Art Instinct ~ Denis Dutton

Filosofie is altijd een wetenschap zonder bewijsmogelijkheden geweest. En toch heeft dit geen filosoof ooit weerhouden om uitspraken te doen over de werkelijkheid.

Spannend wordt het daarom als een filosoof zich bedient van wel verifieerbare kennis en feiten. Ik vind het soms prettig om zulk hardop denken te mogen lezen. Zelfs al leunt Denis Dutton in dit boek wel erg vaak op inzichten van de evolutionair psycholoog Steven Pinker, die ik doorgaans veel te stellig acht.

Dutton is een Nieuw-Zeelandse filosoof, die online faam geniet de portaalsite Arts & Letters Daily te hebben opgericht. In dit boek toont hij zich ook een groot kunstliefhebber, die daarbij de vraag stelt waar dat algemene genot toch wegkomt dat mensen beleven aan kunst.

Hij verkoos het om die vraag vanuit de menselijke evolutie te gaan verklaren. Want, net als ieder mens geboren wordt met een talig vermogen, als we Chomsky mogen geloven, zijn er aanwijzingen dat voor de kunsten ook iets dergelijks opgaat. Anders is bijvoorbeeld niet goed te verklaren waarom iedereen op de wereld, ongeacht cultuur, eenzelfde soort schilderij van een savannelandschap met water het hoogst blijkt te waarderen.

Eerlijk gezegd geloof ik doorgaans weinig van verklaringen waarin alles wordt teruggeredeneerd tot mechanismen in de biologische evolutie. Omdat die heel makkelijk geraaskal opleveren. Omdat die zo vaak gebruikt worden om bestaande vooroordelen te bevestigen.

Gelukkig biedt dit boek meer. Aanzienlijk meer.

Het interessantst vond ik Dutton als hij bijvoorbeeld de eigenschappen van kunst koppelt aan hun betekenis in de maatschappij. Weliswaar levert dit vaak opsommingen op, die meer uitwerking verdienden. Maar mijn denken werd er door gestimuleerd. Ook al omdat de vraag wat kunst tot kunst maakt, of een meesterwerk tot meesterwerk, zo moeilijk te beantwoorden is.

In het hoofdstuk ‘What is Art?’ komt Dutton tot deze onderverdeling:

kunst ervaren is direct plezierend;
kunst eist vaardigheid en virtuositeit bij het maken;
kunst heeft een stijl;
kunst is nieuw en creatief;
kunst roept interpreterende kritiek op;
kunst representeert iets;
kunst maakt iets speciaal;
kunst biedt een kans tot individuele expressie;
kunst is doortrokken van emotie;
kunst biedt een intellectuele uitdaging;
kunst krijgt een plaats in een traditie, of zet deze in;
kunst geeft ruimte aan de verbeelding, zowel bij de maker als het publiek.

Zulke indelingen zijn vanzelfsprekend altijd zo lang als ze breed zijn, en bieden nooit het laatste woord over een onderwerp. Maar het is alleen al mooi dat Dutton zoiets probeerde vast te leggen. En mij valt ook op dat met zijn opsomming een stokpaardje van bijvoorbeeld Karel van het Reve ontkracht wordt. Die stelde namelijk herhaaldelijk dat er geen lijst is te maken van de kwaliteiten waaraan een literair meesterwerk voldoet. Zo’n lijst bevat namelijk eigenschappen waaraan ook een willekeurige keukenmeidenroman kan voldoen.

In het laatste hoofdstuk van het boek — getiteld ‘Greatness in the Arts’ — komt Dutton nog eens op dit specifieke onderwerp terug. Uitgangspunt daarbij zijn vier thesen:

kunst hoeft niet per se sociaal te zijn;
kunst is niet hetzelfde als ambacht alleen;
de kunsten zijn niet in essentie religieus of moreel of politiek;
grote kunsttradities vereisen individualiteit;

Om te besluiten met enkele definities die kunst beschrijven door daarbij uit te gaan van alles wat Kitsch niet is:

kunst is complex;
kunst is serieus;
kunst heeft een doel;
kunst houdt afstand tot onze directe wensen en noden;

Wat me vooral aan dit boek opviel, was dat het me in zekere zin overdonderde. De rijkheid aan bronnen, en de breedte van Dutton’s visie, maakten indruk. En waar ik meestal het gelezene verwerk door te proberen om gaten te schieten in iemands theorieën of meningen, is dat tot nu toe ook nog niet gelukt.

Behalve dan, zoals gezegd, dat een aantal uitspraken over de menselijke evolutie me niet bewijsbaar, noch te falsificeren lijkt. Maar dat is geen verwijt aan Dutton; zo zit die hele evolutionaire psychologie in elkaar.

Denis Dutton, The Art Instinct
Beauty, Pleasure & Human Evolution

279 pagina’s
Oxford, 2009

Ons betere ik ~ Steven Pinker

Meer nog dan andere gedragswetenschappers roept Steven Pinker bij mij automatisch tegenspraak op. Terwijl hij me nu juist zou horen te boeien. Omdat wat hij schrijft zo vaak tegen de heersende opinies ingaat. En zodra iemand dat intelligent doet, heeft hij of zij mijn aandacht.

Pinker is me alleen altijd net te onbescheiden zeker van zijn gelijk.

Toch kan het juist om mijn irritatie heel prettig zijn om een Pinker te lezen. Ik lees niet per se om bevestiging te vinden van mijn overtuigingen. Liever zie een schrijver aanduiden waar bij mij de vooroordelen zitten.

En het magnum opus Ons betere ik wist me voor de verandering bijna te overtuigen. Vooral het laatste hoofdstuk is heel aardig. Omdat Steven Pinker dan ineens wel aangeeft dat hij een momentopname biedt, maar daarmee geen absolute garanties voor de toekomst kan geven. Wij leven nu in tijden van ‘de lange vrede’. Dat hoeft niet zo te blijven. Losgeslagen jonge mannen genoeg in China en India die geen vrouw kunnen vinden, omdat ze nooit carrière zullen maken.

De centrale these van dit boek staat al in de ondertitel. Pinker meent dat de mens nu gemiddeld heel wat minder gewelddadig is dan eerder in de geschiedenis.

Vervolgens draagt de uitgave bewijzen aan voor deze theorie, en tracht de auteur te verklaren hoe het komt dat wij zo veel minder geweld gebruiken dan onze voorvaderen.

Daarbij leunt hij onder meer sterk op de civilisatietheorie van Norbert Elias. Doordat we allerlei normen zijn gaan internaliseren, weten wij ons beter dan vroeger te beheersen. De ergste impulsen zijn onder controle gekomen.

Daarnaast hebben zich in de geschiedenis natiestaten gevormd, met centrale overheden, en geweldsmonopolies. Deze ontwikkeling valt samen met de statistiek dat mensen elkaar minder zijn gaan vermoorden.

Zijn democratieën nog weer een stuk vredelievender dan autocratisch geregeerde landen. En hebben we het materieel beter gekregen; wat ook al prettig kalmeert. Dat is allemaal met cijfers te staven.

Ons betere ik overtuigde me dan ook het meest in het harde cijfermateriaal. In de Middeleeuwen werden dertig keer zo veel mensen vermoord in West-Europa dan nu is ook met een redelijke mate aan nauwkeurigheid te bewijzen.

En ergens voert Pinker een staatje op waaruit blijkt dat de genocides op tientallen miljoenen mensen uit de twintigste eeuw — onder Hitler, Stalin, en Mao — relatief gezien lang de ergste volkerenmoorden niet waren in de geschiedenis.

In een herschikte ranglijst krijgt de An Lushan-revolte uit de 8ste eeuw de dubieuze toppositie het meest vreselijke tijdvak ooit te zijn geweest. Toen werd in acht jaar een zesde van de hele wereldbevolking omgebracht. Lokaal.

De val van het Romeinse rijk staat vijfde op de relatieve ranglijst van gewelddadigste periodes.

Voor het gemak neemt Pinker dan maar even alle doden in zo’n periode samen. Of ze nu vielen in de strijd, door geweld, of door voedselgebrek, en andere indirecte gevolgen van onrust.

Voor het gemak negeert hij dat een lange periode van vrede en voorspoed ergens volkomen ongemerkt kunnen zijn gepasseerd door het ontbreken van historische bronnen of archeologisch materiaal. Want, waaruit bestaat zulk materiaal?

Het minst overtuigend is Pinker als hij aanvullend bewijs zoekt om zijn these te bekrachtigen. Zo bewijst de Bijbel aan het begin van het boek hoe gewelddadig de mensheid wel niet was in de tijd dat het Oude testament werd opgetekend. Zeshonderd oproepen staan er in die hoofdstukken om andere volkeren uit te roeien.

En op tweederde van het boek is religie ineens niet meer de voornaamste reden om geweld te gebruiken tegen anderen.

Pinker meent al evenmin dat oorlogen enkel gevoerd worden om de controle over grondstoffen te krijgen.

Dus blijft dit o zo dikke boek voor mij toch allereerst een essay, waarin een schrijver hardop denkend een these probeert te bewijzen. Want, het lijkt me echt dat het idee er eerst was en dat vervolgens de feiten bij elkaar werden geschraapt om dit verhaal te staven.

En die inspanning is zeer te waarderen. Al had ik ook weleens een boek van een psycholoog willen lezen waarin dat Milgram-experiment eens niet werd opgevoerd als bewijs.

Steven Pinker heeft ook geen enkele moeite gedaan om het omgekeerde van zijn these te bewijzen, en dus zijn verhaal te falsificeren.

Plus, weliswaar zijn over aantallen moorden en oorlogen controleerbare uitspraken te doen, maar zijn dit werkelijk de enige vormen van geweld? Ooit viel ik Hans Achterhuis aan op diens vaagheid op dit punt. Steven Pinker roert het hele onderwerp niet eens aan.

Doden lijkt mij nu net absoluut de enige vorm niet van geweld. Doden is hoogstens de meest extreme vorm van geweld. Waarbij er ook nog een principieel verschil bestaat tussen de daden van éen mens, en wat een groep vermag.

En het hoeft niets te zeggen over de frequenties van andere vormen van agressie als er enkel minder extremen zijn. Lijkt me. Om me nu maar tot een eerste bezwaar te beperken.

Bovendien, het leven lijkt me meer waard geworden, sinds de meerderheid van ons niet meer in het eerste levensjaar sterft. Taboes kunnen mensen ander gedrag opdringen.

Steven Pinker, Ons betere ik
Waarom de mens steeds minder geweld gebruikt

1113 pagina’s
Contact, 2011
vertaling door Hanneke Bos, Menno Grootveld, Inge Kok, en Meile Snijders van:
The Betters Angels of Our Nature, 2011

Ons muzikale brein ~ Daniel Levitin

Dat de muziek uit iemands tienerjaren de muziek wordt waar hij of zij het hele leven lang iets mee houdt, vind ik begrijpelijk. Onze hersenen krijgen in die periode min of meer hun volwassen vorm. Al te grote mechanische veranderingen treden daarin later niet meer op — tot later onvermijdelijk de aftakeling toeslaat.

Zijn de tienerjaren ook nog eens gevuld met tal van unieke eerste momenten; die iedereen moet doormaken. En werkelijk alles kan bij zulke momenten een extra betekenis krijgen. Tot de muziek op de achtergrond aan toe.

Wat ik verbazingwekkender aan muziek vind, zijn andere zaken.

Zo luister ik tegenwoordig met regelmaat naar een Vlaamse hitlijst — ‘De Afrekening’ van het redelijk alternatieve station Studio Brussel — en hoewel deze muziek me bedoeld lijkt voor de tieners van dit moment, blijkt die ook voor mij als oude zak nogal moeiteloos te verteren te zijn. Ik hoor namelijk niets dat ik niet al ergens van kende. Nu ja, Pearl Jam stond tot voor kort in de lijst; en Pearl Jam is nog bijna uit mijn eigen tienertijd.

Maar ergens heb ik me blijkbaar eerder toch de akkoordenschema’s en instrumentatie al eigen gemaakt waarmee alternatieve rock & pop nog altijd wordt gemaakt. Daar waar je verwachten zou dat daar eens in de zo veel tijd toch een verandering in op zou treden; als reactie op al het oude, corrupte, en versletene van de vorige generaties.

This is Your Brain on Music is het boek van een muziekproducent die hersenonderzoeker werd. Dat geeft deze uitgave een grote extra waarde.

In kritieken op dit boek, meestal geschreven door musicilogen, kwam nogal eens de opmerking terug dat Levitin bij het behandelen van wat muziek is te zeer op de hurken ging zitten. Vaktermen vermeed hij zo goed als kon. Mij lijkt dat enkel positief.

Bovendien biedt het boek antwoorden zowel als vragen. En ik vind een uitgave al snel goed als die toont hoe weinig we eigenlijk nog weten over een onderwerp.

Het laatste hoofdstuk van This is Your Brain on Music is mede hierom zelfs behoorlijk polemisch. Levitin laat daarin zien hoe onzinnig de stellingname van Steven Pinker is, die muziek beschouwt als een toevallig bijproduct, niet meer dan ‘auditieve kwarktaart’; dat geen enkel doel dient, en de kwaliteit van ons leven niet zou veranderen na verdwijning.

Daniel Levitin heeft door hersenscans nu juist aangetoond dat muziek door ons beleefd wordt tot in de primitiefste hersendelen aan toe — anders dan waar alle theorieën tot nu toe vanuit gingen.

Nu is iedereen die Pinker met argumenten kan debunken een interessant denker voor mij; omdat diens al te stellige oordelen mij domweg altijd tegenstaan. Maar het is niet eens hierom dat Ons muzikale brein me behoorlijk intrigeerde.

Tuurlijk, ook Levitin’s nogal gecondenseerde uitleg over basisbegrippen is nuttig; zoals wat toon is, of timbre; en ritme of harmonie.

Het is evenwel zijn tasten naar wat muziek zoal doet, dat me het meest boeide. Zoals dat muziek een nauw verband heeft met timing, en met ritme, en dat dit allemaal een betekenis heeft die we niet goed kennen.

Timing is hoogst belangrijk bij zaken als spreken. Want het lukt de meesten van ons toch altijd weer al die klanken van onze moedertaal uit te stoten zonder dat onze tong daarbij in de knoop raakt. Maar zijn storingen als dyslexie omgekeerd dan problemen in de timing bij het verwerken van taal?

Ritme dan weer intrigeert, omdat iedereen zonder moeite met het ritme van een liedje kan mee tikken — zij het dat nogal veel van ons daarbij dan twee keer zo snel gaan als de muziek.

En in een beestje met een regelmatige hartslag is het niet vreemd heel dat zo’n dier een voorkeur heeft voor een zekere herhaling met regelmaat. Toch heeft mij in de sport, of bij andere lichamelijke geneugten, altijd geïntrigeerd dat er zoiets als een persoonlijk optimaal ritme lijkt te bestaan; waarbij de inspanning nu juist geen inspanning lijkt te zijn.

Muziek kan helpen bij het vinden van zo’n perfect ritme; om automatisch het optimale moment te timen om de beweging te herhalen.

Ik sluit mede daarom niet uit dat bijvoorbeeld de hedendaagse muziek uit ‘De Afrekening’ mede hierom eenzelfde effect heeft als de muziek uit mijn tienertijd. Toen fietste ik vaak met muziek op mijn oren. Tegenwoordig doe ik dat nog weleens weer.

Daniel Levitin, Ons muzikale brein
De wetenschap van een menselijk obsessie
346 pagina’s
Atlas Contact 2013
vertaling door Robert Vernooy van This is Your Brain on Music, oorspronkelijk 2006

Richard Dawkins ~ Edited by Alan Grafen and Mark Ridley

Als een boek helemaal gewijd wordt aan een ander boek, is het altijd nog afwachten of dat een beetje evenwichtig gebeurt. Anders moet de lezer er zelf zo veel bij gaan bedenken.

En Richard Dawkins is een ‘Festschrift’ zoals de Duitsers zeggen — een liber amicorum toen gevierd werd dat zijn eersteling The Selfish Gene dertig jaar daarvoor verschenen was. Aan het woord komen daarom slechts mensen voor wie dat boek, en de onderliggende theorie, hele nieuwe werelden opende.

En hun reactie is ook nog wel interessant, als het wetenschappers zijn bijvoorbeeld, die een stukje genetica toelichten met de kennis van nu.

Alleen is die Selfish-gene theorie nogal omstreden. Wat niet uit het boek blijkt.

Bovendien was Dawkins niet meer dan de popularisator van deze theorie — die al in de jaren zestig werd opgesteld. Waar al evenmin aandacht naar uitgaat.

Problemen beginnen al bij de titel.

De Nederlandse versie van The Selfish Gene heette aanvankelijk De zelfzuchtige genen. Zij latere boek over evolutie met de titel River Out of Eden werd hier vervolgens vertaald als Onze onsterfelijke genen; om het simpel te houden — terwijl bekend is dat Dawkins erkende dat The Immortal Gene een betere titel was geweest dan The Selfish Gene.

Maar de wetenschappelijke controverse gaat er nog niet eens zo zeer om dat het niet kan om genen een menselijke eigenschap als egoïsme toe te dichten.

Een wezenlijker kritiekpunt op de theorie luidt dat wat Dawkins ziet, van die genen die almaar terug komen in volgende generaties, eerder een gevolg is als een oorzaak. Het zijn ook niet de genen die een individu, of een plant, tot voortplanting aanzetten. Genen zijn als software, die pas functioneert wanneer de hardware zijn werk deugdelijk doen blijft.

Richard Dawkins
How A Scientist Changed the way We Think
Reflections by scientists, writers, and philosophers

Edited by Alan Grafen and Mark Ridley
283 pagina’s
Oxford University Press, 2006

Sense of Style ~ Steven Pinker

Hoe het vak heette, dat verschilde per instelling. Waar het altijd op neer kwam, was dat ik studenten zakelijke teksten leerde schrijven in een paar maand; met twee lesuren per week. Mensen waren dat dan die nochtans al behoorden te kunnen schrijven. Omdat ze allemaal al zeker twaalf jaar — zo niet vijftien jaar — in het Nederlandse onderwijssysteem hadden meegelopen.

Veel taalgevoel hadden ze daarbij toch niet opgedaan. Aan het begin van de lesreeks gaf ik een basaal dicteetje, niveau laatste jaar Basisschool, dat dan altijd slechts door een enkeling voldoende werd gemaakt.

Het was vervolgens niet aan mij om te repareren, met mijn beide lesuurtjes in de week, wat vijftien jaar aan onderwijs deze mensen niet had kunnen bijbrengen.

Ik hield daarom uiteindelijk op om deze lessen te geven, vanwege het tamelijk zinloze karakter. Mede omdat ze altijd het verkeerde publiek trokken. De meeste studenten die er kwamen, waren enkel bezig om studiepuntjes te sprokkelen. Daarbij leek een werkcollege taalbeheersing, of hoe de naam ook luiden mocht, hen wel lekker simpel scoren.

En ik mag deze lieden niet eens verwijten niet in de wetten van informatieoverdracht geïnteresseerd te zijn. Want vrijwel iedereen, ook buiten de universiteiten en hogescholen, zendt het liefst uit. Maakt daarbij niet eens uit wat er wordt uitgezonden. Anderen in hun omgeving dienen er nota van te nemen, dat nog wel.

De misthoorn laten loeien, om te laten horen dat ze er zijn, zo noem ik die hoogst primitieve manier van communicatie.

Toch meen ik ook dat iedereen die helder wil leren schrijven met enkele aanwijzingen een heel eind kan komen. 359 woorden zijn daarbij dan misschien niet genoeg, 359 pagina’s is echt overkill. Alleen moet die wil dan wel bestaan. Dient er vervolgens ook de geestelijke vrijheid nog te zijn voor er echt iets bijzonders kan worden geschreven.

U moet mij deze licht autobiografische inleiding vooral niet euvel duiden. Maar ik meende hier toch te moeten illustreren dat ik door de jaren heen ruimschoots heb nagedacht over schrijven, en over schrijfstijl in het algemeen. En dus ook wat daarvan in kort bestek aan anderen over is mee te delen. Want het is vanuit deze achtergrond dat ik The Sense of Style weeg van de psycholinguïst Steven Pinker.

The Sense of Style is bedoeld als een stijlgids, voor ‘The Thinking Person’. Pinker meende namelijk dat traditionele stijlboeken doorgaans achterhaald zijn. Want wij weten inmiddels meer over hersenen en grammatica, door wetenschappelijk onderzoek, dan al die vroegere auteurs; die hun gidsen nog puur op hun intuïtie samenstelden.

Toch deugt ook deze uitgave niet per se als stijlgids. Het boek is te dik. En Pinker heeft zich bijvoorbeeld zelden aan zijn eigen lessen gehouden. Ik vond hem te vaak tergend wijdlopig. Als Steven Pinker iets in 56 woorden kan zeggen, doet hij het nooit in minder.

En hij haalt ook weleens merkwaardige voorbeelden aan van goed schrijven. Richard Dawkins? Die in diens boeken op zijn beurt Steven Pinker zo bewierookt?

Verder geldt dat niet alle hoofdstukken aan mij besteed waren.

Zo biedt hoofdstuk 4 een uitleg over grammatica, die dan uitgaat van hoe Amerikanen op school zinnen leren ontleden, en van daaruit verder redeneert. Doordat mijn schoolopleiding me heel verschillende talen opdrong, is mijn ervaring met syntaxis onvergelijkbaar anders gekleurd.

Al weet ik dus ook dat dit niets zegt; gezien mijn ervaringen met studenten die precies hetzelfde soort onderwijs hadden gehad, en die nog altijd geen werkwoorden bleken te kunnen vervoegen.

Het lange hoofdstuk 6 dan weer is meer naslagwerk dan leestekst of stijlgids, omdat dit in detail ingaat op specifieke problemen met het Engels als schrijftaal. Hoogstens Pinker’s aanwijzingen over interpunctie waren universeel te gebruiken.

Daarmee bleef er betrekkelijk weinig aan inhoud over, en daarin stond dan ook nog niet veel nieuws.

Goed schrijven komt van veel lezen; en van bewust kijken hoe anderen het deden. Maar voor goed schrijven is eerst nog nodig dat de motivatie van auteur deugt — want tot wie richt hij of zij zich allereerst? Of, zoals ik eerder op boeklog schreef:

Het makkelijkst schrijft het aan familie, of heel goede bekenden. Die weten al zo veel, en kunnen zich daardoor makkelijker inleven; hebben aan een half woord genoeg.

Schrijven voor een groot publiek is daarentegen het moeilijkste wat er is. Niets mag dan bekend worden verondersteld. En leg maar eens alles uit dat de domste lezer begrijpen moet zonder daarbij een slimmer publiek te vervelen.

Mijn bewondering gaat daarom vanouds uit naar de grote communicatoren. Zolang deze hun vaardigheden tenminste niet gebruiken om iets te verkopen.

Misschien heb ik daarom niet veel op met de schrijvers die zich richten op een kleine kliek aan geestverwanten — zoals nogal wat filosofen doen, en ook aardig wat dichters.

Zulke auteurs schrijven niet alleen brieven aan hun nichtje, ze hebben dat nichtje vaak eerst ook nog verwekt en opgevoed; zo niet gedrild tot applausmachine. Anders volgt immers uitstoting uit de familiekring. Aan hun teksten kleeft voor mij altijd de rotte stank van bedrog.

En als het gaat om ‘The Thinking Persons’ die Pinker’s doelgroep zijn, dan kampen deze mensen gauw eens met het probleem dat zij zich te zelden vrij zullen voelen bij het schrijven. Omdat er voor hen altijd eerst de groep komt waartoe zij willen behoren; waarbij het schrift mede dient om dat te bewijzen.

Met terugwerkende kracht zou ik dus nu al degenen moeten bedanken, die over een scriptie van mij, opgesteld voor de studie geschiedenis, met een vies gezicht zeiden dat die te journalistiek was geschreven. Want onverwacht werden me daarmee even doorkijkjes gegund naar de geestesdoodheid van een wereld waarin zo’n vreemd angstig idee blijkbaar vanzelf sprak.

Beste deel in The Sense of Style is Hoofdstuk 2, als Steven Pinker zich concentreert op wat de ‘klassieke stijl’ van schrijven is. En hij ook aanwijzingen geeft. Want het gaat in de klassieke stijl niet alleen om de mededeling, en dus de informatieoverdracht. De lezer moet ook bij de tekst worden betrokken. Dat is moeilijk. Dus vertelt zelfs Pinker al gauw vooral wat een schrijver daarvoor moet laten:

scheiding

Classic prose is a pleasant illusion, like losing yourself in a play. The writer must work to keep up the impression that his prose is a window onto the scene than just a mess of words. Like an actor with a wooden delivery, a writer who relies on canned verbal formulas will break the spell. This is the kind of writer who gets the ball rolling in his search for the holy grail, but finds that it’s neither a magic bullet nor a slam dunk, so he rolls with the punches and lets the chips fall where they may while seeing the glass as half-full, which is easier said than done.

Avoid clichés like the plague — it’s a no-brainer. […][45-46]

Steven Pinker, The Sense of Style
The Thinking Person’s Guide to Writing in the 21th Century

359 pagina’s
Viking, 2014

Stuff of Thought ~ Steven Pinker

Misschien moest ik nog eens een echt stuk schrijven over de boeken van Steven Pinker. Een artikel dat wel de tijd krijgt om te rijpen; waarin meer dan éen gedachte wordt uitgewerkt; in plaats snel een boeklogje te typen dat alleen daardoor al vaag blijft. Er staat namelijk altijd veel in Pinker’s boeken dat nieuw is, en interessant. Maar hij schrijft ook nogal eens iets op dat me geweldig irriteert.

Al riep The Stuff of Thought toch minder ergernis op dan eerdere boeken veroorzaakten.

Pinker is een evolutionair psycholoog, met een aantal uitgesproken en omstreden ideeën over onderwerpen, bijvoorbeeld over wat nu precies intelligentie is. Tot zo ver niets aan de hand. Ik bedoel, zulke auteurs lees ik graag. Het is absoluut niet nodig om het met iemand eens te zijn, om verder te komen in het eigen denken.

Wat wel speelt, is dat Pinker zich altijd nogal stellige uitspraken permitteert, die soms ver over de grens van het weten heen gaan. En hij altijd in zijn boeken nalaat om te melden dat wat hij stelt een eenzijdig geponeerde opinie is; en geen hard feit.

Maar hoe bijzonder de menselijke hersenen ook zijn — wat het voornaamste onderwerp van Pinker is — ze lijken toch ook nog steeds te kort te schieten om die bijzonderheden te verklaren.

En in een boek als dit, waarin Pinker inzoomt op wat elementen van taal, weegt dan weer mee dat hij zich op terreinen beweegt die eerder al grondig door anderen zijn afgegraasd — wat hij ook negeert, of net doet niet te weten. Een hoofdstuk over de zeven woorden die niet gebruikt mogen worden in de Amerikaanse radio en televisie? Daar stond werkelijk niets nieuws in voor mij. Op het gegeven na dan dat zelfs mensen met hersenbeschadigingen nog stevig kunnen vloeken.

Dat hoofdstuk over werkwoorden? In hoeverre waren zijn opmerkingen daarover niet bijzonder gratuit; van het niveau dat bewezen leek te moeten worden wat iedereen met wat gezond verstand al aanvoelt?

Enfin, dan heeft Pinker er in de andere hoofdstukken een goede hand van om voorbeelden te kiezen die bijblijven. En dan bleek dit boek eerder prettig vermakelijke popsci te bieden dan werkelijk informatief te zijn. Helemaal goed is het nog steeds niet tussen Steven Pinker en mij.

Steven Pinker, The Stuff of Thought
Language as a Window into Human Nature

499 pagina’s
Penguin Books 2008, oorspronkelijk 2007