet direct het bos in vlucht als hij naar buiten mag, of passerende motorrijders omver springt.

Dat hek komt er ook. En het kost duizenden euro’s. Alleen heeft Jasper daar niets meer aan. De laatste hoofdstukken van het boek beschrijven plots de dood van de eenkennige jonge hond; waarvan zijn baas stukje bij beetje heeft moeten toegeven in het boek dat die meer nukkigheden met hem gemeen had dan goed was, voor beide.

Maar uiteindelijk is Jasper en zijn knecht een overvolle uitgave, die zich daarmee wat onttrekt aan de wetten van de samenvatting achteraf; want ik zou daarom te makkelijk de nadruk op het verkeerde kunnen leggen.

Zo bevat dit boek ook gewoon Bakker’s nawoord bij een vertaling van een deel van Het bureau van Voskuil. In het Duits.

En verder moest nog worden vermeld dat Anton Dautzenberg en Gerbrand Bakker in elkaar kronieken voorkomen. Op een positieve manier zelfs. Daar waarbij het over andere schrijvers gauw eens heel wat negatiever is.

Zowel Dautzenberg’s boek als dat van Bakker riepen alleen de vraag op die op boeklog al speelt vanaf het begin. Vind ik deze auteurs misschien niet sympathieker dan ze zijn, door hoe ze hun wederwaardigheden hebben opgeschreven?

De bekentenis, of de schijnbare bekentenis, is een nogal krachtig stijlmiddel. Auteurs kunnen in autobiografieën gemakkelijk een grote indruk maken met hun openhartigheid; of door eerlijkheid op een realistische manier te faken.

En ik sta er op zich niet van te kijken dat beide schrijvers worstelden met hun bestaan, en dat misschien nog wel doen. Is het zelfs zo dat er een maatschappelijk taboe bestaat op geestelijke problemen, waarmee hun kronieken plots emancipatoire geschriften zijn te noemen.

Maar, wat maakte nu precies dat juist deze beide boeken zo veel indruk maakten? Is dat door het rechtstreeks aanspreken van mijn empathie door dat uitventen van hun kwetsbaarheden?

De leesvreugde kwam toch echt niet alleen doordat ze een kroniek over een jaar wisten te schrijven die nu eens niet verveelde, of verzandde in trivia — zoals bij eerdere deeltjes privé-domein van Nederlandse auteurs.

Wat is al die schijnbare leeservaring van mij eigenlijk waard als ik zo’n heel elementaire vraag al niet beantwoorden kan?

Gerbrand Bakker, Jasper en zijn knecht
396 pagina’s
De Arbeiderspers, 2016
privé-domein nr. 287

Rafelranden van de moraal ~ A.H.J. Dautzenberg

Iedereen en alles moet vooral een sterk merk worden tegenwoordig, in deze tijd zonder banen voor het leven. Iemands werk mag niet meer gewoon voor zich spreken. Daar hoort een naam op te staan — en die naam is vervolgens het belangrijkste.

In deze opvatting wordt het gunstig als schrijvers over een vlotte babbel beschikken, of anders een plezierig uiterlijk hebben — want beide doen het goed in de talkshows op televisie.

En waar iedereen er naar streeft om een merk te worden, dreigt daarmee oneindig grote oppervlakkigheid. Want behaagzucht.

Tenzij andere methoden worden ingezet dan de gelikte oplossingen. Tenzij iemand het aandurft om onpopulair te durven worden. Beruchtheid eerder nastreeft dan beroemdheid — iets dat heel weinigen durven.

A.H.J. Dautzenberg lijkt het om nog weer iets anders te doen te zijn. Hij zoekt allereerst aandacht voor misstanden, en is als mede gevolg daarvan berucht geworden. Verder oogste hij kritiek, scheldpartijen, en zelfs doodsbedreigingen — die zijn na te lezen in de gratis bundel Smerig gezwel wat je bent.

De novelle Rafelranden van de moraal biedt een korte terugblik op een aantal zaken waarin Dautzenberg recent een rol speelde.

Er is zijn zogenaamde aanklacht tegen de exploitatie door A.F.Th. van der Heijden van diens dode zoon — die uiteindelijk een klacht bleek te zijn tegen de lamlendigheid van de Nederlandse literatuur in het algemeen en de Avond van de Polemiek in het bijzonder.

Dautzenberg publiceerde ook gefingeerde interviews, zoals met Arnon Grunberg, en met Ronald de Boer en Motörhead’s Lemmy Kilmister over de financiële markt.

Hij zou verder een nier hebben gedoneerd — alleen gaat deze uitgave daar nu net niet over.

En Dautzenberg werd in het voorjaar van 2011 met enig rumoer lid van de Vereniging Martijn — een belangenclub voor mensen met pedoseksuele gevoelens — vanwege de onterechte heksenjacht op de leden.

Dat standpunt kostte hem opdrachtgevers, en daarmee inkomen.

In het verloop van Rafelranden van de moraal werd deze vereniging zelfs plots verboden. Wat ook al veel zegt. De rechtbank in Assen stelde de woorden waarmee de Vereniging Martijn zijn bestaan rechtvaardigde dus gelijk aan strafbare daden — een vonnis dat inmiddels overigens in beroep is teruggedraaid door het Hof in Leeuwarden.

Al dit leverde een aardig pamflet op, over Nederland in de jaren 2010, die novelle heet vanwege een pesterige passage aan het eind; bedoeld om lezers nog eens met hun vooroordelen te confronteren.

Ik heb me dan ook niet verveeld.

Toch bleek ik evenmin bijzonder geraakt, of verontwaardigd te zijn over wat Dautzenberg stelt. En wellicht komt dit door het economische landschap van nu — waarin zo algemeen die raad aan eenieder leeft om een sterk merk te worden. Want wat is al dit effectbejag waard?

A.H.J. Dautzenberg plaatst elke lezer met zijn acties voor de vraag: zou ik hetzelfde als hem durven of willen doen? En bijvoorbeeld lid willen worden van een vereniging waar ik op zich helemaal niets mee heb, enkel omdat die vereniging en de leden daarvan in mijn ogen ten onrechte gestigmatiseerd worden?

Ook ik heb over pedofilie moeten nadenken deze eeuw — en dan vooral omdat er op digitaal gebied nogal wat wetgeving is ingevoerd die de rechtstaat ondermijnt. Waarbij dan telkens de officiële politieke reden was dat kindermisbruik steviger aangepakt diende te worden.

Terwijl iedereen met enig sociologisch inzicht weet dat bijna alle kindermisbruik gewoon gezellig thuis gebeurt, in de veilige schoot van de familie. Daar is internet echt niet bij nodig.

Onze samenleving zit dus zo in elkaar dat krankzinnige maatregelen aan ons verkocht worden met idiote voorwendsels. De overheid heeft zich bijvoorbeeld het recht toegeëigend om alle onze internetbezoeken en telefoondata vast te leggen om zo het terrorisme te bestrijden — wat niet eens kan, statistisch gezien.

Maar stel je met goede redenen te weer tegen deze inperkingen van onze grondrechten, en dan ben je ineens vóor terrorisme, of vóor pedofilie. In de ogen van het grote publiek op zijn minst.

En misschien heeft Dautzenberg gelijk, en zijn allereerst harde tegengeluiden nodig om uit dit primitieve non-debat te komen.

Ik weet dit alleen niet.

A.H.J. Dautzenberg, Rafelranden van de moraal
Novelle
91 pagina’s
Atlas Contact, 2013