43 wielerverhalen ~ Tim Krabbé

43wielerverhalen

Ik ben dit boekje inmiddels als een soort bijlage bij De Renner gaan zien. Krabbé formuleert weliswaar nog een aantal nieuwe gedachten over het wielrennen, maar in deze bundel werd nogal wat journalistiek werk opgenomen dat inmiddels wat verouderd aandoet.

Renners boren bijvoorbeeld tegenwoordig geen materiaal meer weg om hun fietsen lichter te maken. De opmars van het carbon als materiaal maakte dat de UCI inmiddels zelfs een limiet ingesteld van wat een wedstrijdfiets per se moet wegen.

Merkwaardig is ook dat er een paar elkaar wat tegensprekende metastukjes in deze bundel staan over het boek De Renner. In éen daarvan wordt nog net gedaan of in die roman de waarheid is verteld, uit een ander blijkt dat een belangrijke bijfiguur uit het boek ineens heel anders heet in het echt.

Is dat erg ?

In zekere zin maakt 43 wielerverhalen wel dat De Renner een nog beter boek wordt. De lezer krijgt meer autobiografische informatie over de wielercarrière van Tim Krabbé aangereikt, en kan die epische tocht waarover verteld wordt in die roman daarom beter plaatsen. Er is daarmee wat verdieping aangebracht. Tegelijkertijd kan de roman ook zonder, terwijl deze bundel waarschijnlijk nooit verschenen was zonder dat andere boek.

Tim Krabbé, 43 wielerverhalen
168 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker 1988, oorspronkelijk 1984

Koning ~ J.H. Donner

Toen Max Pam voor HP/De Tijd in 1999 een lijst opstelde van de beste Nederlandse boeken uit de twintigste eeuw, prijkte De koning uiteindelijk op plaats vijf. Een opvallende keuze. Omdat het enkel stukken over schaken bevat. En, omdat Pam zelf dat boek had samengesteld, samen met Tim Krabbé.

Toch is dit een goed boek. Zelfs al werd het uitgebracht in een tijd dat de wereld nog overzichtelijk verdeeld was in Oost en West, en zijn veel van de stukken gewijd aan ooit actuele gebeurtenissen in de schaaksport die al een tijd terug tot de geschiedenis zijn gaan behoren.

Het punt is namelijk dat veel schakers, als zij eenmaal over de sport gaan schrijven, gauw de beperkingen van de traditionele journalistiek overstijgen. Waar een voetbalverslaggever geen deuk in een pakje boter hoeft te kunnen schoppen, moet iemand die met inzicht over schaken schrijft het spel juist wel tot in de finesses begrijpen — dus op niveau hebben gespeeld. En hebben meegemaakt wat schakers tijdens een toernooi te hebben doorstaan.

Hein Donner [1927 – 1988] had als speler bijvoorbeeld ook de neiging om sommige partijen zo maar, in heel weinig zetten, op briljante wijze te verliezen.

Mede daarom noemt hij schaken in het boek enkele malen een kansspel. Ook klaagt hij nooit een partij te hebben gespeeld waar hij echt tevreden over was.

De samenstellers van deze bloemlezing uit ruim 45 jaar werk maken nogal er nogal een punt van dat Donner graag polemiseerde. Niemand kon in de schaakwereld iets voorstellen, zonder ooit door Donner beledigd te zijn. Zo is een heel aantal stukken gewijd aan Donner’s pesterige uithalen richting de grootmeester Lodewijk Prins, ‘die nog geen loper van een paard kan onderscheiden’.

Verder komen vrijwel alle stukken aan bod waarin Donner uitlegt waarom vrouwen niet kunnen schaken — die hij overigens schreef omdat zijn vrouw daar zo om moest lachen.

Ruim twintig jaar verder zijn me al deze strijdpunten wonderwel bijgebleven, en toch zeiden ze me ditmaal bij herlezing weinig. Als er geen verrassing meer is, blijft de schok makkelijk uit.

Ik herlas dit boek om twee redenen. Allereerst was er het gegeven dat Hans Ree voor een deel over dezelfde gebeurtenissen heeft geschreven. Door twee boeken over hetzelfde te lezen, vulde het ene het andere aan.

Verder was ik benieuwd of deze verzameling met tijdsgebonden werk nog op enige manier houdbaar was gebleven. En dit was zo. Omdat de persoonlijkheid van de schrijver uiteindelijk meer bepaalde dan de onderwerpen die hij beschreef.

Donner werd in de loop van deze verzameling van een schrijvende schaker tot een schakende schrijver. Hij is wonderbaarlijk levend aanwezig in dit boek, spottend met veel, zichzelf daarbij niet sparend.

Daarom kwam het wel als een schok, hoewel het gegeven me natuurlijk bekend was, als de eerste gezondheidsproblemen zich aandienen, en hij die wat wegwuift. Donner zou in 1983 een hersenbloeding krijgen, en blijvend invalide in een verpleeghuis belanden. Vandaar tikte hij jaren later moeizaam columns voor NRC Handelsblad, die voor sommigen tot het beste horen wat hij ooit schreef.

Ik vind dat niet. Hoewel ik tegelijkertijd geen proza ken waarin het leven van een verpleeghuispatiënt, en vooral de machteloosheid van die positie, zo indringend beschreven is.

Toch, De koning is misschien juist wel zo memorabel door dat slot, en de schok die daarbij hoort. De lezer heeft zich het hele boek lang kunnen laven aan de intelligentie en spot van J.H. Donner, en krijgt dan ook nog even te zien hoe de volheid daarvan ineens ingeruild moest worden voor iets anders.

scheiding

Het is gebruikelijk te zeggen dat ijzeren zelfbeheersing je erover heen geholpen heeft, vooral wanneer je op tv bent. Ik zal dat dus niet doen en zeggen dat het eigenlijk wonderbaarlijk meevalt. Ik kan absoluut niet lopen en zit dus in een rolstoel. Mijn handen zijn zeer onhandig, ik kan niet schrijven, maar in ’84 heeft iemand van de ergotherapie op de Overtoom mij het typen bijgebracht. Met 1 vinger kan ik op de machine aardig uit de voeten. Ik heb een rubriek in het NRC Handelsblad en ik zal maandelijks mijn bijdragen aan dit tijdschrift leveren 1. Mijn wereld is nu zeer klein geworden, een schaker is dat wel gewend. [382]

J.H. Donner, De koning
Schaakstukken
Samengesteld en ingeleid door Tim Krabbé en Max Pam

397 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker, 1987
  1. Schaaknieuws []

Marte Jacobs ~ Tim Krabbé

Er is iets merkwaardigs met de boeken van Tim Krabbé, dat ik ook opmerkte in mijn boeklogje over De renner. Al moet tegelijk worden gezegd dat de bevreemding pas naderhand komt. Als het boek al uit is, en er nog eens over wordt nagedacht.

Krabbé’s boeken kloppen vaak niet, voor mij. Logisch gezien.

Tijdens het lezen valt dit niet totaal op. Tim Krabbé weet zijn verhalen altijd heel vaardig op te zetten; van te voren is meestal duidelijk dat er een twist komt op het eind, en toch komt die wending bijna altijd nog als een verrassing. De uitstel van het ongeloof blijft tot het einde. Dit alleen al maakt zijn boeken opmerkelijk.

En met Marte Jacobs schreef Krabbé zelfs een roman over een onderwerp dat me wel interesseert. Uiteindelijk gaat dit boek misschien wel over de vraag wat nu goed schrijven is. Al is die vraag in dit boek dan verpakt als een liefdesgeschiedenis — waarbij ditmaal het leeftijdsverschil tussen jongen en meisje de voornaamste belemmering is.

Ik heb het vaker op boeklog betoogd, de enige liefde waar boeiend over geschreven kan worden, is de gedwarsboomde liefde. Voor schrijvers levert dit het probleem op dat met het vrijer worden van de zeden, en het verdwijnen van het gearrangeerde huwelijk, nogal wat mogelijkheden tot verhalen wegvielen. Daardoor zoeken zij het mij nu wat te makkelijk in extremen.

Krabbé lijkt het zonder onredelijkheden af te kunnen. Hij schetst overtuigend de liefde tussen het jonge meisje Marte Jacobs, en de zeven jaar oudere Emile Binenbaum, een dichter in wording. Zij is negen jaar oud als ze elkaar voor het eerst ontmoeten. En zelfs al bestaat die liefde misschien alleen in Binenbaum’s hoofd, en ontmoeten de twee elkaar door de jaren maar een paar keer bewust, er lijkt iets bijzonders te zijn.

Maar juist als Marte oud genoeg geworden is voor Emile om nu eens door te pakken, wordt ze door een ander versierd, op een schoolreünie. Erger nog, de snoodaard was een vriend. Ene Willem Reiff, die zich later bovendien ook nog ontpopt tot schrijver, na eerst in de reclame te hebben gewerkt. Een buitengewoon succesvol schrijver bovendien, in elke boekhandel massaal aanwezig. Al leest Emile Binenbaum zijn boeken alleen om te zien of Marte er ooit in voorkomt.

Het moet duren tot de mannen al in de zestig zijn, als Reiff het boek Een meisje uit mijn jeugd publiceert.

En het is door die grote kloof in de tijd, dat het verhaal van deze roman voor mij bij nader inzien schuurt. Vijfendertig jaar na dato nog zulke emoties? Die Binenbaum moet wel erg weinig in zijn leven hebben meegemaakt…

Toegegeven, Marte Jacobs heeft hem ooit tot dichter gemaakt. Het vers waarmee hij in elke bloemlezing staat opgenomen, werd geschreven na de eerste ontmoeting met haar. Het was het allereerste gedicht dat hij ooit schreef — ook al zo’n onwaarschijnlijk gegeven.

En waarom haat hij haar niet, omdat hij misschien door dat ene gedicht wel een verkeerde afslag in het leven heeft genomen, en dacht de dichtkunst als roeping te hebben?

Nee, dit boek is een aardig sprookje over de liefde, waarvan ik hier het plot niet zal verraden, omdat er wel degelijk een hoop leesplezier aan te beleven is. Had het in een bundel gestaan met nog een stuk of zes, zeven vergelijkbare verhalen, dan was ik er waarschijnlijk aangenaam door getroffen geweest. Maar als roman blijft er na afloop mij te weinig van over.

Tim Krabbé, Marte Jacobs
165 pagina’s
Uitgeverij Prometheus, 2007

Mijn rondje ~ Pieter Cramer & Lean Hodselmans

Ooit werd ik vlak voor een lokale fietsbrug ingehaald door de wielerprof Pieter Weening. Hij reed niet veel harder dan ik. En al evenmin klom hij sneller. Daardoor kreeg ik even de tijd om naar de magerte te kijken van de benen en de kont van een beroepswielrenner. En daar toen eigenlijk wel wat van te schrikken.

Eén dijbeen van mij was zo al dikker dan twee van de zijne.

Weening’s aanwezigheid daar, waar ik die nu net niet verwacht had, liet alleen wel de vraag rijpen wat zoal de lokale routes zouden zijn die de serieuze renners reden. En Bauke Mollema was de eerste die me daarop een soort van antwoord gaf — want de jaarlijks georganiseerde Mollematocht zou naar verluid over wegen voeren waar hij vaak heeft getraind; nee, zelfs zijn lievelingsroutes tonen. En tegenwoordig is er het sociale netwerk Strava. Dat legt automatisch een hittekaart aan van de wegen die elk jaar de meeste snelle fietsers trekken.

Speelt er vanzelfsprekend nog zo veel meer bij de keuze voor een trainingsroute.

Voor de interviewbundel Mijn rondje hebben Pieter Cramer en Lean Hodselmans met 32 fietsers gepraat over een route die zij vaak hebben gereden vanuit thuis. Daaronder zijn actieve wielerprofs, zoals Wout Poels, Steven Kruijswijk, en Laurens ten Dam. En Marianne Vos en Annemiek van Vleuten niet te vergeten.

Nog net wat interessanter waren evenwel de gesprekken met oud-wielrenners. Zoals Peter Winnen, Maarten Ducrot, Joop Zoetemelk, of Fedor den Hertog. Omdat in hun verhalen ook het verleden een dimensie is, waarin ze de dingen toch soms heel anders deden.

Zijn de rest van de interviews gevoerd met Nederlanders die bekend zijn geworden om iets heel anders, en die het fietsen enthousiast er bij doen.

Deze persoonlijke verhalen worden in de tekst afgewisseld met stukken van de routebeschrijving. Waarna zo’n hoofdstuk besluit met een simpel kaartje, en een verwijzing naar een website, die niet meer online lijkt te zijn.

Mijn rondje biedt kortom doelgroepproza van het soort waarvoor ik toevallig heel erg doelgroep was. Alleen vielen zelfs mij na een paar gesprekken al de constanten op. De interviewers wilden namelijk steevast precies dezelfde dingen weten:

Fiets je dat rondje het liefst alleen, of met anderen?
Rijd je altijd eerst tegen de wind in?
Ga je ook fietsen als het slecht weer is? Als het regent?
Wat neem je aan eten en drinken mee?
Stop je weleens onderweg, voor koffie?
Leg je de geleverde prestatie vast? En zo ja, met welke elektronische middelen?

En dat zijn allemaal volstrekt legitieme vragen — in interviews kan de vraag ook vaak niet simpel genoeg zijn om de gesprekspartner tot praten te verleiden. Alleen maakten de auteurs er ook een kwestie van of de fietsers wel een bel hebben. En of ze niet weleens de zonde begaan om met spatborden te rijden.

Toegegeven, de regels waaraan ‘echte fietsers’ zich hebben te houden gaan nog een paar stapjes verder. De interviewers hadden ook nog kunnen informeren of hun gesprekspartners altijd wel keurig witte sokjes aantrokken voor hun rit. Helaas vind ik veel van dat geneuzel al gauw interessantdoenerij. Maar op al mijn fietsen moet het dan ook mogelijk zijn om comfortabel de hele nacht door te rijden, met licht op, desnoods in hondenweer.

Voor mijn eigen rondjes had dit boek overigens amper waarde. De geïnterviewde fietsers wonen in heel andere delen van het land. Enkel Lieuwe Westra reed in Friesland rond. Alleen was diens vaste trainingsrondje er éen richting de kale leegte. Hij reed dan vanuit de Mûnein naar Harlingen, om vandaar over de Waddenzeedijk en Sint Anne terug te fietsen. En die hoek van de provincie is me doorgaans echt te onherbergzaam om me daar vaker dan éen, twee keer in het jaar te wagen. Bovendien hóef ik niet tegen de wind in te trainen om beter te worden, anders dan een prof.

Was het verder heel aardig om over de liefde van oud-schaatser Erben Wennemars te lezen voor de Lemelerberg — want in dat verhaal wist ik tenminste wat hij bedoelde met de lange kant, en de korte kant van die heuvel.

Voor de rest is er als fietser nog heel wat Nederland te ontdekken, voor mij. Enkel de omgeving van de Zevenheuvelenweg, bij Berg en Dal, uit het verhaal van Peter Winnen, kende ik ook. Alleen was dat door het hardlopen ooit. En daardoor nam ik later die route vaak aan het eind van de eerste dag van een fietsvakantie. Om alvast wat te wennen voor als het echt omhoog zou gaan, in de Ardennen.

Pieter Cramer & Lean Hodselmans, Mijn rondje
Trainingsroutes van profrenners en bekende wielerfanaten

280 pagina’s
Nijgh & Van Ditmar, 2013

Renner ~ Tim Krabbé

Ik herlees dit boek ieder jaar juli, als de Tour de France begint. Alleen al omdat de eerste tourweek altijd tegenvalt de laatste jaren. Er wordt te berekenend gereden. Het verloop van de etappes is bijna geheel voorspelbaar geworden, hoogstens kan de naam van de dagwinnaar nog een verrassing opleveren.

De Renner is voor mij bovenal een memento aan de dagen dat ik nog wreed nationalistisch en totaal subjectief naar het wielrennen op televisie keek. We leefden aan het eind van de jaren zeventig. Nederland sprak een duchtig woordje mee, en niet eens alleen door de ploeg van Peter Post. Dat wij wedstrijden wonnen was normaal.

Toen ook kocht ik van mijn eigen spaargeld een fiets met tien versnellingen. Ik maakte enorme tochten, meestal in mijn eentje, en trapte daarbij vaak een krankzinnig groot verzet naar mijn huidige inzicht. Want, dat ging zo lekker snel.

Iedere keer als ik De Renner lees, leest dat jongetje in mij mee. Is er weer die herkenning dat het iemand gelukt is de roes te beschrijven die fietsen brengt.

Tegelijkertijd klopt het boek niet. Krabbé geeft dat zelfs aan in de tekst. Daarin verbaast hij zich hoe weinig gedachten een wielrenner heeft tijdens een wedstrijd, in tegenstelling tot een schaker. En toch is De Renner zo opgezet dat het lijkt of de hoofdpersoon al die ideeën en associaties heeft tijdens die zware wedstrijd in Frankrijk, die de raam vormt voor het verhaal.

Kunst is meesterlijk als zo’n fout tijdens het lezen, de voorstelling, of de film niet opvalt, maar zich pas achteraf opdringt als de logica van her verhaal toch ergens niet klopt. Maar ik bedenk me ook dat ik als lezer volwassen moest worden om dat te leren zien.

Ooit, als jongetje, stoorde het mij dat het spannende verhaal van die wedstrijd steeds met surrealistische terzijdes onderbroken werd. Okay, toen was ik nog vooral benieuwd naar de afloop. Inmiddels is onderweg zijn het interessantst geworden, ook op de fiets.

Tim Krabbé, De renner
130 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker 1987, 1978 oorspronkelijk

Renner | 2 ~ Tim Krabbé

Elders schrijf ik De renner ieder jaar te herlezen. Dat is iets overdreven. Er gaat weleens een jaar voorbij zonder. Tegelijk zal er geen boek zijn dat ik vaker herlezen heb dan deze roman — of hoogstens een enkel stripalbum uit mijn jeugd.

En wat maakt dan dat De renner zo eminent herleesbaar blijft?

Als ik in de zomer van 2011 niet zo veel over fietsen had gelezen was het argument misschien niet eens in me opgekomen. Maar fietsboeken horen een persoonlijk verslag te geven van hoe het was om op dat ding te zitten. Verslagen van buitenstaanders, hoe geïnformeerd ook, zijn te weinig doorleefd.

En De renner is zo’n persoonlijk verslag, zij het vanzelfsprekend geromantiseerd. Waarin de hoofdpersoon, die dezelfde naam als de schrijver draagt, niet alleen vertelt over hoe hij een wedstrijd rijdt, maar ook hoe hij tot het hardfietsen kwam.

Daarnaast vertelt hij ook anekdotes over de koers van een meer algemene geldigheid.

Wat me ditmaal opviel bij het lezen, is de ongelooflijk grote hoeveelheid wedstrijden die Krabbé aangeeft te hebben verreden. Hij begon pas in de zomer 1972, als 29-jarige te koersen. Wedstrijd 308 vond plaats op 19 juni 1977 1. Dat zou dus een gemiddelde van ruim meer dan éen koers per week zijn. Daar spreekt een enorm fanatisme uit.

De wedstrijd in het boek vindt een week later plaats, op 26 juni 1977.

Deze leesweken leerden me dat vrijwel niemand zo goed in staat is om aan te geven hoe het fietsen ís. Zelfs al klopt de roman logisch gezien niet; zoals ik al eerder aangaf.

Op pagina 33 legt Krabbé uit:

Je bewustzijn is klein op de fiets. Hoe zwaarder de inspanning, hoe kleiner. Iedere beginnende gedachte is meteen helemaal waar, iedere onverwachte gebeurtenis is iets dat je altijd al geweten had maar even vergeten was. Een doorhamerende zin uit een liedje, een steeds opnieuw begonnen deelsom, een uitvergrote boosheid op iemand is voldoende om je gedachten te vullen.

Wat tijdens de wedstrijd ronddraait in het hoofd van de renner is een monolitische kegel, zó glad, zó egaal, dat je niet eens kunt zien dat hij draait. […]

Tegelijk lijkt het of de wedstrijd in de roman telkens aanleiding is voor de hoofdpersoon om hardop na te denken wat er gebeurt.

Die gedachtegang blijft overigens prettig onvoorspelbaar — zelfs al ken ik inmiddels alle anekdotes wel. Net als dat het wedstrijdverloop altijd weer nieuw blijft, op de afloop na.

Dus is er altijd weer voldoende te beleven aan het boek, naast dat het dus waarheden toont over het fietsen die weinig schrijvers zelfs maar benaderen. En dat maakt De renner altijd weer nieuw.

* update 15 iii 2012, lees ook: ‘de leegheid van die levens’

Tim Krabbé, De renner
130 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker 1987, 1978 oorspronkelijk
  1. zie bladzijde 46 []

Tafel vol vlinders ~ Tim Krabbé

Hoera. Er is voor de verandering eens een jaar weinig te mopperen over het boekenweekgeschenk. Sinds de NS de boekenpropaganda sponsort, had het jaarlijkse geschenk vooral nut als gratis treinbiljet op zondag. En daarna was het evenveel waard als een verlopen vervoersbewijs.

Goed, ik begrijp van het eerste stuk in het boek — met dat moeizame berglopen en de nasleep daarvan — niet goed waarom het er in moest. Krabbé preludeert daarin wel heel opzichtig op het einde van het boek. Al kan hij juist dat gebruikt hebben om aan te geven hoe veel een vader van zijn zoon houdt. Zelfs al is het zijn eigen kind niet.

Maar deze liefde werd in de rest van het eerste deel al overduidelijk, als tweede vader Fred over zijn leven praat door het daarbij vrijwel alleen met ontroering over pleegzoon Bram te hebben, die hij hielp opvoeden vanaf diens derde.

In het tweede deel komt de dan negentienjarige Bram zelf aan het woord in dagboekvorm, terwijl hij zijn eerste verliefdheid en alle bijhorende verwarring beleeft. Alleen is er nog dat ene aspect uit zijn jeugd. Die dode vader, waarvan hij nog altijd de achternaam draagt. Bontje.

Het opgraven van het verleden kan ook van alles blootleggen in iemand zelf.

Ik ben zo vrij dit aspect te zien als een subtiel commentaar van Krabbé op emo-TV als ‘Spoorloos’, en de aspecten bij de familieherenigingen die daarin nu nooit eens belicht worden. Want zo zegt hij dat niet. Net als in dit boek het belangrijkste allemaal net niet verteld wordt. Alleen de laatste pagina is zo uitleggerig duidelijk en bot dat die schril afsteekt bij de toon van de rest van het boek. Pure minachting voor de lezer.

Blijft zo’n Boekenweekgeschenk altijd ook wel eenhapscracker; en daarmee op zijn best een wat opgepompt kort verhaal. Hap, weg.

Tim Krabbé, Een tafel vol vlinders
90 pagina’s
Stichting CPNB, 2009