Ik kan nog steeds niet vliegen ~ Anna Woltz

► door: A.IJ. van den Berg

Martin Amis heeft een nieuwe essaybundel uit. En daar weet hij handig publiciteit voor te genereren door eens een controversiële uitspraak te doen in een interview, hier en daar.

Toch ben ik al even aan het broeden op een juist niet heel politiek geladen statement van hem. Amis’ conclusie namelijk nu dat je een roman op twee compleet verschillende manieren kunt beoordelen. Want waar hij er vroeger op stond dat zijn werk objectief gelezen werd — dat lezers vooral behoorden te kijken wat de schrijver precies geprobeerd had — weet hij inmiddels dat schrijven allereerst heel subjectief verrukking brengen moet.

Als het je niets kan schelen wat er met de personages gebeurt in een roman komt de rest van wat de schrijver wilde ook niet over. 1

En ik denk dan over deze conclusie na, omdat die verduidelijkt wat voor mij het lezen van fictie soms zo moeilijk maakt. Eenmaal er enkele duizenden romans gelezen zijn, is het niet eenvoudig om weer te beginnen aan een overduidelijk bedacht verhaal over weer zo’n stakker en zijn of haar problemen. Behalve door dan te gaan lezen als een criticus doet, analyserend, wat domweg niet de leukste manier van lezen is.

Daarnaast valt het een ervaren lezer onmiddellijk op als een schrijver telkens weer hetzelfde verhaal vertelt — wat nog opvallend veel auteurs doen ook.

Alleen maken zulke mechanismen het dus ook zo vreemd dat er dus schrijvers bestaan die me wel telkens meteen weten te pakken. Gaat het bij Anna Woltz nog over romans ook waar ik allang overheen gegroeid zou moeten zijn als lezer, omdat zij jeugdboeken schrijft.

In Ik kan nog steeds niet vliegen heeft ze ervaringen verwerkt van haar vader. Die reisde in de zomer van 1945 als mager stadskind, dat de hongerwinter had overleefd, tezamen met honderden lotgenootjes naar Denemarken, om daar een paar maanden weer wat aan te sterken.

Enkel bij F.B. Hotz las ik ooit eerder over dit gegeven; zo’n makkelijk te vergeten episode uit die vreemde tijd kort na de oorlog.

Objectief oordelend hoorde ik dan hier iets te moeten melden over de slimme truc van Anna Woltz om twee kinderen die reis naar Denemarken te laten maken, en ze daar op dezelfde boerderij te plaatsen, in plaats van slechts eentje. Want het is een oude theaterwet dat éen gek op het toneel zelden werkt, waar twee gekken juist wel iets teweeg brengen: want die kunnen dan fijn met elkaar praten. Of ruzie maken.

Schrijven als een ‘echte’ criticus is dus zo vaak ook gewoon het telkens weer willen laten zien hoe slim je wel niet bent.

Alleen schiet al mijn intelligentie of leeservaring tekort om te begrijpen waarom Ik kan nog steeds niet vliegen me aanzienlijk meer deed dan alle fictie tot nu toe gelezen dit jaar. Wat me dan precies zo raakte in een relatief simpel verhaal over fatsoenlijke mensen, die net een oorlog hadden meegemaakt, en voor wie het dan toch vanzelf sprak om voor even wat kinderen op te vangen die een nog beroerdere tijd hadden doorgemaakt. Wat me zo ontroeren kon aan een boek over een dertienjarige jongen en een twaalfjarig meisje voor wie die oorlog hun hele bewuste leven had gewoed, en die daardoor amper weet hadden hoe het normale leven eruit kon zien — behalve dan dat er voldoende te eten is dan bijvoorbeeld, en lekker eten nog daarbij.

En misschien wil ik dat wonder dan nog niet eens verklaren. Want wellicht is het niet eens dit boek alleen, maar is het eerder mijn enorme afkeer van alle gehaat en gehits overal op dit moment, en de eeuwige verongelijktheid bij zo velen; die allemaal niets tekort komen, en toch een ander het liefst zagen verrekken, en die treurige mening overal nog menen te moeten uitventen ook.

Anna Woltz, Ik kan nog steeds niet vliegen
184 pagina’s
Leopold, 2012
  1. quote uit The Guardian:
    []

[x]