Best American Magazine Writing 2003

Zo’n bloemlezing als deze lees ik om verschillende redenen.

Allereerst is natuurlijk een vraag hoe goed het beste is wat Amerikaanse tijdschriften publiceren in een jaar. En het antwoord daarop luidt, nogal wat beter dan wat ik in Nederlandse tijdschriften krijg te lezen.

Een vervolgvraag luidt dan wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de Amerikaanse tijdschriftartikelen, en die van bij ons? Heel simpel is het antwoord daarop: de Amerikanen krijgen tenminste de ruimte om er iets van te maken. Niet alleen zijn veel van de bekroonde artikelen een stuk langer dan tijdschriften hier nog willen afdrukken. Aan de inhoud is ook af te lezen dat de auteurs er lang aan hebben kunnen werken. Zelfs interessante experimenten met de narratie zijn dan ineens mogelijk.

Aan het lijstje bekroonde stukken valt bovendien op dat er twee kortverhalen tussen staan, van bekende auteurs bovendien; Joyce Carol Oates, en E.L. Doctorow. Maar welk Nederlands publiekstijdschrift, behalve dan de damesbladen, publiceert hier nog wel eens fictie?

Helaas is het ook weer niet allemaal hosanna, wat mij betreft. Aan de bekroonde stukken valt op dat goed schrijven in de VS blijkbaar alleen over mensen mag gaan. Het ene human interest-verhaal wisselt het andere af. Blijkbaar werden er in 2002 geen beschouwingen over politiek, economie, of cultuur in het algemeen gepubliceerd die de moeite waard waren. Abstractie lijkt een vies woord te zijn.

Toch zou de VS het jaar daarop een onafhankelijke staat binnenvallen, met als doel dit land te bezetten. Afghanistan was al veroverd in 2001. Maar nieuws over beide landen komt niet in dit boek voor; alsof oorlog maar vervelend buitenlands nieuws is waar op binnenlands niveau geen aandacht naar uit hoeft te gaan.

Ik geef toe, een paar van die human interest-verhalen zullen me wel even bijblijven. Maar zelfs dan vind ik nog een vraag of dit om de geportretteerde personen is, of om een andere reden.

The Best American Magazine Writing 2003
With an introduction by David Remnick

440 pagina’s
American Society of Magazine Editors | Perennial 2003

Fierce Pajamas ~ David Remnick and Henry Finder (eds.)

Ruim een jaar nadat ik met dit boek begon, is het eindelijk uit. Dat zegt veel. Niet zo zeer over het boek, maar over mijn reactie tegenwoordig op verzamelbundels. Twintig jaar geleden vond ik ze doorgaans prachtig, en rijk. Maar nu biedt een bloemlezing als deze, met het leukste uit de New Yorker, veel van wat ik al kende — ‘The Secret Life of Walther Mitty’ stond nog maar vijf keer in mijn kast — en te weinig van wat nieuwsgierig maakte naar meer.

Als die Peter De Vries me dan zo intrigeert, is het beter een boek van hemzelf te gaan lezen, in plaats mijn oordeel over hem te baseren op een paar dingen die toevallig in de New Yorker stonden.

Van Nabokov staat een stuk Pnin in deze bloemlezing. En hoe representatief is dat voor diens werk?

Enfin. Mij viel bij het lezen op dat mijn smaak al lang geleden gevormd lijkt. De beste stukken uit deze bundel dateerden meestal van voor de Tweede Wereldwoorlog, en waren van meesters van wie ik vrijwel alles gelezen heb, zoals James Thurber en E.B. White.

S.J. Perelman schijnt verschrikkelijk grappig te zijn, maar is dat voor mij nooit geweest. Ook bij de zoveelste poging niet om hem te lezen.

Van de naoorlogse generatie vielen me drie auteurs het meest op. Woody Allen, van wie ik de opgenomen verhalen al kende. Garrison Keillor, die elders leukere stukken heeft gepubliceerd. En Steve Martin, die ik alleen kende als acteur.

Verder ben ik wel blij éen legende over de New Yorker eindelijk te hebben kunnen toetsen. Er wordt namelijk tegenwoordig weleens verzucht hoe jammer het is dat er nooit meer parodieën in staan, bijvoorbeeld op bekende schrijvers. Fierce Pajamas bevat namelijk nogal wat van deze parodieën. Die zal ik lang niet altijd herkend hebben. Spot treft alleen doel als bekend is wat er precies bespot wordt. Maar regelmatig was die herkenning er wel degelijk. En dan viel de parodie zelden mee.

Toegegeven, Raymond Carver wordt leuk onderuitgehaald, in ‘What We Talk About When We Talk About Donuts’. En er staat een interview in dat een parodie lijkt op de lange schrijversinterviews uit Paris Review — veel van beste stukken uit dit boek gaan trouwens over schrijvers en hun pretenties — maar meestal viel de satire nogal tegen, vanwege een totaal gebrek aan scherpte, of bijtkracht.

Er stonden me iets te veel verhalen in waarvan de humor al te voorspellen was door de titel te lezen, of anders de eerste regels. Humor gebaseerd op éen leuk ideetje. Een gevaarloos leuk ideetje.

Fierce Pajamas
An Anthology of Humor Writing
from The New Yorker
Edited by David Reminck and Henry Finder
526 pagina’s
Modern Library 2002, oorspronkelijk 2001

Just Enough Liebling ~ A.J. Liebling

Het geheime doel van boeklog is om vast te leggen wie er allemaal meer dan eens gepubliceerd hebben in de New Yorker. Tenminste, ik denk dit weleens, als er voor de zoveelste maal een schrijver aan bod komt bij wie dat tijdschrift genoemd moet worden.

A.J. Liebling [1904 – 1963] was éen van de journalisten die de New Yorker hebben gemaakt tot wat het blad nu is. Al kon hij al schrijven voor hij tot de redactie toetrad, in 1935. Liebling werd journalist in een tijd dat een goed verhaal nog niet dood werd gecheckt, en een verslaggever zich moest onderscheiden door een kenmerkende stijl van vertellen.

En schrijven kon Liebling wonderbaarlijk goed.

Al heb ik éen voorbehoud. In deze bloemlezing is Liebling werkelijk uitzonderlijk goed als hij zich buiten het eigen territorium begeeft, en de wereld moet gaan uitleggen aan het Amerikaanse publiek. Om een of andere reden lijken de stukken die thuis spelen, in New York, behoorlijk verouderd.

Zo staan er enkele stukken uit The Sweet Science in deze bundel; Liebling’s verzameling boksverhalen, die voor sommigen het beste sportboek ooit is. Deze vergen een grote investering in kennis over de couleur locale toentertijd om er iets mee te kunnen. De schrijver veronderstelde me gewoon te veel bekend.

Daar tegenover won Liebling mij meteen voor zich met de reportage ‘A Good Appetite’, waarmee de bloemlezing opent. Hierin beschrijft hij enkel wat geslaagde maaltijden die hij genoot in Parijs; en dit doet hij met zo’n plezier dat alleen daardoor al duidelijk wordt dat er een kenner spreekt.

Lang ook zullen me enige oorlogsverhalen bijblijven. Liebling werd in 1939 correspondent in Frankrijk, het land waar hij in de jaren twintig nog een tijd had gestudeerd. Die achtergrond maakte zijn verslag over de uiteindelijke bevrijding van Parijs een stuk waarin onderhuids ook de emotie meespeelt hoe blij is dat alles weer normaal zal worden.

Tegelijk heb ik de grootste bewondering voor een artikel als ‘Westbound Tanker’. Achteraf gezien is er in deze reportage veertig pagina’s lang niets gebeurt. Of niet meer dan dat een oorspronkelijk Noorse tanker in konvooi van Groot-Brittannië naar de Amerikaanse oostkust voer, en bij aankomst werd doorgestuurd naar Curaçao. Alleen ging Liebling op dit moment van boord.

Maar een meeslepend en humoristisch verhaal dat deze reis opleverde…

Liebling hoort tot het schaarse groepje schrijvers dat me dwingt me geheel aan hun stijl en tempo over te geven, en waarbij dit dan geen opgave wordt. Zelfs de luttelste van zijn observatie kon al iets brengen om over te glimlachen. En er staan werkelijk honderden van zulke observaties in dit boek.

A.J. Liebling, Just Enough Liebling
Classic Work by the

New Yorker Writer
Introduction by David Remnick

534 pagina’s
North Point Press, 2004

Reporting ~ David Remnick

De tip om dit boek te lezen kwam van Gerard van Westerloo, die het terloops roemde tijdens een interview op de zender Het Gesprek. Ik dacht toen nog dat de naam Remnick nieuw voor me was, maar dit bleek niet zo te zijn. Zelfs hier kwam die al voor. Zo schreef David Remnick het voorwoord van enkele titels hier geboeklogd: The Best of American Magazine Writing 2003, en van The Second John McPhee Reader. Hij is ook McPhee’s redacteur bij The New Yorker. En of dit nog niet aanbeveling genoeg was, bleek ik ook al meermaals reportages van Remnick uit datzelfde The New Yorker te hebben opgeslagen in mijn digitale schaduwarchief.

Dus waren de verwachtingen groot, toen ik begon te lezen. Waarbij ik er toch ook maar rekening mee hield dat het daarom weleens stevig tegen kon vallen.

Dit was niet zo.

Zo ik een definitie zou moeten geven van wat nu goed schrijven is, dan zou een onderdeel daarvan zijn dat een goed auteur mij dingen lezen laten kan die ik helemaal niet lezen wil. En Remnick slaagt hier in. Nogal gemakkelijk zelfs.

Eén zo’n vervelend onderwerp vind ik de Palestijnen-kwestie. Alles wat me daarover normaal aan nieuws bereikt, schijnt altijd slechts een variatie op oude en overbekende ellende te zijn. Bovendien berichten de Nederlandse media slecht over dit onderwerp, en zelfs in mijn nauwelijks geïnformeerde blik zeldzaam partijdig.

Remnick wijdt een klein, maar belangrijk deel van deze bundel reportages aan Israël en Palestina. En het lukt hem om me hier toch voor te interesseren door portretten van mensen te maken; variërend van een diehard als Natan Sharansky, tot gematigde partijen als de schrijver Amos Oz, en de Palestijnse filosoof Sari Nusseibeh.

Zelfs in de andere portretten van politici die David Remnick schrijft, valt steeds op dat hij hen menselijk weet te maken. En met menselijk bedoel ik ook dat de humor niet ontbreekt. Dit boek is alleen de moeite al waard door zijn reportage over Al Gore, kort na diens verlies in 2000. Uit het verhaal over Tony Blair, die ik nooit meer dan een gladde praatjesmaker heb gevonden, zal me toch vooral bijblijven dat politici heel wat moeten doorstaan om in de vriendelijke belangstelling van de media te blijven.

Verder zijn er reportages opgenomen over boksen — de sport waar Remnick eerder enkele boeken aan wijdde — en over schrijvers. Al speelt bij de laatste categorie ook de politiek weer mee. De beide stukken over Solzhenitsyn zijn samen een biografie, die ook veel zegt over de verwachtingen die een samenleving van zijn schrijvers heeft.

Het valt me verder moeilijk iets algemeens over deze bundel te zeggen. Wat maakt Remnick nu precies zo goed, behalve dan dat dit bij het lezen meteen opvalt? Ik weet dat niet. Hij is duidelijk een intelligent auteur, die zich weinig gelegen laat liggen aan de standaardverhalen over de onderwerpen die hij behandelt; Remnick kijkt liever zelf, en tekent daarbij telkens details op die in de herinnering blijven hangen. Merkwaardig eigenlijk dat dit tezamen toch zo uitzonderlijk is.

David Remnick, Reporting
Writings from The New Yorker

483 pagina’s
Picador 2007, oorspronkelijk 2006

Second John McPhee Reader ~ John McPhee

McPhee is a master in a genre virtually unknown in the Netherlands: the documentary on paper. He is a journalist — an understated, measured, and precise journalist — but his articles can easily be as long as 30,000 words. Most of them have been published in the New Yorker.

I admire almost anything McPhee wrote since the 1960’s, except for the detailed books on geology, also because of his experiments with the narration. There really is more than one way to tell a story, and John McPhee always gives perfect examples how.

This Reader offers pieces and chunks of articles he wrote between 1976 and 1996. Highlight for me, time and time again, is the story about a bush pilot named John McPhee, who wrote letters to the New Yorker the other John McPhee was ‘using’ his name.

A delight, this anthology.

John McPhee, The Second John McPhee Reader
With an introduction by David Remnick

394 pages
The Noonday Press, 1996