Mother Tongue ~ Bill Bryson

Het is weinigen gegeven mij te laten lachen om kale wetenschappelijke feitjes. Bill Bryson lukt dat wel. Daarom durf ik het ook rustig aan om een boek van hem te lezen over de Engelse taal, terwijl me daarin ongetwijfeld vele nuances zullen ontgaan. Een native speaker ben ik niet, en zal ik nooit meer kunnen worden; hoe spijtig dat ook is.

Zo gaan hele stukken in dit boek over de verschillen tussen het Amerikaanse en het Britse Engels. Dit zijn passages die ik grotendeels voor kennisgeving aanneem. Dat de Britten veertig jaar geleden sommige Amerikaanse woorden niet kenden, en dus niet gebruikten, doet er op dit moment niet zo veel meer toe. Voor mij.

Aanmerkelijk nuttiger was het hoofdstuk over uitspraak, en hoe het komt dat de spelling van het Engels zo geweldig kan afwijken van hoe een woord klinkt.

Maar het dankbaarst ben ik toch voor hoofdstukken die op het eerste gezicht te droog en saai voor woorden lijken, en dan toch een diepe humor in zich bergen. Zo legt Bryson in een terzijde uit dat sommige bekende achternamen wel degelijk ooit een betekenis hadden. Kennedy is ‘lillijk hoofd’ in het Gaelic, Campbell staat voor ‘scheve mond’. En ook van hem leer ik pas zien dat dit mechanisme in alle talen zo werkt. Terwijl ik wist dat Tolstoj ‘vet’ betekent, of Cicero ‘wrat op neus’, was dan weer nieuw dat Machiavelli ‘slechte nagels’ betekent.

Ik denk dat boeken als deze vooral nuttig zijn om een naam te geven aan verschijnselen die ik wel had geregistreerd, zonder die zelf te benoemen. Al zal me het langst bijblijven hoe Bryson herhaaldelijk opmerkt hoe gastvrij het Engels telkens woorden uit andere talen opneemt.

Wat wij in het Nederlands uit het Engels overnemen, is zelden het fraaiste dat de taal te bieden heeft; en toch dat lijkt me eerder een sociaal mechanisme dan een taalprobleem.

meer Bryson op boeklog

Bill Bryson, The Mother Tongue
English & How It Got That Way

270 pagina’s
William Morrow and Company, 1990

Woorden van de wereld ~ Abram de Swaan

Aardig aan dit boek van Abram de Swaan is dat het nu eens anders naar taal kijkt dan bijvoorbeeld linguïsten gewoon zijn. Ik kan het geen straf vinden om niet over Sapir-Whorf te hoeven lezen, of Chomsky’s syntactische structuren.

Eén van de vragen die De Swaan zich stelt, is bijvoorbeeld wat de economische waarde van een taal bepaalt. En in dit principe doorredenerend stelt hij dat talen een Q-waarde gegeven kan worden; waarbij geldt dat hoe hoger deze Q-waarde is, hoe interessanter het wordt deze taal goed te beheersen. Er bestaat een groot netwerkeffect. Netwerken zijn des te rijker naarmate er meer mensen op zijn aangesloten, of aan meedoen.

Tegelijk wordt de keuze welke taal je het best beheerst meestal al bij de geboorte voor je gemaakt, door je ouders.

Ik vond dit boek het interessantst in de eerste helft, als De Swaan in abstracto redeneert over wat maakt dat de talen talen zijn.

Toen dit boek gepubliceerd werd, was er behoorlijk wat media-aandacht voor. Ik herinner me daaruit dat De Swaan toen ook het verschil tussen taal en dialect samenvatte met een zin als: een taal is een dialect met een leger. Ofwel, zodra er redenen zijn om een bepaalde tongval te beschermen, dan komen die redenen er wel.

Opvallend vond ik bijvoorbeeld dat De Swaan signaleert dat schrijvers zo’n enorm conserverende werking kunnen hebben. En het zijn dit soort gedachten die ik dan onmiddellijk vertaal, bijvoorbeeld naar de positie van het geschreven Fries.

Schrijvers hebben als producenten van teksten een groter belang bij het behoud van de oorspronkelijke taal en het culturele erfgoed dan anderen, vanwege hun kostbare investering in taalvaardigheden en in de kennis van verzamelde teksten.

Abram de Swaan, Woorden van de wereld, 76

In de tweede helft van Woorden van de wereld onderzoekt De Swaan drie keer wat maakt dat éen taal in een gebied dominant kon worden, of toch juist niet. Hij schrijft daarbij over de rivaliteit van het Hindi en het Engels in India, en de redenen waarom het Maleis uiteindelijk de algemene taal van eilandenrijk Indonesië zou worden, terwijl het zo’n lage startstatus had. Het derde hoofdstuk gaat over de taalsituatie in de Europese Unie, met zijn 27 lidstaten. Waarschijnlijk door dit gedeelte is het dat ik wat gemengde gevoelens overhoud aan dit boek. Het voelde als niet helemaal af. Ja, de diagnose wordt gesteld, maar daar blijft het wat bij. Ik leek een voorstudie te lezen. Heel interessant, na de inleiding alleen niet zo vreselijk verrassend.

De Swaan heeft als specialiteit om de kennis uit verschillende vakgebieden bij elkaar te brengen, en op zijn unieke manier tot iets nieuws te maken. In dit geval maakte hij vooral nieuwsgieriger naar zijn bronnen.

Abram de Swaan, Woorden van de wereld
Het mondiale taalstelsel

298 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker, 2002

Einde van de standaardtaal ~ Joop van der Horst

Joop van der Horst is hoogleraar Nederlandse Taalkunde aan de KUL, en toch wil hij dat dit boek over taalgeschiedenis als een essay wordt beschouwd. Het is geen wetenschappelijke monografie, omdat Van der Horst verder in zijn uitspraken wil gaan dan hij misschien al onderbouwen kan. Dat vond ik prettig. De enige aanmerking van mij op dit boek is dat het zich nogal eens herhaalt.

Van der Horst laat zien dat in verschillende Europese talen parallelle ontwikkelingen zijn, die meestal iets te makkelijk worden weggehoond als taalverloedering. Dezelfde klachten dat kinderen niet meer kunnen spellen komen werkelijk overal voor. Tegelijk beseffen diezelfde klagers niet dat ook zij anders lezen en schrijven dan twintig jaar geleden. Dus is er meer aan de hand.

Als verklaring geeft Van der Horst onder meer dat de invloed van een idee over taal uit de Renaissance langzaam, en soms met horten, aan betekenis verliest.

Elke landstaal heeft verschillende processen van standaardisatie doorgemaakt — en de eerste daarvan begon zo’n vijf zes eeuwen geleden. Daarbij hadden eerst de drukkers en uitgevers een belangrijke rol. Doordat zij vast gingen houden aan éen bepaalde spelling, groeide er gestaag acceptatie dat woorden soms misschien wel anders geschreven werden dan uitgesproken.

Het Renaissancemodel van Van der Horst verklaart daarmee dat er in elk Europees land altijd verschil is tussen wat de mensen spraken en hoe zij schreven. Daar kwam bij dat, omdat er voor de volkstaal geen grammatica’s bestonden, de schrijftaal veel aan het Latijn ging ontlenen. Zelfs al werden er zo constructies gewrocht, die in het normale spraakgebruik helemaal niet voorkwamen.

Het verschil tussen schrijf- en spreektaal was lang immens, maar Van der Horst neemt ergens halverwege de negentiende eeuw het begin een trendbreuk waar. Die verandering heeft zich alleen nog lang niet volledig doorgezet. Nog altijd leven wij in een cultuur waarin schrijftaal de hoogste status heeft — zelfs al staat hoe wij schrijven aanmerkelijk dichter bij de spreektaal dan voor eerdere generaties gold. Dus worden afwijkingen van een ideale schrijftaal nog steeds maar moeilijk geaccepteerd. Dat zo veel jongeren niet lijken te kunnen spellen, wordt zelfs als een taalcrisis gevoeld, door velen. Van der Horst probeert uiteindelijk vooral dat pessimisme te temperen, en slaagde hierin voor mij.

Maar mij zal dit heldere essay vooral bijblijven door een onverwacht bijeffect. Dankzij de manier waarop Van der Horst het proces van taalstandaardisering ontleedde, kreeg ik ineens instrumenten in handen om de ontwikkeling van het Fries te kunnen analyseren.

Opvallend aan deze minderheidstaal is namelijk dat het proces van standaardisering nog altijd bezig is. Het Fries is een vrijwel pure spreektaal. Slechts een kleine, maar fanatieke, groep zet dat de taal ook als schrijftaal in. Dit leidt er bijvoorbeeld toe dat Friese woordenboeken niet de terminologie opnemen die algemeen gebruikt wordt, maar ook nog normerend willen zijn; en daarom eigen bedenksels plaatsten. Daarbij gaat het Fries ook tegen een andere pan-Europese trend in. In elke taal komen steeds meer internationale woorden voor — mede door de grote invloed van het Engels; de taal van commercie en entertainment. Hierdoor groeien talen min of meer naar elkaar toe. Maar het Fries koestert zich juist liever in afzondering.

Joop van der Horst, Het einde van de standaardtaal
Een wisseling van de Europese taalcultuur

375 pagina’s
Meulenhoff, 2008

* extra: een clip van het gesprek met Van der Horst in het VPRO-programma Boeken


click image to play. 1.30 minutes

Proust and the Squid ~ Maryanne Wolf

Een boek als dit is niet zo maar in een Nederlandse bibliotheek voorhanden, dus schaf ik het aan. Met als reden dat het hopelijk antwoorden biedt op vragen, die ik gedeeltelijk al eens formuleerde toen boeklog begon.

Waarom heet bij anderen snellezen wat voor mij een normaal tempo is?

Waarom is mijn ingebouwde woordcorrectie zo goed, dat ik vrijwel altijd over typfouten heen lees? Ook in andermans teksten?

En dan mag ik een boek niet beoordelen op wat ik hoop erin aan te treffen, maar uiteindelijk mis. Alleen gebeurt dit dan toch.

Ik wilde meer weten over hoe die patroonherkenning werkt, en hoe het kan dat ik allang geen losse woorden meer lees, maar veel eerder zinsgedeelten. En in dit boek gaat nog geen tien pagina’s over dit aspect van het lezen, en dan helaas vooral over hoe beginnende lezers allerhande drempels moeten nemen, en verschillende mentale processen op elkaar af dienen te leren stemmen.

Het laatste gedeelte van dit boek hanteert zelfs weer de vermaledijde Sacks-aanpak, door te kijken wat er precies misgaat bij dyslexie. Alleen is daar geen algemeen antwoord op te geven. Het hangt al van de taal, en het daarbij gebruikte alfabet af, hoe geschreven of gedrukte tekst verwerkt wordt. Meestal mankeert er overigens aan de timing tussen verschillende verwerkingsprocessen. Maar dan nog zijn er vele variabelen in waar het in mis kan gaan.

Misschien is dit gegeven dan wel het enige dat ik echt aan dit boek overhoud. Verschillende talen worden verschillend door de hersenen verwerkt, en daarbij kunnen verschillende problemen ontstaan. Zo hebben scans aangetoond. En laten vele tekeningetjes zien, in dit boek.

Dus, hoe zou ik Proust and the Squid in een paar regels samenvatten?

Dit boek is voor een derde een algemeen bekende geschiedenis van het alfabet en het lezen, voor een ander derde een wat Amerikaans overdreven poging om aan te tonen dat dyslectici ook heel succesvol kunnen worden — d’r zoon leidt aan het probleem — en dus bood het slechts in een resterend derde de informatie waar het mij om ging.

Heeft vervolgens op zijn best 1% van de bladzijden iets bijgedragen aan een voortschrijdend inzicht.

En een probleem van mijn lezen wordt toch ook: die ene procent is al rijkelijk veel.

Maryanne Wolf, Proust and the Squid
The Story and Science of the Reading Brain

310 pagina’s
Icon Books 2008, oorspronkelijk 2007

Stuff of Thought ~ Steven Pinker

Misschien moest ik nog eens een echt stuk schrijven over de boeken van Steven Pinker. Een artikel dat wel de tijd krijgt om te rijpen; waarin meer dan éen gedachte wordt uitgewerkt; in plaats snel een boeklogje te typen dat alleen daardoor al vaag blijft. Er staat namelijk altijd veel in Pinker’s boeken dat nieuw is, en interessant. Maar hij schrijft ook nogal eens iets op dat me geweldig irriteert.

Al riep The Stuff of Thought toch minder ergernis op dan eerdere boeken veroorzaakten.

Pinker is een evolutionair psycholoog, met een aantal uitgesproken en omstreden ideeën over onderwerpen, bijvoorbeeld over wat nu precies intelligentie is. Tot zo ver niets aan de hand. Ik bedoel, zulke auteurs lees ik graag. Het is absoluut niet nodig om het met iemand eens te zijn, om verder te komen in het eigen denken.

Wat wel speelt, is dat Pinker zich altijd nogal stellige uitspraken permitteert, die soms ver over de grens van het weten heen gaan. En hij altijd in zijn boeken nalaat om te melden dat wat hij stelt een eenzijdig geponeerde opinie is; en geen hard feit.

Maar hoe bijzonder de menselijke hersenen ook zijn — wat het voornaamste onderwerp van Pinker is — ze lijken toch ook nog steeds te kort te schieten om die bijzonderheden te verklaren.

En in een boek als dit, waarin Pinker inzoomt op wat elementen van taal, weegt dan weer mee dat hij zich op terreinen beweegt die eerder al grondig door anderen zijn afgegraasd — wat hij ook negeert, of net doet niet te weten. Een hoofdstuk over de zeven woorden die niet gebruikt mogen worden in de Amerikaanse radio en televisie? Daar stond werkelijk niets nieuws in voor mij. Op het gegeven na dan dat zelfs mensen met hersenbeschadigingen nog stevig kunnen vloeken.

Dat hoofdstuk over werkwoorden? In hoeverre waren zijn opmerkingen daarover niet bijzonder gratuit; van het niveau dat bewezen leek te moeten worden wat iedereen met wat gezond verstand al aanvoelt?

Enfin, dan heeft Pinker er in de andere hoofdstukken een goede hand van om voorbeelden te kiezen die bijblijven. En dan bleek dit boek eerder prettig vermakelijke popsci te bieden dan werkelijk informatief te zijn. Helemaal goed is het nog steeds niet tussen Steven Pinker en mij.

Steven Pinker, The Stuff of Thought
Language as a Window into Human Nature

499 pagina’s
Penguin Books 2008, oorspronkelijk 2007

Korte geschiedenis van de Nederlandse taal ~ Joop van der Horst en Fred Marschall

Mooi aan geschiedenisboeken, hoe beknopt ook van opzet, is dat er altijd zaken instaan die ik nog niet wist. Dus zelfs al waren me de grote lijnen wel bekend van onze taalgeschiedenis, Van der Horst en Marschall boden genoeg nieuwe feiten om telkens toch verrassingen op te leveren.

Voor een deel vertelt Joop van der Horst wel dezelfde geschiedenis in Het einde van de standaardtaal. Maar dat is toch een heel ander boek. Zo biedt dat alleen maar tekst, zoals logisch lijkt voor een boek over taal. Opvallend aan de Korte geschiedenis van de Nederlandse taal is juist dat het zo veel illustraties bevat, en dat die er zeker niet alleen voor het mooi staan.

Taalgeschiedenis is nu eenmaal voor een groot deel ook politieke geschiedenis. Omdat standaardtalen, als het Algemeen Beschaafd Nederlands [ABN], er niet zo maar kwamen. Dus zijn zelfs landkaarten nuttig, omdat die tonen hoe lang het duurde voor Nederland, of België, eenheidsstaten werden.

De auteurs verklaren overigens de kracht die het dialect in Vlaanderen nog steeds heeft uit het ontbreken van een eigen standaard-Nederlands daar. Het kost eeuwen om een taalvariant te krijgen waaraan niet te horen is waar de spreker wegkomt, of tot welke sociale klasse die behoort. Zo veel tijd is er in Vlaanderen nog niet gepasseerd. En de Belgen konden ook een standaardtaal lenen die al klaarlag. Het ABN.

Tegelijk valt ook in Nederland op dat dialecten, en streektalen, tegenwoordig weer bloeien.

Dit boek besluit met een korte opsomming van verschuivingen in het taalgebruik, die velen nu nog moeilijk kunnen zetten, maar over enkele decennia misschien wel volkomen geaccepteerd zullen zijn. Ook al zijn de genoemde voorbeelden speculatief. Het is onvoorspelbaar hóe een taal zich ontwikkelen zal. Wat aanslaat, en wat niet.

Maar dat er voortdurend beweging blijft, is duidelijk. Net als dat veel van wat nu voor correct taalgebruik doorgaat, berust op een willekeurige afspraak. Residuen zijn het soms zelfs, van een toevallige mode in de schrijftaal in de Renaissance. Daarover zij niet gezegd dat zulke afspraken er niet toe doen. Dat taal verandert, is alleen wel een gegeven.

Joop van der Horst en Fred Marschall
Korte geschiedenis van de Nederlandse taal
184 pagina’s
SDU Uitgevers, 4e uitgebreide en herziene druk, 2000

Before the Dawn ~ Nicholas Wade

Geschiedschrijving is geen wetenschap, maar gebruikt wel degelijk wetenschappelijke methoden. En mijn interesse is altijd groot voor wat de toepassing van nieuwe technologieën aan kennis oplevert. Zo kan er tegenwoordig via genetisch onderzoek gekeken worden hoe de mens zich in de loop van de tijd over de aarde verspreid heeft.

Het boek Before the Dawn van de Amerikaanse wetenschapsjournalist Nicholas Wade leunt zwaar op die kennis uit al dat gen-onderzoek. Naast de ontwikkeling van de mens, is er daarbij ook aandacht voor die van het menselijk gezelschap — wat dan bijvoorbeeld iets zegt over wanneer honden huisdieren werden. Het genenpakket van de vlo leert dan weer wanneer de mens kleding is gaan dragen.

Als verrassing kwam daar bij dat kennis over de verspreiding van mensen, ook inzichten oplevert over de ontwikkeling van onze taal. Een vrij groot gedeelte van dit boek gaat over linguïstiek. Al houd ik daar dan slechts wat Reader’s Digest-kennis aan over.

Wade citeert onderzoek dat onder meer de Khoisan tot oudste volkeren op aarde benoemt. Wat dan de talen van die groeperingen, die wij kennen onder de scheldnaam Bosjesmannen en Hottentotten, met hun clicks tot een soort oertalen zou maken.

Tegelijk is het onder linguïsten al niet anders als onder bijvoorbeeld paleontologen. Tegenover de enkele grootdenker, die aan een fragment van een skelet, of aan een enkel woord, genoeg hebben om hele beschavingen te scheppen, staan talloze veel behoudender wetenschappers.

Wat dit betreft, is het goed eens in de zo veel jaar een boek als dit te lezen. Puur om te kijken hoe het met de discussies staat. Puur om te zien welke nieuwe kennis alle onderzoek samen inmiddels heeft opgeleverd. Want enkel het nieuws volgen in de wetenschappelijke tijdschriften biedt toch dát overzicht niet. En goed, dan schijnt Wade niet de meest betrouwbare gids in deze te zijn. Mij maakt dat niet uit. Alles is nog wel even in beweging op de onderzochte terreinen, lijkt me.

Nicholas Wade, Before the Dawn
Recovering the Lost History of our Ancestors
313 pagina’s
The Penguin Press, 2006

Just a Phrase I’m Going Through ~ David Crystal

Soms kies ik een boek enkel uit op basis van eerdere ervaringen met de uitgever. En Routledge is me vooral bekend doordat dit bedrijf zo veel filosofieboeken uitbrengt. Daaronder waren nogal wat waar ik iets mee kon.

Maar Just a Phrase I’m Going Through is allesbehalve een filosofisch getint werk. Dit boek bleek de autobiografie te zijn van een linguïst. Die dan ook nog eens relatief grote bekendheid geniet aan de andere kant van de Noordzee, door de grote hoeveelheid populair-wetenschappelijke boeken die hij over taal publiceerde.

En toen bleek dit een prettig, levendig boek te zijn, waarvoor David Crystal extra zijn best heeft gedaan om zijn persoonlijke geschiedenis te koppelen aan zijn gebruik van taal. Plus dat nog eens zijn latere ideeën op dat gebied in het verhaal verweven werden.

Crystal was klein kind in Wales, maar kreeg het Welsh nooit compleet in de macht, verhuisde naar Liverpool, waar hij snel de taal van de straat moest leren spreken om zich staande te houden, en studeerde in Londen; wat ook nog weer invloed op zijn spraakgebruik had.

Dus had hij niet éen manier van praten.

Daarnaast is dit boek ook een minigeschiedenis van het universitaire onderzoek werkt in Groot-Brittannië. Zo vertrok Crystal op een gegeven moment, omdat zijn werkgever steeds dreigender brieven stuurde aan iedereen dat er op personeel bezuinigd moest worden, en wie weg wilde een oprotpremie kon krijgen.

Bleek die financiële buffer niet voor hem te gelden. Crystal had niet weg gehoeven, omdat zijn afdeling geld opleverde; vanwege de vele buitenlandse studenten.

Niettemin werd hij een succesvol onafhankelijk onderzoeker; wat zich vooral in het maken van boeken en het coördineren van uitgaven en radio-uitzendingen uitte.

Mooi is telkens zijn nadruk op hoe weinig we eigenlijk weten, over taalgebruik.

Prettig was ook dat hij van alle nieuwe ontwikkelingen meteen de positieve kanten ziet. Internet? Niet eerder is er zo’n rijke bron geweest, met zo veel materiaal om gericht taalkundig onderzoek op te verrichten.

David Crystal, Just a Phrase I’m Going Through
My Life in Language
285 pagina’s
Routledge, 2009

Professor and the Madman ~ Simon Winchester

De Oxford English Dictionary (OED) heeft zo’n status dat een breed publiek het al heel lang een eer vindt om er gratis aan mee te werken — initiatieven als Wikipedia zijn iets minder uniek dan ze altijd worden gemaakt.

De OED biedt onder meer informatie over de oudste vindplaats van een woord of frase in een gedrukte tekst. En nog telkens krijgt de uitgever post van mensen die menen een woord in een nog oudere publicatie te hebben aangetroffen.

Maar, ooit was de OED er nog niet. En moesten al die woorden, hun betekenissen, en de toelichtende citaten nog verzameld worden, en geselecteerd. Overigens is dat zo bij alle woordenboeken die een overzicht willen bieden.

Bovendien waren er indertijd, in de negentiende eeuw, nog niet vreselijk veel voorbeelden van geslaagde woordenboeken. Zodat al doende, bij het maken van de OED, ook nog de lexicografie voor een deel moest worden uitgevonden.

Daarbij werd onder meer besloten dat het woordenboek neutraal moest zijn. Het diende om te laten zien wat er was aan taal. En niet om daarbij de arbiter te worden over goed of fout taalgebruik. Een onderscheid dat woordenboekmakers, en hun gebruikers al helemaal, weleens vergeten.

En goed, dan is er op allerlei manieren te schrijven over de totstandkoming van dat grote woordenboek van de Engelse taal. Alleen zullen er slechts heel weinig zijn die een breed publiek aanspreken.

Simon Winchester koos ervoor om de geschiedenis te vertellen aan de hand van éen man. De Amerikaanse amateur-lexicograaf William Chester Minor. Die leverde in zijn eentje tienduizenden citaten aan voor de eerste versie van de OED.

Dus wordt zo’n man in zijn tijd geplaatst. En dan deed Winchester ook nog zijn best om Minor te contrasteren met zijn hoofdredacteur, de Schot James Murray.

Maar het gaat om Minor. En het gegeven dat deze al zijn werk aan het woordenboek deed, terwijl hij een kleine dertig jaar was opgesloten in een krankzinnigengesticht te Broadmoor. Omdat hij eerst een willekeurige voorbijganger had doodgeschoten, in Londen.

En knapper nog dan hoe het Winchester lukte om een verhaal te schrijven dat toegankelijk bleef, vond ik wat hem gelukt is te reconstrueren, aan dat bestaan, in dat gesticht.

Hadden er van mij wel een paar voorbeelden in gemogen van wat Minor nu precies had bijgedragen aan de OED.

Simon Winchester, The Professor and the Madman
A Tale of Murder, Insanity, and the Making of the Oxford English Dictionary

272 pagina’s
Harpers Perennial, 1999

Dageraad ~ Rik Smits

Hoelang het schrift bestaat, is nog wel zo ongeveer na te gaan. Hoelang de mens taal gebruikt niet. Dus zijn alle uitspraken daarover speculatief. Behalve dan dat met de kennis die er is wel wat hypotheses kunnen worden opgesteld.

Rik Smits laat bijvoorbeeld het gooien voorafgaan aan de taal, in Dageraad. Waar een andere wetenschapsjournalist het gezamenliijke ritueel, de religie, en zang een oorzaak laat zijn voor taal

De redenatie die Smits leent, luidt daarbij dat gooien, en mikken om een prooi te raken, een ingewikkeld proces is. En dat de vroege mens misschien dan nog geen wapens maken kon, maar vast zal hebben overleefd door zijn gooikunsten. Waarbij het helpt als meer dan éen zenuwverbinding meedoet, waardoor goede gooiers dus rijk vertakten hersenen krijgen. En toevallig zit dat gooicentrum in de buurt van de taalcentra, aan de linkerkant. De ruimte aan grijze massa kwam er, aan éen voorwaarde om dat talige vermogen te krijgen was voldaan.

Ik ben soms weleens blij dat de mensheid een aantal zaken nooit zal weten. Anders hadden we een theorie als deze toch maar mooi gemist.

Maar die taal is wel uniek voor de mens, als het om het vormen van zinnen gaat. Ook dieren kunnen losse mededelingen doen, of zelfs aanleren, al zijn de claims doorgaans sterk overdreven van wetenschappers die bij zulk onderzoek betrokken zijn.

Enfin. Voor een boek dat over taal heet te gaan, ging Dageraad toch verrassend weinig over taal. Smits vertelt vooral wat, over de meest recente stand van zaken op een aantal gebieden. Over hersenonderzoek gaat het ook, en fantoompijn. En op het laatst gaat hij nog uitgebreid in op de grotschilderingen in Frankrijk. Om daarbij vrolijk te theoretiseren over hoe weinig schilderingen er maar gevonden zijn; of wat er niet klopt aan de gebruikelijke theorieën over Cro Magnon-kunst.

Dan gaat het bijvoorbeeld om de foto op het kaft; en de vraag waarom overal op rotsmuren afbeeldingen van zijn gevonden, waar kleurstof omheen geblazen was. En waarom zo veel van die handen dan verminkte vingers hebben.

Allemaal heel prettig leesbaar op een rij gezet. Met zelfs genoeg losse weetjes tussendoor om het ook voor mij, verwende lezer, interessant te houden.

Met het voorbehoud alleen dat het boek gedegen journalistiek is, waarvan de journalist zich eens niet om ruimte hoefde te bekommeren.

Rik Smits, Dageraad
Hoe taal de mens maakte

272 pagina’s
Nieuw Amsterdam, 2009

Hun hebben de taal verkwanseld ~ Jan Stroop

De enige klacht waarvoor bezoekers de moeite nemen om te reageren op boeklog, is dat ik weleens een vergelijking maak met ‘als’. De scribenten weten namelijk zeker dat ik daar ‘dan’ had moeten gebruiken.

Dit hebben zij zo geleerd — dus komen ze deze wijsheid opdringen aan mij.

Nu heeft iedereen met enige scholing ontstellend veel geleerd wat domweg niet of niet helemaal klopt. En als boeklog iets doet, dan toch illustreren hoe veel van wat wij menen te weten uit een toevallige theorie bestaat, en fout is.

Ik vergelijk makkelijker met als dan met dan, omdat mijn innerlijk oor daar geen enkel probleem mee heeft. En dit blijkt voor de meeste Nederlanders zo te zijn — al sinds de zestiende eeuw. Vondel vergeleek al met als. Alleen was er die vervelende jurist Balthasar Huydecoper, die in de achttiende eeuw de schrijftaal onherstelbaar verbeterde, door allerlei eigen regels in te voeren. Waaronder het verschil tussen hen en hun. Waaronder de schoolfrikkenregel dat vergelijken met dan goed is, en als gebruiken fout.

Taalkundige Jan Stroop signaleert ondertussen dat het woord ‘dan’ langzaam aan het verdwijnen is. Zeker in de spreektaal.

De bundel Hun hebben de taal verkwanseld raakt aan iets waar velen hooglopende ruzie over willen maken. Hun taal. Waarbij Stroop dan ook nog probeert te objectiveren. Zolang een taal leeft, verandert deze. En hij kijkt allereerst wat die veranderingen zijn, en waarom die kunnen plaatsvinden. Zijn persoonlijke mening of een verandering goed is of fout speelt daarbij niet mee — tot irritatie van alle dogmatici, die hun schoolkennis heilig maken.

Ik mag dat dan weer graag zien, zo’n onderzoek naar wat normaal is, en waarom toch wel.

Stroop ontdekte begin jaren negentig dat vooral jonge vrouwen de ij-klank als een ‘aai’ begonnen uit te spreken. Hij noemde deze verandering Poldernederlands — en veel van deze bundel is aan dit verschijnsel gewijd.

Ik vond dat niet de interessantste wijsheid uit dit boek. Eenmaal op het verschijnsel gewezen, is het meeste daar wel over gezegd.

Boeiender was al dat Stroop en andere taalkundigen verschijnselen in de tijd kunnen plaatsen. Zo is de Gooise ‘r’ waarschijnlijk al voor de oorlog in Amsterdam-zuid aan zijn opmars begonnen.

Nog nuttiger vond ik Stroop’s gedachten over de verschillen tussen spreektaal en schrijftaal. Waarbij hij bijvoorbeeld signaleert dat de fout van het verschijnsel ‘spellingsuitspraak’ nauwelijks nog bekend schijnt te zijn. Met als gevolg dat radio en televisie bevolkt worden door lieden die het Nederlands hypercorrect uitspreken; ofwel zoals verder niemand het spreekt.

Jan Stroop, Hun hebben de taal verkwanseld
Over Poldernederlands, ‘fout’ Nederlands en ABN

232 pagina’s
Atheneaum–Polak en Van Gennep, 2010

Onzichtbare vrouw ~ J.M. Adovasio, Olga Soffer & Jake Page

Onder de vele boeken in mijn kast die ik nog altijd niet gelezen heb, is een hele reeks over de geschiedenis van de vrouw. Dat is vooral omdat de grote omvang van de serie me afschrikt.

Ooit werden deze boeken aangeschaft voor weinig, omdat me het onderwerp me nuttig leek. Historici zijn tot voor kort altijd mannen geweest. En de leiders van gebieden en andere historische figuren waren meestal ook al mannen, dus de geschiedschrijving was lang nogal gekleurd vanuit een wel erg beperkt palet.

Net zo is het in de archeologie gegaan, en de paleontologie. Nog altijd overheerst het beeld dat onze voorvaderen stoere jagers waren. En dus werd daarbij de mogelijke rol van de vrouw, laat staan haar betekenis, al te zeer genegeerd. Het boek De onzichtbare vrouw probeert samen te vatten wat er op dit moment aan het verschuiven is in deze visie, en wat daarbij de controverses zijn.

Dat wordt op een toegankelijke manier gedaan. Al konden de passages me niet vreselijk bekoren waarin de schrijvers lieflijke tafereeltjes uit de prehistorie schilderden alsof ze erbij waren geweest.

Heel wat aardiger werd dit boek als het onbewijsbare wetenschap ging bedrijven. Zo speculeren ook deze auteurs waar die taal toch vandaan komt. En zij achten het logisch dat het contact tussen moeder en kind, dat zo lang afhankelijk blijft, daarvoor verantwoordelijk is.

Boeiend vond ik ook de passages over de nuttige handwerken, die vooral bedreven werden door vrouwen. Er zijn bewijzen dat knopen die wie nog altijd gebruiken al millennia oud zijn. En ook het weven van dunne stoffen blijkt een oeroude traditie te hebben.

De kunstige haardracht van de Venus van Willendorf zou dan weer een mutsje — zoals ook de andere gevonden vrouenbeeldjes hebben

Veel aandacht gaat in dit boek uit naar hoe de mens over de aarde verspreid raakte. Veel wordt ontleend aan hoe sommige volkeren altijd hebben geleefd; wat de rol van de man een heel stuk minder heldhaftig maakt. Want doorgaans zorgen de vrouwen overal voor het dagelijkse voedsel.

En zo kan er weinig bewezen worden, en is veel een aanname, maar maakt dat niet heel erg veel uit, door de presentatie.

J.M. Adovasio, Olga Soffer & Jake Page
De onzichtbare vrouw
De rol van mannen en vrouwen in de prehistorie

302 pagina’s
Artemis & co, 2008
Vertaling door Iris van der Blom van The Invisible Sex, 2007

Through the Language Glass ~ Guy Deutscher

Hoe een boek over taal eigenlijk over kleurenblindheid gaat.

Want, behalve die biologische afwijking, waar ik aan lijd, bestaat er nog een duidelijk ander soort kleurenblindheid. Het lijkt sterk cultureel bepaald te zijn hoe wij kleuren zien. En die cultuur uit zich dan weer in taal. Waarbij die taal dan weer de lens is die bepaalt hoe de wereld bekeken wordt.

Bij Homerus is zee noch lucht ooit blauw — in zijn verzen klopt in onze ogen niets van de kleuren die benoemd worden. Tegelijk was de wereld vroeger toch echt niet zwart-wit, zoals oude films en foto’s ons willen doen laten geloven.

Maar, bijvoorbeeld doordat steeds meer kleuren kunstmatig te maken waren, en ook gebruikt werden, zijn we steeds beter in staat nuances te onderscheiden.

Guy Deutscher nam in Through the Looking Glass de studie naar de kleurennamen bij Homerus als uitgangspunt om te laten zien wat er inmiddels bedacht is over hoe taal ons wereldbeeld beïnvloedt.

Daarbij kwamen onder meer de onvermijdelijke Sapir en Whorff langs — die zo ongeveer beweren dat als een taal geen woord heeft voor een begrip, dat begrip ook niet wordt waargenomen. Omdat het Russisch geen onderscheid maakt tussen arm en hand, verloopt het handenschudden daar altijd moeilijk, zou dan bijvoorbeeld een consequentie zijn; wat meteen al aantoont dat Sapri/Whorff veel te stellig is.

Deutscher lukt het vooral goed om de Europacentrie te tonen in nogal wat wetenschappen. Omdat de grammatica van de meeste Europese talen op een vergelijkbare manier in elkaar steekt, beoordelen onderzoekers andere talen tot voor kort volgens het enige schema dat zij kennen. Terwijl er volkeren zijn die basale begrippen als links en rechts, of boven en onder, niet gebruiken.

Tegelijk betekent dit niet dat zij niet zulke onderscheiden zouden maken om zich te oriënteren.

Een probleem is alleen wel dat er spraakverwarringen ontstaan als iemand uit het ene taalsysteem aanwijzingen geeft aan iemand uit een andere taalwereld. Dan ontstaan misverstanden. Zoals dat Homerus rare fouten maakte, met zijn bronskleurige lucht.

Tegelijk had ik graag meer voorbeelden gezien, uit andere taaldomeinen, dan alleen telkens die kleurennamen; en van hoe mensen kijken. Zelfs al is de wetenschap misschien nog niet zo ver.

Guy Deutscher, Through the Language Glass
Why the World Looks Different in Other Languages

310 pagina’s
Arrow Books 2011, oorspronkelijk 2010

History of Language ~ Steven Roger Fischer

Rondom de jongste eeuwwisseling schreef de Nieuw-Zeelander Steven Roger Fischer een drietal dikke boeken die nauw met elkaar samenhangen. Het eerste biedt een historie van taal. De tweede een kroniek van het schrift. De derde een geschiedenis van het lezen.

Ik begon in dat laatste boek. Om al snel te ontdekken dat er eerdere delen waren. En ook dat de handel online alle drie de boeken voor zeer weinig in een pakketje verkoopt.

De dwang compleet te willen zijn, overwon daarmee het plezier dat ik al had in Fischer’s History of Reading. Eerst moest A History of Language dus nog. Alleen is dat werkelijk een heel ander soort boek. Het is veel beknopter en abstracter.

Zo begint Fischer zijn geschiedenis van taal bij de dieren. Sterker nog, in het eerste kwart van het boek komt amper een mens voor. Al dit gebeurde om duidelijk te maken dat communicatie niet iets uniek is voor ons.

Over waarom wij dan ook nog zijn gaan praten, bestaan vele theorieën. Op boeklog kwamen eerder al enkele langs. Maar Fischer waagt zich hierbij nauwelijks aan speculatie.

De meest nuttige observatie die hij maakte over die ‘begintijd’ van het taalgebruik, is wat mij betreft dat taal pas bij een gebied ging horen toen de mens landbouwer werd.

Tegelijk betekent dit niet alles. Uit genoomonderzoek is inmiddels gebleken dat dezelfde bevolking heel lang in een zelfde gebied kan blijven wonen, maar daar door de eeuwen heen heel goed een reeks aan verschillende talen kan hebben gesproken.

Voor Fischer bestaan er ook geen talen met een grotere leeftijd dan anderen.

Sommige talen hebben absoluut meer geschiedenis. Maar elke taal die op dit moment gebruikt wordt, is de taal die op dit moment gebruikt wordt. Van nu. En daarmee altijd anders dan eerder.

En hierdoor werd het laatste deel van het boek uiteindelijk het interessants voor mij. Omdat er zo veel talen zijn die uitsterven op het moment. Gevolgje van de mondialisering. En de meeste taalkundigen zijn het erover eens, volgens Fischer, dat geen taal kunstmatig in leven te houden is. Hoe zeer belanghebbenden hun best ook doen.

A History of Language las evenwel nog het meest als een introductieboek; een overzichtswerk waarin onderdelen uit de volgende twee delen uit het drieluik eveneens behandeld worden. Fischer behandelt het schrift ook al, en lezen. En al die andere soorten van een specifiek soort taalgebruik, zoals humor.

[ wordt vervolgd ]

Steven Roger Fischer, A History of Language
240 pagina’s
Reaction books 2005, oorspronkelijk 1999

History of Writing ~ Steven Roger Fischer

Dezelfde schrijver. Een vergelijkbare titel. En toch is A History of Writing een heel ander boek dan A History of Language.

Fischer wist van zijn geschiedenis van de taal nog een lopend verhaal te maken, beginnend bij hoe dieren communiceren. Daarentegen is A History of Writing een geschiedenis van het schrift. En ook al bestaan er van dat schrift nogal wat varianten, ze hebben allemaal vergelijkbare doeleinden. Dat hoeft niet telkens benadrukt te worden.

De schrijver koos er desondanks voor om wel heel veel varianten van het schrift te behandelen, en dit maakte het boek meer tot een naslagwerk dan een leestekst.

Dus las ik veel dat ik onmiddellijk weer vergeten zal zijn. Want hoe interessant het ook is dat een Midden-Amerikaans schrift als enige onverklaarbare parallellen heeft met een oude Chinese schrijfmethode, dat zijn geen feiten die blijven kleven; en straks nog eens nuttig gebruikt gaan worden.

Interessant is dit boek eigenlijk pas als de geschiedenis van een herkenbaar schrift gegeven wordt.

Maar, voor iemand die het Nederlands of het Engels gebruikt volstaan een paar weetjes dan wel om het onderwerp volledig te behandelen.

Het schrift ontstond toen vijfduizend jaar geleden een Soemeriër een manier bedacht om zijn administratie bij te houden.

Aan de Egyptenaren hebben we vervolgens te danken dat afbeeldingen ook voor klanken gingen staan, en niet alleen voor woorden. De Phoeniciërs vereenvoudigden de klank-afbeeldingen vervolgens tot iets waaruit uiteindelijk ook onze lettervormen van zijn afgeleid.

Aan de Grieken danken we dat er ook tekens werden bedacht voor de klinkers. Het Hebreeuws en Arabisch doen het bijvoorbeeld nog altijd zonder.

Aan de Romeinen danken we hoe onze letters er nu nog altijd zien.

En daarmee was ons Latijnse schrift er wel zo’n beetje. Moest er in de Middeleeuwen nog iemand de spatie tussen woorden bedenken. Net als dat leestekens er niet meteen waren; en nog weleens van betekenis veranderden. Daarvoor moest eerst nog de boekdrukkunst opkomen, met alle standaardisering die daar bij hoort. Schrijftaal kan nog altijd behoorlijk afwijken van hoe ergens wordt gesproken.

Mooi is in elk geval hoe een boek als dit verduidelijkt dat alles aan de manier waarop ik hier taal gebruik uitgevonden moest worden. En door de voorbeelden van andere schriftsoorten laat zien dat weinig daarin vanzelf spreekt.

Want door de geschiedenis, en dan vooral de rol daarin van West-Europa als kolonisator, lijkt het al te vanzelfsprekend dat de hele wereld het Latijnse schrift gebruikt. Mede daardoor worden zelfs bijzondere eigenschappen toegedacht aan dat alfabet met zijn 26 letters. Het systeem is zo simpel dat uiteindelijk iedereen het wel zal gaan gebruiken, zo heet het dan.

Maar A History of Writing laat in elk geval zien dat het juist voor de ervaren gebruikers niet uit maakt hoe simpel of complex een schriftstelsel is. Wat Japanners benutten is onbegrijpelijk. Voor ons; en vanuit ons perspectief. Maar nu net niet voor Japanners die er mee zijn opgegroeid.

[ is vervolgd ]

Steven Roger Fischer, A History of Writing
352 pagina’s
Reaktion Books 2005, oorspronkelijk 2001

Why is Q Always Followed by U? ~ Michael Quinion

Misleid door de titel. Why is Q Always Followed by U? stelt namelijk slechts éen interessante taalvraag aan de orde, wat mij betreft. De rest van het boek is allereerst etymologie. Van het soort dan ook nog dat iedereen met hulp van wat naslagwerken of referentiesites zelf heel aardig kan beantwoorden.

Waar komt deze merkwaardige frase toch vandaan?

Hoe lang wordt dit opvallende gezegde al gebezigd?

En goed, Michael Quinion antwoordt zulke vragen leuk, en vaak uitvoerig; een vervelend boek is dit ook niet, voor een verloren uurtje. Alleen kleeft er nogal wat toevalligs aan deze uitgave. Er hadden ook honderden andere frasen aan bod kunnen komen. Of nog weer honderden andere meer.

En wellicht ook heeft Why is Q Always Followed by U? een nog veel fundamenteler bezwaar voor mij. De uitdrukkingen waar lezers meer over willen weten, zijn altijd staande uitdrukkingen, en daarmee clichés. Wie schrijft, zal ze daarmee zo goed als kan proberen te vermijden.

Want zelfs de grootste clichés kunnen hoogstens nog flonkeren als ze al sprekend gebracht worden. Goed getimed. De gemeenplaats is heel soms de feestelijke confetti van de spreektaal. Mits op het juiste moment rondgestrooid.

Maar dat de u altijd op de q volgt is nu juist een vraag over schrijftaal. En vragen over schrijftaal komen verder in het hele boek niet voor; op deze ene na die dus prompt goed werd voor de titel. Zal wel niet per ongeluk zijn, om de achternaam van de auteur ook.

En het antwoord is vervolgens niet zo heel interessant. Want dat heeft dan allereerst met toeval te maken. Zoals dat in alfabetten klanken zijn vastgelegd die een taal niet per se hoeft te hebben. Omgekeerd kan het ook goed zijn dat een alfabet niet alle klanken heeft die in een spreektaal gebezigd worden.

Ook in ons alfabet zijn nog allerlei residuen te vinden van het Phoenicische klanskysteem, die via het Grieks tot ons kwamen. Want blijkbaar geldt er, net als bij de evolutie van leven, dat ook in cultuur allereerst verder gebouwd wordt op wat er al is.

Het Oud-Engels dan weer, had al een lettercombinatie om het woord koningin te schrijven. Cw. Het huidige ‘queen’ werd er ooit gespeld als ‘cwen’.

Alleen was in het Frans ook die ‘qu’ overgeleverd voor dezelfde klank, via het Latijn, dus eenmaal na 1066 de Normandiërs er de macht kregen in Engeland, veranderde daarmee ook de spelling van sommige eigen woorden mee.

En normaal was dit waarschijnlijk niemand opgevallen, ware het niet dat de wereld inmiddels groter is geworden, en er ineens Arabische woorden, als qat, tot de woordenschat zijn gaan horen. Woorden die een rechtstreekser verband met dat Phoenicische alfabet nog hebben, dat diverse letters had voor licht verschillende klanken met een harde k.

Michael Quinion, Why is Q Always Followed by U?
Word-Perfect Answers to the Most-Asked
Questions about Language
352 pagina’s
Penguin Books 2010, oorspronkelijk 2009

Groot verkeerde-woordenboek van de Nederlandse taal ~ Driek van Wissen

Dat een woord verschillende betekenissen kan hebben, kwam ooit nog als een pijnlijke ontdekking.

Ooit vroeg een verre oom, of een buurman, of een ander type dat gezien zijn leeftijd enige autoriteit leek te hebben, op een ochtend of ik uitgeslapen was.

‘Ja’, zei ik.

‘Dan kun je je bed dus wel verkopen’.

En het is niet dat ik me nu voor eeuwig slachtoffer voel van een matige grap, en daarom een lichte weerzin voel tegenover mensen die woorden letterlijk gaan nemen. Eén Wim T. Schippers is genoeg, hoewel deze interviews anders heerlijk ontregelen kan, door te spelen met de onnauwkeurigheid van andermans taal.

Dat schrijven ook maar een middel is om iets te vatten wat er zoal speelt om ons heen, lijkt me een wezenlijker zaak.

Wat het vervolgens des te wonderbaarlijker maakt dat er zo af en toe iemand is die het schrift zo weet te gebruiken dat er een grotere rijkdom meekomt dan sec een mededeling alleen.

Driek van Wissen was leraar, en poëet — dichter des Vaderlands zelfs even — en hij trad ook op in TV-programma’s als ‘taalvirtuoos’. Zijn Groot verkeerde-woordenboek der Nederlandse taal lijkt me de consequente uitwerking van éen zo’n rubriekje dat hij ooit op de televisie heeft uitgevent.

En het is ook een woordenboek. Met lemma’s, op alfabet. Een woordenboek dat van een paar honderd woorden laat zien dat ze vaak een innerlijke tegenspraak hebben.

Een zwemvest is geen vest om in te zwemmen, maar om drijvende te blijven. Beter is daarom: drijfvest.

Van dat werk.

Dit woordenboek wilde voor mij daarom alleen leuk worden als Van Wissen zijn oordelen over de wereld in de lemma’s betrok. Een geneesheer was volgens hem wel een heel pretentieuze benaming voor iemand die toch vrij zelden in staat is om een ander beter te maken. Ziekenheer is daarom een betere benaming.

En toch moest ik bij het lezen vooral denken aan Ambrose Bierce’s Devil’s Dictionary — en hoeveel meer plezier diens cynisme me gaf, dan Van Wissen’s betrekkelijke onschuld vermocht. Het Groot verkeerde-woordenboek der Nederlandse taal slijpt scherp waar geen scherpheid van node is. Dat maakt het nogal vrijblijvend.

Driek van Wissen, Groot verkeerde-woordenboek der Nederlandse taal
158 pagina’s
BZZTôH, 1996

Vermogen te verlangen (9 letters)* ~ Liesbeth Koenen

Een interview kan een uitstekend middel zijn om in kort bestek een breed publiek uit te leggen waar iemand mee bezig is, of is geweest. Wat het nogal merkwaardig maakt dat vraaggesprekken dat zo zelden doen. Puur informeren. Interviews beperken zich tegenwoordig te vaak tot iemands persoonlijke geschiedenis; die brengen human interest van het soort dat me snel met onverschilligheid slaat.



Ik heb zelf ook nooit iemand geïnterviewd om wie hij of zij was, maar altijd om waar zo’n persoon zich mee bezig hield.

Mede daarom werd in 1992 Liesbeth Koenen’s bundel Het vermogen te verlangen (9 letters)* aangeschaft, voor ƒ 25,-. Een boek dat toen nog 20 gesprekken bevatte met mensen die professioneel over taal nadachten. Omdat ik indertijd niet eerder vraaggesprekken was tegen gekomen die zo goed deden wat ik wenste te kunnen als journalistje. Door in een beperkte ruimte met een soepel verhaal niet alleen de geïnterviewde te introduceren, en ook nog een kern te tonen van waar hij of zij zich mee bezig hield.

Hielp het onderwerp van het boek, taalkunde, vervolgens mee om later ook nog eens in de uitgebreide editie uit 1997 te kopen met 35 gesprekken — zij het in de ramsj — en decennia later de e-boek editie met 50 interviews (plus het 51ste met Noam Chomsky in de herhaling).

Al wegen daar overigens wel een paar voorbehouden mee.

Het leven had mij als tweetalig jongetje er al eens op gewezen dat talen ongelijk behandeld worden. Zo was Nederlands aanzienlijk gelijker dan het Fries. Belangrijke mensen praten geen Fries. En les op school was altijd in het Nederlands.

Taal te zeer los zingen uit de werkelijkheid, als onderwerp van onderzoek, werkt voor mij daarom niet goed. Omdat context ook zo belangrijk is.

Isoleer taal te zeer als verschijnsel, en ik ga dan toch wrevelig denken: taal is allereerst code. Een transportmiddel. Gereedschap. Weliswaar aanzienlijk ingewikkelder code dan de enen en nullen waarmee een computer werkt. Maar je leert niet het meest over hoe een computer functioneert door op enkel op die enen en nullen te focussen.

Meen ik verder, als introverte zwijger, dat er te veel geluld wordt in deze wereld — en ook dat er daarom merkwaardig weinig onderzoek uitgaat naar de functie van taal als misthoorn; die telkens weer loeit als iemand zijn aanwezigheid kenbaar meent te moeten maken. Wat dan waarschijnlijk komt omdat dit eerder studie van sociaal gedrag vergt. En dan dus door andere faculteiten moet gebeuren; waar er weer te weinig benul is over taalaspecten; omdat men daar zich op eigen wijze heeft gespecialiseerd.

Tuurlijk zie ik als eeuwig generalist het nut wel in van specialisatie; alleen leidt dat proces ook zo vaak tot tunnelvisie, en andere gedachtenverminking. Dus kan een bestuurskundige hier bijvoorbeeld ineens dé deskundige worden over een taalverschijnsel als framing; terwijl deze persoon daarbij zo gemakzuchtig redeneert dat ik denk met een oplichter van doen te hebben.

Niettemin bood die tweede editie van Het vermogen te verlangen al een prachtig overzicht over waar de geleerden zich dan wel mee bezighielden als het gaat om taal. Aan de eerste versie uit 1990 kleeft daardoor nog wat toevalligs. De interviewster leek zelf nog bezig zich een overzicht te verwerven. Tegelijk bevat die eerste selectie wel grotere ‘characters’ dan de latere aanvullingen. Het onderzoek naar taal werd normaler. Aan de meest recentie versie valt hoogstens op dat er op details verdieping werd aangebracht. Zo lijkt Liesbeth Koenen meer aandacht te hebben willen geven aan de problemen die er kunnen optreden bij het verwerven of het gebruiken van taal.

En dan gaat het mij dus nu om dat totaal. Om het overzicht aan de vragen die er spelen, en vervolgens helemaal om het realisme bij de geïnterviewden over de mogelijkheden om antwoord te krijgen op de vragen.

Zoals ik ook al eens dacht bij een oude Aula-pocket over de stand van de wetenschap: wat vreemd toch dat er niet veel meer van dit soort uitgaven zijn. Wat merkwaardig dat geen kennisinstelling of universitaire faculteit zelf dit soort overzichten uitbrengt.

Mochten wat mij betreft ook de medisch specialisten, en andere groepen van professionals veel meer moeite doen om uit te leggen waar hun vak zich mee bezig houdt; en dan vooral door uit te leggen wat daarin veranderde om de laatste decennia.

Liesbeth Koenen, Het vermogen te verlangen (9 letters)*
Gesprekken over taal en het brein

425 pagina’s
Fosfor, 2014
 
Liesbeth Koenen, Het vermogen te verlangen (9 letters)*
Gesprekken over taal en het brein

338 pagina’s
Atlas, 1997
 
Liesbeth Koenen, Het vermogen te verlangen (9 letters)*
Gesprekken over taal en het brein

198 pagina’s
Nijgh & Van Ditmar, 1990

Vakantie in eigen taal ~ Gaston Dorren

Boeken zijn een vreemd soort halffabrikaten. Ze lijken af, en zijn dat toch niet. Pas met een lezer erbij wordt een boek echt een boek. Alleen maakt vervolgens elke lezer er wel weer iets anders van; om hun persoonlijke bagage. Er zijn domweg niet zo veel onderwerpen die iedereen volslagen blanco benadert.

Vandaar misschien dat mijn afkeer toeneemt van de traditionele boekenrecensie. Niet alleen om te lezen. Ook om te schrijven.

Traditioneel wordt er in recensies veel aandacht besteed aan de inhoud van een boek. De slechtste boekbesprekingen bestaan voor mij dan ook uit enkel het navertellen van wat zo’n uitgave biedt. Zo veel informatie heb ik doorgaans namelijk niet nodig. Sterker nog, menig boek is voor mij door een recensie verneukt, omdat de bespreker van dienst dan net te veel nadruk had gelegd op éen inhoudelijk aspect van zo’n titel. Waardoor er vertekening optrad; en er verkeerde verwachtingen werden gewekt.

Enfin, dan begrijp ik ook dat het voor recensenten onmogelijk is om bij elk boek de meeste aandacht te geven aan wat zij er zelf aan hebben beleefd. Want, zo persoonlijk lezen zulke specialisten doorgaans niet, of niet meer.

Kan het bovendien nogal moeilijk zijn om aan te geven wáarom een boek je iets deed, als het je veel deed.

En toch…

Ik ga nu even zo uitvoerig op deze kwestie in omdat ik sinds 1 januari 2015 niet alles meer op boeklog bespreek wat gelezen werd. Over zo’n titel is dan domweg niet zo veel te zeggen. Dus dan zou ik hoogstens de inhoud kunnen gaan navertellen; wat vervelend huiswerk oplevert, en mij geen enkele nieuwe gedachte brengt.

Zo heb ik eigenlijk weinig te zeggen over de bundel Vakantie in eigen taal van Gaston Dorren. Dit boek heb ik weliswaar met plezier gelezen. De gedrevenheid van de auteur komt mooi over, en hij kan het leuk opschrijven. Alleen is me ook duidelijk dat me vrijwel niets van de inhoud zal bijblijven, omdat die allereerst uit losse columns bestaat — weliswaar netjes onderverdeeld in vijf hoofdgroepen, alleen zonder pretentie zo iets als een overzicht te bieden.1

Grotendeels zal deze inhoud door een grote mate van toeval tot stand zijn gekomen.

Eerder al in 2017 las ik de bundel Die taal, die weet wat van Jan Stroop, waarover al evenmin een boeklogje verscheen. Omdat bij dat boek precies dezelfde strikt particuliere bezwaren opgingen als bij Gaston Dorren’s werk. Mij zetten deze uitgaven niet tot gedachten aan — terwijl het vormen van nieuwe ideeën nu net is waarom ik lezen blijf.

Hoogstens welde de vraag op waarom taalonderzoek mij op het niveau waarop Dorren en Stroop bezig zijn me nog wel amuseert — al zal dit mede komen het grote vakmanschap van deze schrijvers — en zo zelden intrigeert.

Bij taal gaat het mij er zelden om wat er op het niveau van het woordje gebeurt; waar Dorren en Stroop vooral over schrijven. Misschien ligt het allemaal zo simpel. De magie, het moment waarop ik beter ga opletten, begint bij mij pas bij wat alinea’s doen, eerder nog dan zinnen. Alleen is op het niveau van de alinea de taal niet enkel taal meer, maar al een mededeling geworden, of zelfs een boodschap. Waarbij dan dus ook dat andere aspect meetelt, van de ontvanger; die de inhoud nog aan het decoderen moet gaan, en dit zelden volmaakt neutraal zal doen. Een subjectief proces dat nauwelijks te onderzoeken is, en dus ook niet even tot leuke columns leiden kan.

Gaston Dorren, Vakantie in eigen taal
Wat er mooi, gek en fout is aan ons Nederlands

208 pagina’s
Athenaeum–Polak & Van Gennep, 2016
  1. In een voetnoot dan, die vijf hoofdgroepen zijn:

    1. Schrijven en lezen
    2. Woorden
    3. Spraakkunst
    4. Klanken
    5. Meer dan Nederlands

    []


Taal ~ Sterre Leufkens

Kennis heeft een houdbaarheidsdatum. Alleen valt het mogelijke bederf doorgaans pas op als je het aandurft om eens met andere ogen naar je eigen kennis te kijken.

En daar mankeert het nu net meestal aan. Bij nogal veel mensen.

Vandaar dat ik lees, en het nuttig vind om te blijven lezen. Om daarbij zelfs weleens boeken te consumeren die me mogelijk helemaal geen nieuws gaan brengen. Taalkunde, bijvoorbeeld, was onder verschillende benamingen een studieonderwerp ooit voor mij op de universiteit. Las ik verder meermaals Liesbeth Koenen’s voortreffelijke interviews met hele reeksen taalkundigen, en ook een hele serie boeken op dit vakgebied.

Was ik zelfs al eens tot de conclusie gekomen dat taal als onderwerp eigenlijk pas mijn interesse wekt als deze een extra lading heeft gekregen, en communicatie is geworden, of kunst. En taalkundigen kijken daar nu net niet naar op die manier. Want dat doen dan weer wetenschappers uit andere vakgebieden. Van wie het werk me vervolgens zelden interesseert.

Bovendien ben ik zo visueel ingesteld dat ik niet geloof enkel in taal te denken — want misschien is het die vraag wel die me het meest intrigeert. Wat zich daar afspeelt in mij is een soepje van misschien nog net wat aan verschillende talen, logica, onlogische emotionaliteit, en zeker ook flarden aan vooral gevoeld beeld.

Op het moment dat er iets uit moet komen, en ik gedachten over heb te dragen, dan gebeurt dit gauw eens wel in woorden, gevloek, of een kreet. Natuurlijk.

Alleen, dan nog.

Taal van Sterre Leufkens doet precies wat ik een inleidend boek graag wil zien doen. Zo begint ze bij wat taal is voor een kind — om daarmee terloops ook éen van de grootste vondsten uit de taalkunde te behandelen: Chomsky’s idee dat kinderen een aangeboren taalvermogen hebben, met een universele grammatica, waarop vervolgens door anderen tal van nuanceringen zijn aangebracht.

Gaat Leufkens vervolgens in op het bestaan van communicatie bij dieren — en alleen dat ze daarmee eens geen totaal antropocentrisch boek schreef over taal, stemde mij dankbaar. Er stonden trouwens toch al genoeg nieuwtjes in dit boek om me te tonen dat mijn kennis alweer wat verouderd was.

Eindigt deze uitgave uit de reeks Elementaire deeltjes bovendien met enkele hoofdstukken die al gauw aan de rand bivakkeren van de ‘normale’ taalkundige beschouwingen. Taal wordt dan bijvoorbeeld sociologisch bekeken — onder meer om het verschil uit te leggen tussen taal en dialect; en de waarden ook die wij daar als samenleving daar aan toekennen.

Laatst viel mij overigens weer eens op dat ik in alle talen een duidelijk accent heb, behalve in het Nederlands. Want dat is ABN: in de betekenis dat niemand daaraan hoort waar ik vandaan kom. Wel zal mijn opleidingsniveau waarschijnlijk blijken uit mijn taalgebruik.

Mijn Fries daarentegen kent nogal wat typisch lokale trekjes. De Dialektkwis Stimmen fan Fryslân wist na negentien woordjes mijn geboorteplek tot op vijf kilometer nauwkeurig in te schatten. Terwijl ik altijd dacht het Fries van mijn vader te spreken, die uit een ander deel van de provincie kwam.

En toch zal ik geen spraakles hoeven te nemen om het Fries te kunnen gaan praten dat de hoogste maatschappelijke status heeft. Want die variant bestaat domweg niet.

Sprak ik trouwens van huis uit al ABN.

Taal raakt aan zo veel; vanwege die relatie met het denken, en om de status die we iemand automatisch toekennen door zijn of haar taalgebruik. Daarmee is mijn blijvende fascinatie misschien wel verklaard.

Toch, op zich lijkt het logisch om deze woorden in het Nederlands te tikken; in die taal heb ik verreweg de meeste schrijfervaring; daarin gaat het vormen van lopende zinnen me het gemakkelijkst af. Zonder nadenken lijkt het wel.

Maar ooit had ik toch ook als truc bijvoorbeeld om ingewikkelde materie uit te leggen door een stuk dan eerst in het Engels te gaan schrijven — omdat mijn woordenschat daarin kleiner is, en ik me er veel minder vaak in heb hoeven uiten, leverde deze aanpak soms net de beknopte helderheid op die juist op dat moment nodig was.

Heb ik nu daarmee ook een standpunt ingenomen over het gebruik van Engels als instructietaal in het Hoger Onderwijs?

Sterre Leufkens, Taal
150 pagina’s
Amsterdam University Press, 2016
Elementaire Deeltjes 40

Waaitaal ~ Thomas Verbogt

Laatst had ik de betekenis uit te leggen van het eierzoeken in Friesland. Probleem daarbij was dat mijn jeugd zich weliswaar in deze provincie voltrokken heeft, en ik toen zeker weleens met een polsstok het land in ben geweest, om over slootjes te springen. Alleen was dan het zoeken naar kievitseieren nooit het doel. Dat zoeken speelt ook enkel een paar weken aan het einde van de winter, als het soms al bijna naar voorjaar ruikt. Wie op dat moment, tijdens die korte dagen, niets in de weilanden te zoeken heeft, loopt daar dan niet. En ik zat op school.

Kan me overigens al evenmin heugen ooit weleens zo’n kievitsei te hebben gegeten.

Een nog groter probleem was dat ik mijn uitleg in het Engels had te doen, en ik het exacte woord voor kievit niet wist. Dat lijkt me trouwens ook een soort eindpunt in de beheersing van een vreemde taal — om daarin werkelijk alle dingen te kunnen benoemen bij hun exacte naam; zelfs al luidt die heel anders dan in de moedertaal. Want zelfs in de eigen taal is dat soms al behoorlijk moeilijk.

Al heb ik dan wel weer weet van een begrip als boorkopsleutel — waar wellicht nog een ander woord voor bestaat ook:

Het kan een zekere opluchting veroorzaken als je ineens weet hoe iets heet. Van sommige dingen weet ik dat gewoon niet. Bijvoorbeeld het dingetje waarmee je een boor in een boormachine vastdraait. Een paar jaar geleden hoorde ik het iemand zeggen. Nu ik dit noteer merk ik dat ik het woord weer kwijt ben, maar ik had het paraat. Ter vergoelijking moet ik wel zeggen dat de boormachine geen prominente rol in mijn leven speelt. Ik heb er een en als ik hem zie liggen, besef dat het fijn is dat die bestaat, maar we hebben verder weinig contact. […]

[Dingetje]

In Waaitaal zijn korte columns verzameld die Thomas Verbogt schreef over woorden die hem even opvielen — gauw eens komen die uit het nieuws, of uit een toevallig dialoogje dat hij even gehad had die dag. Woorden die gelukkig vaak snel weer verdwijnen, zo luidt de verontschuldiging daarover op de achterflap.

De schrijver zocht daarmee de lelijkheid op, om daar eens aan te snuffelen, zo bedenk me daarover nu; of misschien om zo de kracht van de vijand te kunnen wegen. Want vrijwel al die woorden leken me van het soort dat in teksten normaal beter vermeden kunnen worden. Waar een beetje auteur zich dus het liefst ver van houdt.

Als een taal leeft is dat mooi, en goed — een hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant verklaarde het Fries ooit voor dood, omdat er volgens hem geen nieuwe woorden meer waren bijgekomen in een jaar — alleen overleeft gelukkig lang al dat nieuwe niet.

En dan is het misschien makkelijk om daar de botte respons op los te laten van W.F. Hermans, dat aandacht geven aan slechte taal als sneeuwruimen is. Uit zichzelf verdwijnt dat ook wel. Alleen hanteert Verbogt de precies goede toon voor mij, omdat hij zich blijft verwonderen, en die lichte verbazing met humor presenteert.

Daarentegen doen eindejaarslijstjes met zulke waaitaal me niets; en wat zijn verkiezingen over hét woord van het jaar anders? Net als weinig leuk bedoelde taalboekjes mij wat zeggen.

Conclusie daarover plotseling nu: doorgaans als het op boeklog over taal ging, dan was dat om taalgebruik als machtsmiddel; taal als middel om aan het woord te blijven, zonder tegenspraak. Over het imponeergebazel van filosofen ging het dan, over de dunspraak van politici, over de vaagtaal van adviseurs en managers.

Het onderwerp taal mocht alleen daarom al wat vaker luchtig bekeken worden hier. Mag de betekenis van het juiste woord nog zo groot zijn voor mij.

Overigens bleek ‘lapwing’ de Engelse naam voor kievit te zijn. Het bestaan van Google Translate heeft de conversatie in vreemde talen behoorlijk vergemakkelijkt. Al hielp het nog meer om simpelweg een foto te kunnen tonen van het beestje. Anders dan mijn timide imitatie van de kreetjes die de vogel slaakt, waaraan het dier in het Nederlands zijn naam te danken heeft.

En om hoe een kievit wegvliegt van zijn nest, schijnbaar gewond, om het gevaar weg te lokken, bij de eieren vandaan, is het mooi dat iets van dat vluchtgedrag terugkomt in de Engelse naam. Ik was alleen het hele woord nooit eerder tegengekomen.

Thomas Verbogt, Waaitaal
Woorden uit de waan van de dag
160 pagina’s
Nieuw Amsterdam, 2016

Dorp, stad, land ~ MaartenJan Hoekstra

De geschiedenis van de Lage Landen, daar heb ik nog tentamen over moeten doen. Waarbij dan de gelijknamige boeken van Kossmann de basis waren.

Toegegeven, de hoofdstukken over de ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden hoefden daarbij niet. Net als die gebeurtenissen ook al weggehouden werden in al die andere boeken met Vaderlandsche geschiedenis ooit gelezen.

MaartenJan Hoekstra koos ervoor om de geschiedenis van België wel mee te nemen in zijn boek over hoe de Nederlanden tot stand kwamen. Simpelweg omdat hij gezien dat nogal wat ontwikkelingen die als typisch Nederlands worden gezien er wat zuidelijker soms al eerder waren. De Vlamingen deden al vroeg aan het systematisch inpolderen van stukken zee. Bij hen voer de trekschuit eerder dan bij ons.

En de echt grote steden waren toch lang allereerst in Vlaanderen te vinden.

Dorp, stad, land is een geschiedenisboek met een extraatje, omdat de schrijver er twee zaken in combineert. Hij beschrijft dus hoe een heel gebied zich ontwikkelde, in de loop van een millennium of zeven, met daarbij nog een toespitsing op de ruimtelijke ordening en uiteindelijk de stedenbouw. En MaartenJan Hoekstra geeft daarbij aan welke Nederlandse woorden er in gebruik kwamen in de loop van die tijd om te beschrijven waar wij wonen, en wat we bouwen. Is het boek verder rijk geïllustreerd met onder meer kaartmateriaal.

Dat inpassen van die etymologie had zowel zijn voors en tegens — waarbij het grootste nadeel wel was dat het soms van die langzaam uitdovende paragrafen opleverde, als er weer eens een woordverklaring moest worden toegevoegd die om behoorlijk wat ruimte vroeg.

Zijn aanpak werkte alleen wel om dit boek memorabel te maken. En dat is het enige dat telt. Al moet ik toegeven dat ik een heleboel etymologie zo wel geloofde.

Maar bij woordgeschiedenissen is het ook weer zo dat daar soms heel verrassende voorbeelden bij zitten, die daarmee de hele wereld er even anders kunnen laten uitzien. Voorbeeldje uit de Hanzetijd:

Kantoor werd aanvankelijk met een o geschreven en dan is het Franse bronwoord comptoir beter herkenbaar. Oorspronkelijk was dat de ‘tafel waaraan gerekend werd’, want het gaat terug op het Latijnse werkwoord computāre ‘tellen’, via het Frans en het Engels tevens de bron van het hedendaagse woord computer. Later ging de naam kantoor over op het vertrek waar het meubelstuk in stond — meestal het voorhuis — of hier op een heel gebouw. Eenzelfde ontwikkeling kende het Franse leenwoord bureau: ook dit was eerst een meubelstuk en pas vanaf de negentiende eeuw een ‘kantoor’.

Nu ik op mijn kantoortje achter de computer deze woorden zit te schrijven, ben ik dus goed beschouwd in de rekenruimte op de rekenmachine tekst aan het typen.

Nadeel aan het willen vertellen van de geschiedenis van die hele Lage Landen was er wel. Omdat er door de Tachtigjarige oorlog nu eenmaal een noordelijke republiek onstond, en een zuidelijke verzameling aan provinciën met een koning van buiten als staatshoofd. Deze gebieden begonnen zich daarbij op verschilende manieren te ontwikkelen. En om te beschrijven wie er nu weer over België heerste bevatte Dorp, stad, land meer evenementiële geschiedenis dan mij lief is; politieke verwikkelingen van het achteraf zo weinig interessante soort.

MaartenJan Hoekstra, Dorp, stad, land
De Lage Landen in woorden

400 pagina’s
Atlas Contact, 2015