Gedichte ~ Ingeborg Bachmann

Elke dichter is zo goed als zijn of haar beste werk. Punt. Wat het dan weer bijna onmogelijk maakt een overzichtsbundel te bespreken als deze, van Ingeborg Bachmann [1926 – 1973]. Deze heeft enkele gedichten geschreven die ik goed vind; alleen al omdat ze me zijn bijgebleven zonder dat ik daartoe moeite deed. Maar het overgrote deel van dat oeuvre laat me vrij onverschillig.

Natuurlijk speelt bij die appreciëring de afstand in taal een rol, het verschil ook in tijd, en het gegeven dat Bachmann uit een andere cultuur stamt — hoe kortgeleden en dichtbij ze dan ook mag hebben geleefd. Als ze in haar gedichten ergens op heeft willen reageren, dan ken ik de aanleiding niet. En als ze in haar werk voorbeelden heeft willen verbeteren, heb ik geen weet van de originelen.

Als ik haar gedichten met beeldende kunst zou moeten vergelijken, dan zijn vele licht geabstraheerde landschapjes in grijzen en pasteltinten, waarbij ik moeite moet doen om een duidelijke kleurige toets te ontwaren. Zo’n toets verwijst dan vaak naar een menselijke emotie.

Vanzelfsprekend ligt dit onbegrip aan mij.

Ik las deze verzamelbundel in aanvulling op het boek met de briefwisseling tussen Ingeborg Bachmann en Paul Celan. Daarbij misschien de wat overspannen verwachting koesterend nu meer te kunnen lezen in de vroege gedichten; omdat mijn kennis over dat leven zo veel groter is geworden.

Die openbaring bracht het boek niet.

En ‘Reklame’ vind ik nog altijd haar meest indrukwekkende gedicht. Alleen kende ik dat al.

scheiding

Reklame

Wohin aber gehen wir
ohne sorge sei ohne sorge
wenn es dunkel und wenn es kalt wird
sei ohne sorge
aber
mit musik
was sollen wir tun
heiter und mit musik
und denken
heiter
angesichts eines Endes
mit musik
und wohin tragen wir
am besten
unsre Fragen und den Schauer aller Jahre
in die Traumwäscherei ohne sorge sei ohne sorge
was aber geschieht
am besten
wenn Totenstille

eintritt

scheiding

Wahrlich
Für Anna Achmatova

Wem es ein Wort nie verschlagen hat,
und ich sage es euch,
wer bloß sich zu helfen weiß
und mit den Worten –

dem ist nicht zu helfen.
Über den kurzen Weg nicht
und nicht über den langen.

Einen einzigen Satz haltbar zu machen,
auszuhalten in dem Bimbam von Worten.

Es schreibt diesen Satz keiner,
der nicht unterschreibt.

Ingeborg Bachmann, Gedichte
167 pagina’s
in: Ingeborg Bachmann, Werke 1
Gedichte, Hörspiele, Libretti, Übersetzungen

683 pagina’s
R. Piper & Co, 1978

Herzzeit ~ Ingeborg Bachmann & Paul Celan

Wat verwachtte ik precies van deze brievenbundel? Niet heel veel, gezien mijn al eerder geformuleerde voorbehoud over brievenverzamelingen. Boeken als deze zijn vooral bronnenboeken. Het verhaal, zo dit er is, dat de brieven vertellen, komt pas tot leven met extra informatie van buiten.

Maar bij de brieven tussen Ingeborg Bachmann [1926 – 1973] en Paul Celan [1920 – 1970] waren er verschillende verhalen mogelijk. Zo waren zij ooit verliefd, om beiden dan later toch met een ander te gaan trouwen of samenwonen. Zo was zij de dochter van een man die al in 1932 partijlid werd van de NSDAP, en wist hij dat vrijwel zijn gehele Joodse familie door de Nazi’s was uitgemoord.

Verder kwamen beide jong aan hun eind. Celan deed zichzelf te kort, en Bachmann verbrandde zo in haar huis in Rome, dat ze daar in het ziekenhuis aan bezweek.

Meer dan deze hoofdlijnen kende ik niet. Plus dat Bachmann uiteindelijk met Max Frisch ging samenleven; en dat beide in elkaars boeken voorkomen.

In deze brievenverzameling staan ook de brieven die Frisch aan Celan schreef, en omgekeerd. Net als de correspondentie is opgenomen tussen Bachmann en Celan’s vrouw Gisèle Celan-Lestrange. Die compleetheid was mij aangenaam; net als dit hele boek prettig Deutschgründlich was, met alle noten en toelichtingen achterin.

Toch beslaat de briefwisseling tussen Ingeborg Bachmann en Paul Celan in dit boek niet meer dan honderdvijftig bladzijden. Dat is weinig. En helaas zijn de meeste brieven inhoudelijk ook weinig bijzonder. In veel worden afspraken gemaakt, voor komende ontmoetingen, waarbij soms een verlangen doorklinkt naar de ontmoeting. De lezer moet vervolgens maar raden wat er op zo een treffen plaatsvond.

De paar zinnen die altijd en overal geciteerd worden, waarin Bachmann schrijft meer van Celan te houden dan van het leven, zijn uitzonderlijk in hun directheid.

Wel speelden er in de decennia die de brieven bestrijken een paar vervelende zaken; waarbij vooral Celan zich opvallend gedroeg. Hem werd eens een literaire prijs onthouden. Zijn poëzie werd eens negatief besproken, waardoor hij meteen antisemitisme vermoedde bij de recensent.

Celan leek bovendien met Bachmann’s affectie te spelen. De brieven wekken de indruk dat hij haar even aantrok als hem dit goed uitkwam, zoals in het begin, en dat zij hem verder gauw weer onverschillig liet.

Opvallend is ook dit Bachmann tegen de al te hondse behandeling door Celan protesteerde — zo moest ze ineens een ring teruggeven — maar die brieven dan vaak niet verstuurde.

Naast dit biedt het boek een klein beetje meer inzicht, in hoe de Duitstalige literaire wereld zich na de Tweede Wereldoorlog reorganiseerde.

Over waarom het nu precies niets is geworden, tussen hem en haar, resteren de lezer slechts vermoedens. En misschien bestaat de attractie van deze verzameling eruit dat er zo veel te fantaseren blijft, over beide. Dit boek was in Duitsland een onverwacht succes, en had overdreven prijzende kritieken.

Ingeborg Bachmann
Paul Celan
Herzzeit
Der Briefwechsel

399 pagina’s
Suhrkamp 2009, oorspronkelijk 2008

Ingeborg Bachmann ~ Andrea Stoll

Ze kwam naar aan d’r eind, Ingeborg Bachmann [1926 — 1973]. Zij verbrandde zich flink — wellicht doordat sigarettenas haar nachtkleding in de hens zette — en in plaats van daarvoor meteen hulp te zoeken, ging ze slapen; na wel eerst nog haar huishoudelijke hulp te hebben opgebeld. Veel later belandde ze pas in het ziekenhuis. Waar ze niet alleen verschrikkelijk aan die brandwonden leed, maar ook heftige ontwenningsverschijnselen kreeg. De pillen die ze gewoonlijk tegen van alles slikte, werden haar onthouden.

Dit gebeurde in Rome, in 1973, en mede door het taalverschil met Bachmann’s naasten ontdekten de behandelend artsen dat allemaal veel te laat, van die pillenverslavingen.

Eerlijk gezegd las ik Andrea Stoll’s biografie niet om meer over die dood te weten te komen. Ingeborg Bachmann interesseert me om heel andere redenen. En toch dwong dit boek om me na te denken over de laatste momenten van dat leven.

Dit kwam vooral omdat Andrea Stoll een waarom-vraag probeerde te beantwoorden in haar boek. Zij verdedigt in deze uitgave een these dat Ingeborg Bachmann leed, en daarom telkens in de drank en de pillen vluchtte. En dat leed kwam volgens Stoll omdat Bachmann een zelfstandig denkende schrijver probeerde te zijn in een tijd waarin voor vrouwen die rol nog helemaal niet was weggelegd.

Dus was er onder meer ook telkens nijpend geldgebrek.

En dan mag dat van mij best, zo’n werkhypothese, als die een biograaf helpt om lijn aan te brengen in zo’n portret. Alleen wees Andrea Stoll mij daarmee ook op het eeuwige probleem dat kleeft aan elke biografie van een auteur. In zulke boeken komt nooit de vraag aan de orde waarom er nu net een portret van dit persoon moest komen. Dat spreekt namelijk al voor zich. Noch gaat een biograaf ooit zo ver om zich af te vragen wat het allemaal eigenlijk voorstelde, dat schrijven bijvoorbeeld, maatschappelijk gezien. En daarmee hoe de samenleving waarin de geportretteerde leefde, dacht over literatuur.

Toch lijkt me juist dat vrij wezenlijke kwesties. De statuur ooit van ‘de grote drie’ in Nederland hangt lang niet alleen samen met de kwaliteiten van hun boeken. Net als het afkalven van deze status.

Andrea Stoll scheert dus wel langs dit probleem, alleen gebruikt de biograaf dat enkel om in te zoomen op dat ene personage, en daarbij dan te gaan psychologiseren.

Terwijl dit voor de rest toch een buitengemeen boeiend levensportret is.

Delen van Ingeborg Bachmann’s levensverhaal kende ik al, dankzij de grondig geannoteerde brievenbundels. En over andere delen bestonden al vele vermoedens — dat Max Frisch haar meermaals nauwelijks verhuld in zijn boeken opvoert, bijvoorbeeld.

Leerde de biografie me dan toch wel weer dat Ingeborg Bachmann met succes de publicatie een passage uit de roman Mein Name sei Gantenbein heeft weten te blokkeren. Daarin stonden te intieme details.

Bachmann en Frisch hadden dezelfde uitgever.

Vervolgens vond ‘Macho’ Max het nodig om het verhaal in de wereld te brengen dat Ingeborg Bachmann heel het manuscript van zijn roman had laten vernietigen. Want dat zij hem ooit heeft afgewezen, zette kwaad bloed.

En toch heeft de gekrenktheid van beiden literatuur opgeleverd — daar waar ik helaas ook voorbeelden ken van veel minder gelukte afrekeningen na een stukgelopen huwelijk.

Andrea Stoll, Ingeborg Bachmann; Der dunkle Glanz der Feiheit
382 pagina’s
C. Bertelsmann, 2013

Kriegstagebuch ~ Ingeborg Bachmann

Bij hoe weinig eigen woorden is het nog gerechtvaardigd om een boek uit te geven onder de naam van een bekend auteur?

Ik weet het antwoord niet op deze vraag. Wel is me duidelijk dat als ik de objectieve gegevens over dit Kriegstagebuch had gekend, het me niet de moeite van het lezen waard had geleken.

Deze uitgave bevat vijftien groot gezette pagina’s met tekst van Ingeborg Bachmann [1926 – 1973]; overgenomen van wat slechts een paar volgetypte vellen papier zullen zijn geweest.

Verder bestaat de helft van dit boek uit brieven die de Britse militair Jack Hamesh aan Ingeborg schreef. Hij was een Weense jood, die in 1938 op een laatste transport naar Engeland wegkwam. Zij was de dochter van een sterk Nazi-gezinde vader. Na de oorlog bloeide er even iets tussen die twee.

In zijn brieven viste Hamesch naar haar ervaringen tijdens de aansluiting van Oostenrijk bij Duitsland, en de oorlogsjaren daarna.

Voor de Bachmann-vorsers zal dan vooral interessant zijn wat Hamesch weer heeft gegeven van haar woorden — want die vullen de biografie dan weer zo aardig aan. Voor een meer neutrale lezer geldt slechts: was het nog wat, dit allegaartje, zo bij elkaar?

En dan moet gezegd dat die getikte vellen met impressies uit 1944 en 1945, die hier zo grootst dagboek heten, geen heel bijzondere indruk maakten. Een jonge vrouw probeerde haar pen. En leek daarna de best gelukte passages te hebben willen bewaren door ze officieel te maken in typoscript.

Van de brieven aan haar zal me al evenmin veel bijblijven.

En toch was er iets groters dan al dat waardoor Kriegstagebuch toch de moeite waard bleek om te lezen. Dat mag ‘historische sensatie’ heten, of misschien is het dat andere etiket wel, van ‘echt gebeurd’.

Ik zat even in de belevenissen van twee jonge mensen, die net alle ellende overleefd hadden van wat tot dan zo’n immens stuk van hun leven bepaald had. En goed, dat is zo’n universeel gegeven dat tientallen zo niet honderden vergelijkbare boeken gemaakt zouden kunnen worden. Punt is dat ik daar geen van zou lezen, omdat die dan dat andere lokkertje missen, een schrijver aan het woord te zien.

Ingeborg Bachmann, Kriegstagebuch
Mit Briefen von Jack Hamesh

107 pagina’s
Suhrkamp, 2010

Malina ~ Ingeborg Bachmann

Waarover ik ook nog eens hardop moest nadenken, was de vraag of de belangrijkste roman van Ingeborg Bachmann [1926 — 1973] een harde dialoog aangaat met een boek van Max Frisch.

Beide auteurs hadden samen ooit wat. Zoals bekend mag worden verondersteld, bij literatuurliefhebbers.

En Frisch zou in de roman Mein Name sei Gantenbein [1964] verkend hebben wat de menselijke identiteit bepaalt — en dit betoog vervolgens nogal mannelijk hebben ingekleurd.

Ingeborg Bachmann zou in Malina [1971] dan weer beschreven hebben hoe makkelijk mannen de vrouwen in hun leven kapot kunnen maken; wat een nogal ander licht werpt op die ‘menselijkheid’ van Frisch.

Deze theorie leerde ik overigens pas kennen lang nadat ik beide romans gelezen had. En ook lang nadat ik leerde van dat tussen Frisch en Bachmann. De tijden voor Wikipedia en andere informatiebronnen online, dat waren onnozeler tijden.

Alleen werd het door al die externe bagage bij het lezen wel erg verleidelijk om de roman Malina te wegen op zijn autobiografische gehalte.

Malina is een boek over een vrouw in de war. Vrijwel de hele roman ook is deze vrouw van rond de veertig — die nooit een naam krijgt — aan het woord. Tot op de laatste pagina’s; als een alwetende verteller het nog even overneemt, om dan een einde te geven dat vele vragen open laat.

De naamloze ik-figuur in het boek woont samen met een militair historicus, genaamd Malina. En hij houdt haar stabiel, hij geeft haar geld als ze zonder zit. Maar wat er nu precies is tussen die twee wordt het hele boek lang verzwegen. Misschien omdat het juist daar nu net om gaat.

Nogal wat mensen denken dat Malina en de hoofdpersoon een echtpaar zijn. Daar konden ze dan hartelijk om lachen.

Want haar hart lag bij Ivan, met wie ze een verhouding had. Alleen hield Ivan enkel van zijn kinderen, en was hij er lang altijd niet voor haar.

Is er nog een derde man in het verhaal ook, de vader van de hoofdpersoon. Het door anderen zo hooggeprezen tweede boekdeel gaat uitsluitend over wat er scheef zat in de verhouding tussen deze autoritaire ouder en haar. Wat dan hortend verteld wordt, in flarden aan losse scènes; die zelden logisch opeen volgen.

Nu had Ingeborg Bachmann een vader die zelfs voor de oorlog al fout was. Het werd daardoor verleidelijk om autobiografie hier éen-op-éen te koppelen aan haar fictie.

Net als ik bij alle beschrijvingen van die Ivan hem vergeleek met wat ik wist van Max Frisch. Terwijl het toch vaker mis was gegaan in de liefde bij Ingeborg Bachmann.

En, die ruimte om na te denken over het gebodene ontstond er ook, tijdens het lezen al. De vrouwelijke ik-figuur, die vrijwel steeds aan het woord is, vertelt weliswaar van alles — en ze doet dat ook op heel verschillende manieren — alleen zegt ze daarbij vrijwel niets. Malina is daarmee een roman die pas echt ontstaat in het hoofd van de lezer, als deze na gaat denken over het gebodene.

Dan ook wordt het boek aanmerkelijk duisterder dan het op het eerste gezicht lijkt; door het parlando van de vrouw die de hele tijd aan het woord is; en haar echte problemen daarbij zo makkelijk negeert.

[ is vervolgd ]

Ingeborg Bachmann, Malina
362 pagina’s
Suhrkamp Taschenbuch Verlag 1980, oorspronkelijk 1971

Mein Name sei Gantenbein ~ Max Frisch

Terwijl ik herlezen zo vaak het enige echte lezen heb genoemd, bestaan er ook boeken die zich tegen deze regel verzetten. Doorgaans zijn dit romans, met éen of andere gimmick. Boeken met een vondst daarin, die bij de eerste kennismaking nog verraste, en dat in de herhaling vervolgens niet meer doet.

Mein Name sei Gantenbein van Max Frisch bleek zo’n eigenlijk niet goed herleesbare roman te zijn. Terwijl ik onder het lezen ook besefte kwalitatief waarschijnlijk geen betere fictie onder ogen te hebben gehad dit jaar.

De roman leek me nu toch allereerst heel knap geconstrueerd te zijn.

Frisch deed namelijk wat indertijd gewaagd was — en waar pas decennia later auteurs als Milan Kundera zo hoog om geprezen zouden worden. Hij speelde met de afspraak dat een roman voor de duur van het boek even de hele realiteit is voor de lezer. Hij meldde namelijk telkens al in het boek een verhaal te gaan verzinnen.

Sterker nog, in de loop van het boek hernam hij weleens delen van het tot dan gebrachte verhaal.

Zo is een centraal personage in de roman Lisa, een toneelactrice van rond de dertig.

Alleen probeerde Frisch toch ook even uit om haar een ander beroep te geven; en daarmee een ander mens te maken van haar. Om vervolgens bij zijn uitgangspunt terug te keren, en haar weer die actrice te laten zijn.

Aan mannelijke hoofdpersonages in de roman zijn er drie. Waarvan ‘noem mij maar Gantenbein’ de belangrijkste is. Want voor hem had Max Frisch nog iets aparts bedacht. De andere twee personages zijn wat normaler.

Gantenbein laat zich namelijk medisch blind verklaren, na een aanrijding. Terwijl hij toch gewoon kan zien. Bovendien kost het hem tijd om zich te leren gedragen als een blinde.

Wat mij stoorde bij herlezing was de nadruk die Frisch bij voortduring legde op hoe makkelijk iedereen in het boek Gantenbein’s blindheid aanvaardde; terwijl deze toch telkens dingen doet die geen blinde of slechtziende zonder grote aanpassingen kan. Meepraten over een bericht uit de papieren krant bijvoorbeeld.

Tegelijk maakte het bij het lezen dan weer niet uit dat Frisch telkens even uitlegde wat hij ging doen, en een verhaal zelfs weleens herzag — als ware hij een thuisschaker die een zet terugneemt vanwege de onvermoede consequenties, om daarna gewoon weer verder te spelen. Voor de leesbaarheid van de roman maakten deze ingrepen geen verschil. De talloze verhalen waarover Frisch al meteen meldt te beschikken, boeiden telkens vrijwel direct.

En toch zei deze zo bekwaam geschreven roman me lang zoveel niet als het veel minder strakke Malina, van Ingeborg Bachmann; dat andere verhaal in de dialoog tussen deze twee auteurs.

Malina gaat over een echt mens, in al haar verwardheid; en laat onder meer zien dat niemand zichzelf ooit begrijpt. Mein Name sei Gantenbein gaat over mensen die zich telkens anders voordoen dan ze zijn — waar dan vaak nogal wat berekening bij zit. Omdat ook de beide vrouwen in dit boek rollen spelen: de éen werkt zelfs als actrice, en de andere is een callgirl; en oefent daarmee een verboden beroep uit.

Frisch’ veronderstelde vrouwenhaat zag ik overigens niet, in deze roman. En die lijkt me ook moeilijk aantoonbaar bij een boek uit 1964; wat toch echt een andere tijd was. Ik bedoel, tot 1957 werd een vrouw in Nederland handelingsonbekwaam als ze trouwde — haar echtgenoot was dan ook haar voogd. Dit was in andere Europese landen niet anders, en is elders nog altijd zo.

En Max Frisch was een Zwitser, kwam daarmee uit een land met kantons waar tot voor kort de vrouwen geeneens stemrecht hadden.

In Mein Name sie Gantenbein zijn de voornaamste vrouwen in het verhaal zeer zelfstandige vrouwen. Gantenbein verontschuldigt zich zelfs tegenover de lezer dat hij zich door Lisa liet onderhouden. Net als dat hij het later tot op zekere hoogte jammer vindt dat de callgirl de vrouw van een tandarts werd; want daarmee verdween weer een zelfstandig bestaan.

Max Frisch, Mein Name sei Gantenbein
367 pagina’s
Suhrkamp, 1964

Sturz durch alle Spiegel ~ Ursula Priess

Boeken kan ik zonder voorbehoud waarderen, maar met schrijvers ligt dat al heel anders. Vooral met schrijvers die in hun leven niets anders deden dan schrijven. De mannen met de oneindige oeuvres; de lieden die eindeloze zeeën aan tekst concipieerden, waar jaren na hun dood misschien nog net een enkel hoogtepuntje uit omhoog blijft steken.

Instinctief ga ik er vanuit dat er iets niet heeft gedeugd aan hen. Het egoïsme dat zo noodzakelijk is om perfectie te bereiken in het werk verwordt zo makkelijk tot tirannie voor de directe omgeving.

Neemt niet weg dat ik wel degelijk nieuwsgierig kan zijn naar een schrijver. En meer wil weten over de opvattingen die hij of zij huldigde buiten het werk.

Soms slagen biografieën er dan in iets van die nieuwsgierigheid te bevredigen. Meestal lukt dit evenwel niet. Geen moeilijker genre is er ook dan de biografie.

En toen schreef een dochter van Max Frisch [1911 — 1991] ineens een boek met herinneringen aan haar vader; zij het dat die verpakt werden in het raam van een roman.

Bovendien zit de boekhandel inmiddels zo in elkaar dat mij dit feit al voor publicatie werd verkondigd. Ik had nu eenmaal vrij recent weleens iets van Frisch gekocht; omdat hij enkele zeer goede boeken schreef. Dat maakte me ook tot doelgroep voor afgeleide werken.

Toch heb ik gewacht met aanschaf tot Sturz durch alle Spiegel in de tweedehands verkoop terecht kwam. Tot iemand het online aanbood voor een cent; omdat oud papier in goede staat ook nog altijd handel is.

Daarmee heb ik me drie jaar lang een wel aardig boek ontzegd. Het is alleen erg klein van bestek, deze semi-biografie in herinneringen.

Goed aan de herinneringen van Ursula Priess, die geboren werd in 1943, is dat ze fragmenten biedt. Impressies van een man als deze even geen enkele pose aannam. Daarmee kon ze toch een afgerond boek bieden — hoewel ze bij veel in het leven van Frisch niet geweest is.

Wel werd alle chronologie losgelaten. Bovendien gaat Priess er volkomen vanuit dat de lezer weet wie Max Frisch is, en wat deze zoal in zijn leven gedaan heeft. Dat hij belangrijk genoeg was om een heel boek aan te wijden, met uiteindelijk nogal universele herinneringen daarin, spreekt voor zich.

Tegelijk vermijdt Priess het zorgvuldig om over de grootste problemen tussen hen te schrijven. Want ook dat hij moeilijk was, hoeft geen betoog.

Dus leerde ik onder meer dat Ursula Priess haar vader een wat preutse man vond. Als ze eenmaal volwassen bij hem op bezoek kwam en hij haar rondleidde in weer een nieuwe woning liet hij haar bijvoorbeeld nooit zijn slaapkamer zien.

Tegelijk is ook Priess preuts. Over de levenden wilde ze niets schrijven. Dus wordt niet eens duidelijk hoe haar moeder heette, en hoe groot hun gezin was. Ze heeft een broertje, maar er is nog een derde kind waarvan het geslacht nooit genoemd wordt.

En van de vele vrouwen in Frisch’ leven komt slechts éen met naam voor in het boek. Ingeborg Bachmann. De beroemdste van het stel ongetwijfeld. Maar waarschijnlijk ook de enige dode.

Over de liefde tussen Frisch en Bachmann heet het dan dat die fataal was. Contact is er altijd gebleven; ook al ging het vrij snel uit.

Over haar moeder leren we niets. En over de vele andere van Frisch’ veroveringen biedt het boek slechts éen anekdote, als Ursula Priess kennismaakt met een vrouw die net als zij pedagoge is.

Beide vrouwen houden het gesprek dan gaande over hoe de gezinssituatie thuis het leven van kinderen voorgoed kan tekenen. Maar tot meer dan die omschrijving van de gedachtewisseling komt het niet in het boek. En dat was de enige keer dat ik me bij het lezen werkelijk bedrogen voelde — zo martelend impliciet had juist dit onderwerp nu ook weer niet behandeld te hoeven worden. Frisch verliet vrouw en kinderen toen Ursula amper tien was; alleen staat ook dit niet in het boek.

Desondanks had het wel wat, om te zien hoe iemand Max Frisch’ Tagebuch 1946-1949 kon gebruiken om scènes uit haar vroegste jeugd te reconstrueren; waar ieder ander in die uitgave allereerst een intellectueel dagboek leest.

En er is een fijne zandbak-anekdote. Van als de kleine Ursula en een buurmeisje het vertrouwde geluid horen van hoe Frisch binnen op zijn typemachine aan het zwoegen is. Ursula is dan jaloers op dat buurmeisje. Haar vader is hoornist bij het symfonie-orkest in Zürich, en de kinderen van de orkestleden mogen heel vaak naar het concertgebouw.

Frisch schrijft weliswaar toneel, en Ursula komt daardoor vaak genoeg in de schouwburg, maar dat is toch heel anders. Lang zo echt niet.

Ursula Priess, Sturz durch alle Spiegel
Eine Bestandsaufname
171 pagina’s
Ammann Verlag, 2009