Book Against God ~ James Wood

James Wood was al een toonaangevend criticus toen hij zelf een roman uitbracht. Die werd door zijn normale collega’s vriendelijk ontvangen. Maar was het ook een goed boek? En kon de roman me nog wat meer duidelijk maken van Wood’s ideeën over wat fictie brengen moet?

Ja. En nee.

The Book Against God was een veel kleinere roman dan ik na het eerste hoofdstuk dacht. Een kamerspel is het, met een bescheiden tal personages, en niet al te grote ambities.

Alice Munro had hetzelfde gegeven in hoogstens twintig bladzijden uitgewerkt.

De hoofdpersoon van de roman is al zeven jaar aan z’n dissertatie bezig in de filosofie. Ondertussen is hij daarom ook maar begonnen aan een Book Against God — dat bestaat uit citaten voor en tegen religie, en zijn commentaar daarbij. Want dat werk levert tenminste plezier op.

Tegelijk gaat alles in zijn leven mis. Hij komt zijn afspraken niet na. De faculteit waar hij zo af en toe lesgeeft, heeft zijn colleges facultatief gemaakt voor studenten, en zijn huwelijk met een getalenteerde concertpianiste dreigt te mislukken, of is eigenlijk al voorbij.

Al dat wordt terloops verteld, omdat het boek zich vooral bezighoudt met de verhouding tussen de hoofdpersoon en diens vader — die dominee is — en ook de treurnis in zijn huwelijk bespreekt, plus de verschillen tussen de echtelieden. Wat tegelijk dan weer een amusant boek oplevert, met soms aardige dialogen.

Nu ja, dat er een ontspoorde en licht geesteszieke man in beschreven wordt, gezien het gewauwel dat hij aantekende in zijn Book Against God, zal dan wel de extra laag zijn; dat wat het boek memorabel moet maken. En deze roman zal ook memorabel zijn voor wie nog niet wist dat de verteller van een boek ook weleens onbetrouwbaar is.

Maar op de schaal, ooit door Graham Greene bedacht, om boeken te onderscheiden in ‘literature’ en ‘entertainments’, staat deze roman aan de kant van het met enig vernuft geschreven vermaak. Brits vermaak. Daar moet niemand meer van willen maken. En daar is ook geheel niets verkeerds aan.

James Wood, The Book Against God
247 pagina’s
Vintage 2004, oorspronkelijk 2003

Broken Estate ~ James Wood

Deze eerste bundel van de criticus James Wood eindigt met een essay waarvan ik aanvankelijk niet goed begreep waarom het was opgenomen. Goed, het had het hele boek zijn naam gegeven. ‘The Broken Estate’. Maar waarom moest ik ineens een persoonlijk verhaal lezen over de Brits-christelijke opvoeding die Wood genoten had, en diens gelukkige jeugd, in plaats van een geïnformeerde beschouwing over een schrijver? Een verhaal dat bovendien ooit als preek had gediend?

En toen bleek me dat Wood met dat persoonlijke stuk ook een programma had geschreven, van hoe hij de wereld bekijkt. En dat was interessant, omdat het altijd loont om de vooroordelen van een criticus te leren kennen.

Dus zag ik bijvoorbeeld ineens waarom ik zo veel opheb met de kritieken van Wood. Omdat wij – ijdele gedachte, maar toch – op een bepaalde manier hetzelfde denken over literatuur, ook al is die visie op totaal verschillende manieren ontstaan.

Een kind met een evangelische opvoeding wantrouwt voortaan onverschilligheid, zelfs wanneer hij niet meer gelooft, zo schrijft Wood. En meteen wordt duidelijk waarom hij telkens zo hard is voor schrijvers die de verdenking op zich hebben geladen te schmieren; die zo lekker een potje verhaal hebben verzonnen; doet er niet toe of dit waarschijnlijk is.

En Wood valt soms ongenadig stevig uit in deze bundel, naar alom geprezen grootheden.

Updike wordt aangeklaagd nogal eens ‘lyrische kitsch’ te produceren.

[…] he is, at his best, a fine pupil of Nabokov; and at his worst, his prose is a harmless, puffy lyricism, a seigneurial gratuity, as if language were just a meaningless bill to a very rich man, and Updike adding a lazy ten percent tip to each sentence.

[228]

DeLillo wordt beschuldigd op een onproductieve manier achterdochtig te zijn:

Paranoia, by its nature, has to be expressed. It is an odd paradox of paranoia that all its attention is towards what is hidden, but it exists only when it is given coarse voice, In fiction there is no such thing as a quiet paranoid; the neurosis is essentially voluble. Fiction exists the other way round. Fiction’s attention is toward what is tangible; yet it exists most effectively when its themes are unspoken.

[220]

En George Steiner wordt werkelijk geheel onderuitgemaaid.

Vladimir Nabokov once complained that one of Steiner’s essays was ‘built on solid abstractions and opaque generalisations’. But things are actually a little worse than that.

[115]

Maar het gaat niet om zulke oordelen, hoe heerlijk soms ook samengevat. Van belang is dat Wood kijken kan en lezen kan, en wat hij daardoor opmerkt zo goed weet over te brengen aan zijn lezers. Bovendien ben ik het ondertussen lang altijd niet meer met hem eens. Zo is me onduidelijk waarom hij bijvoorbeeld Updike aanvalt op wat evengoed Saul Bellow te verwijten valt, die bij hem telkens boven alle kritiek is verheven.

Merkwaardig vond ik verder niet eens dat deze bundel zo voortreffelijk was, maar dat zijn tweede bundel, The Irresponsible Self, me zo matig beviel.

In The Broken Estate doet Wood namelijk ook de canon, in de eerstopgenomen stukken. Tsjechov komt langs, bijvoorbeeld. Virginia Woolf. D.H. Lawrence. T.S. Eliot. Auteurs die ik niet alleen las, en waarover ik ook heel wat gelezen heb. En ditmaal verrijkt James Wood mijn interne beeld van deze auteurs wel. Soms zelfs zeer aanzienlijk.

James Wood, The Broken Estate
Essays on Literature and Belief

318 pagina’s
Pimlico 2000, oorspronkelijk 1999

Fun Stuff ~ James Wood

Toen James Wood boekkritieken schreef in de Britse media las ik hem graag. Hij was zelfs bepalend voor mijn ideeën over een hele reeks boeken.

Nu James Wood gepromoveerd is tot de belangrijkste criticus van de New Yorker zijn er eigenlijk geen redenen meer om hem in boekvorm te blijven lezen.

En dan weet ik niet of correlatie ook oorzaak is. Of Wood voor zijn Amerikaanse broodheer anders is gaan schrijven, omdat kritieken in de VS vanouds veel gematigder van toon zijn dan bij de Britten — waar zo veel meer kan; en een vileine uithaal nu en dan misschien zelfs wel vereist is.

Misschien veranderde zijn toon enkel omdat hij zichzelf niet meer hoefde te bewijzen. Zelfs leeftijd kan daar een rol in spelen.

Wellicht ook trad domweg slijtage op. Dat kan heel goed. Bij een eerste recensie moet het ambacht nog worden geleerd. Bij de honderdste gaat al veel op routine. Bij de duizendste lijkt alles al eens eerder gezegd.

De verzameling The Fun Stuff stelde kortom wat teleur.

Wood is beter online te lezen. Per kritiek. Los.

Zou ik mijn bespreking van deze bundel in éen regel moeten afdoen dan luidt die:
Om de boekrecensies van James Wood in deze uitgave te kunnen waarderen, was het telkens nodig om zo’n boek zelf ook al gelezen te hebben.

Dat acht ik bijna een doodzonde voor een criticus. [Waardoor er wel weer een eis bijkomt aan mijn ideeën over de ideale recensie; zo’n tekst moet ook geheel op zich iets te betekenen hebben].

Ofwel, ik had niets aan de stukken die Wood wijdde aan boeken die ik nooit lezen zal, of schrijvers die me vooraf onbekend waren.

Schreef James Wood over auteurs of boeken die ik kende, dan was ik het opvallend vaak met hem eens. En zelfs dat bevredigde niet heel erg. Het was nu eenmaal boeiender om voor mijzelf te formuleren waarom de boeken van Paul Auster al zo lang niets te bieden hebben, in plaats van een ander een vergelijkbaar oordeel te zien geven.

De enige artikelen uit deze bundel die me enige aardigheid boden, waren nu net de enige teksten die geen kritieken zijn. Wood opent het boek met zijn liefdesverklaring aan het drummen, en de drummer Keith Moon in het bijzonder. De bundel eindigt met een herdenking van zijn overleden schoonvader — een intellectuele sarcast van een Fransman, die vanzelfsprekend een bibliotheek had.

Maar wellicht illustreert een bundel als The Fun Stuff slechts dat het niet helpt om bijna dagdagelijks boeklogjes te produceren, en dan van anderen te blijven verwachten dat zij wel wonderbaarlijk mooi over boeken weten te schrijven. Alle kunstjes van het métier worden inmiddels gezien. Alle onmacht van de criticus in éen oogopslag duidelijk, om weer een boek te beschrijven dat te goed is om slecht te mogen worden genoemd en te slecht is om goed te heten.

James Wood, The Fun Stuff
And Other Essays

341 pagina’s
Farrar, Straus and Giroux, 2012

How Fiction Works ~ James Wood

Dit was een wat ander boek dan ik verwacht had. Waarbij die verwachtingen vooral gebaseerd waren op felle besprekingen in de Amerikaanse media. De Brit James Wood heeft enige naam in de VS. Van criticus voor The New Republic werd hij vorig jaar bespreker bij de New Yorker. Maar meer nog spreekt voor of tegen hem dat hij de romans van veelgeprezen schrijvers als Rushdie, DeLillo, Franzen, of Zadie Smith finaal heeft onderuitgehaald.

Wood zingt dus niet mee in het massale koor van alle critici die deze romans hebben bejubeld. Sterker nog, hij verwijt de genoemde auteurs een hysterisch realisme te produceren, dat hun boeken ongeloofwaardig maakt.

Dus speelt waarschijnlijk ook mee dat hijzelf nu bekritiseerd wordt door mensen van wie hij eerder aangetoond heeft dat ze toondoof zijn.

Tegelijk vertrouw ik Wood, om zijn oordeel. Boeklog gaat zelden over boeken die ik niet uitkrijg, maar onder de romans die ik na een tijd zuchtend terzijde lei, waren nogal wat werken van voornoemde hysterisch realisten; auteurs die ik toch zo geacht word te bewonderen.

Dus wilde ik dit boek heel graag lezen. Zonder te beseffen dat het van alles is, maar geen verzameling vol aanwijzingen wat nu slecht schrijven genoemd kan worden; noch een kritische opsomming welke auteurs zich daaraan bezondigen.

Dit boek wil op zich veel. Zo is het een geschiedenis van de realistische roman, die voor Wood pas bij Flaubert echt begint. Het is leerboek voor schrijvers, over waarop te letten om levendig te schrijven. En het is een persoonlijke ontboezeming van Wood, over wat hij nu goed schrijven acht. De criticus doet ook onbeschroomd belijdenis. Zo hij in iets gelooft, dan toch in de potentiële kracht van de roman.

Tegelijk telt het hele ding hoogstens 25.000 woorden, en is het makkelijk binnen een uurtje uit. Ondanks de liefst 123 genummerde hoofdstukken.

De grote kracht voor mij van How Fiction Works is dat het leest of het zo als lesmateriaal kan dienen voor een cursus creatief schrijven in het wijkcentrum. Iedereen zal het kunnen begrijpen. Er staat geen jargon in. En dus geen vage theorie. Wood weet duidelijk waar hij het over heeft, adstrueert al zijn uitspraken met levendige voorbeelden. Hij kan schrijven bovendien. Met prachtige stijlpersiflages — van bijvoorbeeld Graham Greene — weet hij perfect te laten zien waar het bij schrijvers aan schorten kan.

De zwakte is dat hij me te makkelijk andere vertelelementen negeert dan taal of stijl, het juiste detail, of de waarschijnlijkheid van het verhaal. Over het commerciële realisme van de genrefictie is niets dan kwaads te lezen bij Wood. En daarmee lijkt het ook of hij zich niet voor zoiets als een plot in een roman interesseert.

Blijft daarmee de vraag wat ik overhoud aan het lezen van dit boek…

Allereerst een wens om weer eens wat Bellow te lezen. Die auteur is een held. Van Wood, die hem telkens citeert als voorbeeld van goed en rijk schrijven, en van mij. Zijn oeuvre puilt bij mij de kasten uit. Maar de laatste keer dat ik Bellow probeerde, lukte het me geen moment meer om in het boek te komen.

Ten tweede is het duidelijk geworden dat ik waarschijnlijk meer bevestiging voor mijn ideeën over fictie kan vinden in Wood’s verzamelde kritieken. Wordt misschien dus vervolgd.

En tenslotte heeft Wood iets benoemd dat ik als verschijnsel wel kende, maar nooit eerder van naam zag voorzien. Dat is de ironie van de auteur, die er voor zorgt dat een op zich slechts inleidend tekstje alvast voorzien wordt van de stem van het personage dat later pas aan bod komt. Wood is nogal verliefd op deze stijlgreep.

Hij illustreert deze ‘vrije indirecte stijl’ onder meer met een voorbeeld uit het verhaal ‘Rothschild’s Fiddle’ van Tsjechov.

The town was small, worse than a village, and in it lived almost none than old people, who died so rarely it was even annoying.

Voor wie anders dan voor de doodkistenmaker is het vervelend dat de mensen maar niet dood gaan? En over deze kistenmaker gaat het verhaal vervolgens dan ook.

** Terzijde, ik heb voor bovenstaande passage ook de Nederlandse vertaling van Charles B. Timmer opgezocht, van ‘De viool van Rothschild’, uit Verhalen IV.

Het was een klein stadje, nog onaanzienlijker dan een dorp en er woonden vrijwel uitsluitend oude mensen, die in zo’n langzaam tempo dood gingen dat het zelfs tergend was.

En ineens lijkt het Nederlands een zeldzaam onhandige en botte taal, vergeleken met het Engels. Nu ja, Tsjechov’s verhalen krijgen op het moment ook een nieuwe vertaling hier.

James Wood, How Fiction Works
194 pagina’s
Jonathan Cape, 2008

Irresponsible Self ~ James Wood

Het essay How Fiction Works van de criticus James Wood kwam met vele antwoorden, maar riep bij mij toch ook vragen op. Waarom toch lijkt hij plot, en andere beproefde vertelmechanismen niet interessant te vinden, bijvoorbeeld. Ik hoopte daarover meer te leren uit dit boek. The Irresponible Self. Dit is zijn tweede bundel met essays en literatuurkritieken, die oorspronkelijk tussen 1999 en 2003 verschenen zijn in diverse toonaangevende Britse en Amerikaanse tijdschriften.

En dan moet gezegd dat dit boek me, ondanks het genot om Wood te lezen, inhoudelijk weinig nieuws bracht. In de eerste helft doet hij wat canon, door ook zijn licht te schijnen op enkele klassieke werken en hun auteurs. In de tweede rekent hij af met een reeks beroemde auteurs — de voornaamste reden waarom ik ooit in Wood geïnteresseerd raakte. Maar ik bleek vrijwel al deze stukken al te kennen; en opgeslagen te hebben in mijn digitale archief.

Wat me ooit zo aantrok in Wood, is dat hij vraagtekens durfde te zetten bij boeken van hedendaagse schrijvers die doorgaans alleen maar bejubeld worden. Omdat het contrast soms zo ellendig groot is tussen wat ik aan een boek beleefde, en wat een doorsnee recensent daarvan vond. Iedereen heeft ook gewoon bakens nodig om op te koersen; ofwel critici op wier oordeel doorgaans wel blind vertrouwd mag worden.

Wood is zo’n baken; maar zoals het nu lijkt dus alleen als het tenminste om hedendaagse schrijvers gaat. Al was het maar omdat hij lang niet de eerste was die ik las over bijvoorbeeld Shakespeare, Tolstoj, Dostojevski, Hamsun, of Svevo.

Ik leer zo veel meer van het essay waarin Wood het etiket ‘hysterisch realisme’ bedacht, en in moeite door afrekende met Zadie Smith, Rushdie, Pynchon, DeLillo, Wallace, en anderen:

Again and again, books like these are praised like for being brilliant cabinets of wonder. Such diversity! So many stories! So many weird and funky characters! Bright lights are taken as evidence of habitation […]

169

Het geeft nogal wat gemoedsrust om bij een ander hetzelfde oordeel als ik zelf ook al had geformuleerd. Of beter nog: om iemand te lezen die nog beter, en preciezer formuleert waar het bij een auteur aan schort.

Tom Wolfe’s novels are placards of simplicity. His characters are capable of experiencing only one feeling at the time; they are advertisements for the self: Greed! Fear! Hate! Love! Misery!

199

En toch ontbreekt er iets in Wood’s ideeën over fictie, waar ik niet precies mijn vinger op kan leggen; een gebrek dat het lezen van deze essaybundel niet wegnam.

James Wood, The Irresponsible Self
On Laughter and the Novel

312 pagina’s
Pimlico 2005, oorspronkelijk 2004

Nearest Thing to Life ~ James Wood

Wood leerde ik kennen als een criticus die durfde te schrijven wat er nu net niet deugde aan nogal wat boeken die verder enkel lof leken te krijgen. Dat nam me voor hem in. Omdat zijn argumenten klopten, en bovendien verduidelijkten wat mij al eens instinctief had tegengestaan bij het lezen van zulke romans.

Dus kan het zijn dat zo’n eerste indruk alles bepalend blijft. Dat James Wood voor mij die scherp oordelende recensent moet blijven. Omdat alles wat hij in een ander register schrijft nooit hetzelfde enthousiasme kan oproepen bij mij.

De bundel The Nearest Thing to Life is bijvoorbeeld op zich heel goed geschreven. Daar is een heel genoeglijk uurtje mee te beleven. Alleen heeft de auteur in dit hele boek geen enkele opmerking geplaatst die me verbaasde. Zelfs niet eens éen die ik spontaan onthield. Direct na lezing van dit toch weinig omvangrijke boek staat me ook al bedroevend weinig meer van de inhoud bij.

Ja, de opgenomen teksten zijn bewerkingen van vier lezingen die hij gaf. Die gingen over lezen; en de betekenis die boeken kunnen hebben in een leven.

En bij Wood is dat lezen dan altijd gekoppeld aan fictie. Verhalen.

Op zich weet hij zijn voorliefde voor dat type boeken soms ook fraai te verkopen. Zo maakt James Wood een mooi nummer van hoe hij ontdekte dat romanschrijvers alle vrijheid hebben die ze maar durven nemen.

I still remember that adolescent thrill, that sublime discovery of the novel and the short story as an utterly free space, where anything might be thought, anything uttered. In the novel, you might encounter atheists, snobs, libertines, adulterers, murderers, thieves, madmen riding across Castilian plains or wandering around Oslo or St Petersburg, young men on the make in Paris, young women on the make in London, nameless cities, placeless countries, lands of allegory and surrealism, a human turned into a beetle, a Japanese novel narrated by a cat, citizens of many countries, homosexuals, mystics, landowners and butlers, conservatives and radicals, radicals who also were conservatives, intellectuals and simpletons, intellectuals who were simpletons, drunks and priests, priests who were also drunks, the quick and the death. […] [9]

Wood laat vervolgens alleen na om tegenover dat enthousiasme van de jonge lezer de teleurstelling te plaatsen van diezelfde persoon op latere leeftijd. Die inmiddels heeft gemerkt dat er slechts heel weinig fictie bestaat die én goed is én origineel. Ofwel, dat een constatering toch ook hoort te zijn dat slechts heel weinig auteurs de vrijheden durven te nemen die er zouden bestaan.

Want daar was het de lezing niet naar — en daarmee is dit geen boek dat durft te relativeren.

Zo gaat Wood veel te terloops in op de breed gedragen constatering dat de buitenlandse auteurs die groot doorbreken in het Engels een generiek soort verhalen zouden vertellen. Waarin hun eigen land nog net aardig is voor de couleur locale, maar de rest van zo’n boek iets inwisselbaar internationaals heeft.

En misschien moest dat dan de conclusie worden over The Nearest Thing to Life. Dat een lofzang op het lezen van iemand die beroepshalve leeft van litteratuur alleen daarom al weinig verrassingen in petto zal hebben.

Ik las een preek voor eigen parochie.

Wie zou anders ook een uitgave als deze lezen? Zo’n bundel teksten die nog fijn even benadrukt hoe uitverkoren wij zijn die weleens een boek ter hand nemen?

James Wood, The Nearest Thing to Life
134 pagina’s
Jonathan Cape, 2015