Achter ljochte bergen / en zo nog vier ~ Douwe Kootstra

► door: A.IJ. van den Berg

Vijf boeken met reisverhalen bracht Douwe Kootstra uit sinds 1987. Daarin toont hij zich telkens een bekwaam schrijver, met een oog voor het tekenende detail. En toch is er iets raars aan zijn verhalen. Ik ben namelijk vaak al vergeten wat ze te vertellen hadden als ik het boek weer dichtsla.

Maar, ligt dat nu aan de kwaliteiten van Kootstra, of weegt het genre dat hij bedrijft niet ook stevig mee bij dat probleem? Reisboeken zijn namelijk wel een ander soort boeken dan bijna alle andere. Misschien zit daar wel de crux.

Schrijven is een ambacht, waarin steeds dezelfde moeilijkheden op een andere wijze moeten worden opgelost. Elke tekst stelt nu eenmaal naast eisen aan de inhoud ook eisen aan de vorm. En de meeste auteurs hebben vaak moeite om een logisch einde te vinden voor wat ze schrijven; of het daarbij nu om een betoog gaat, of een verzonnen verhaal.

Alleen daarom al gaat er in romans opvallend vaak iemand dood aan het slot. En anders was alles daarvoor wel ineens toch een droom.

Slechts de reisschrijvers hoeven nooit na te denken over hoe ze kunnen ophouden met vertellen. Die vertrekken in hun tekst gewoon naar een andere bestemming. Of anders gaan ze naar huis. Klaar. Net als dat ze gewoon kunnen beginnen door de naam te noemen van de plaats waar ze ditmaal naartoe zijn gereisd. Alleen zo’n plaatsbepaling roept al voldoende vragen op. Want, wat zal de auteur daar tegenkomen?

De schrijvers van andere genres moeten veel meer moeite doen om een lezer te intrigeren, om ze vervolgens hun tekst binnen te kunnen lokken. Toegegeven, vervolgens krijgen ze het wel weer makkelijker. Romans, maar ook monografieën, beschrijven een ontwikkeling van iets of iemand. En een verblijf ergens, biedt de reisschrijver zo’n vanzelfsprekende spanningsboog meestal niet.

Dus, omdat voor het reisboek andere regels dan voor andere genres boeken, kan waarschijnlijk geen kwaad nog eens een paar van die wetten na te lopen. Zoals er alleen al het gegeven is dat reisverhalen per definitie het verhaal van éen waarnemer zijn; als ze al niet iets puur narcistisch hebben.
 

De reisschrijver reist alleen

Een uitzondering binnen het oeuvre van Douwe Kootstra, die daarmee de regel bevestigt, is bijvoorbeeld het verslag ‘Nei Larvik’, uit het boek Alde spoaren [2000]. Kootstra reist in dat verhaal voor éen keer mee als bemanningslid, op een zeiljacht dat aan een wedstrijd meedoet.

Alleen maakte hij een deel van de reis niet bewust mee, door zeeziekte. Het waaide behoorlijk onderweg naar Noorwegen. En in geen van zijn meer dan vijftig reisverhalen overkomt hem nog weer zoiets. Of beter: de lezer krijgt daar niets van te zien. Terwijl tijdens de vakantie van menig landgenoot het darmstelsel bijvoorbeeld toch duidelijk toont er weleens een eigen wil op na te houden.

Douwe Kootstra voegt zich daarmee dus in het grote koor aan reisschrijvers die het liever niet hebben over de ongemakken die kleven van het bestaan onderweg. Daar moet het namelijk niet over gaan.

Nu is reizen naar mijn persoonlijke ervaring zo vaak ook wachten. Of zoeken. En toch slaan de schrijvers van reisboeken de verveling en de onzekerheid onderweg maar liever over. En dit gegeven is tekenender voor het genre dan het misschien in eerste opzicht lijkt. Want verveling en angst is in een gewone roman nu juist zo vaak het grondthema van het hele verhaal; om de vergelijking met die literatuur nog eens te maken.

Kootstra’s positie als bemanningslid op die zeilboot is ook zo opvallend, omdat de reisschrijver doorgaans altijd in zijn eentje op pad gaat. Want zelfs al was de schrijver van reisverhalen niet alleen onderweg, dan nog krijgen de reisgenoten in de tekst geen aandacht. Naar hun aanwezigheid kan hoogstens worden gehint. Kootstra meldt weleens dat zijn vrouw mee is, of een maat, maar veel verder gaat die mededeling dan nooit.

Reisgezelschap belet namelijk maar dat de schrijver echt contact krijgt met de lokale bevolking van het land dat een visite krijgt. Terwijl zulke gedachtenwisselinkjes als weinig anders kunnen helpen om ergens de couleur locale te geven zonder die dan uitgebreid te hoeven beschrijven.

Medereizigers staan doorgaans vervelend in beeld. En of de reisboekenschrijvers nu Douwe Kootstra heet, V.S. Naipaul, Graham Greene, of vul de naam maar in, de schrijver in hun is boeken allereerst een camera die weergeeft wat er ergens anders aan opvallends te zien is.

Al zal de blik waarmee de reisschrijver kijkt behoorlijk subjectief zijn. De persoonlijke opvattingen kleuren altijd wat wordt gezien. En waar de reiziger ook naartoe gaat, de eigen geschiedenis, gevormd in zijn of haar thuisland, reist daarbij altijd mee.
 

Wie is Kootstra?

Daarom is een vraag voor mij geworden: cijfert Douwe Kootstra zichzelf misschien niet al te zeer uit de eigen verhalen weg? Want, wat weet ik bijvoorbeeld nu over hem, na die vijf bundels met reisverhalen te hebben gelezen, of dat Friese Boekenweekgeschenk uit 2001, met de titel Berjochten út Boedapest?

Dat hij in Veenwouden woont, meldt hij een paar keer. En dat hij tegenwoordig weleens optreedt als verhalenverteller, en daarom geïnteresseerd is andere vertellers, kwam naar voren in de laatste bundel Paradys oan de baai [2010]. Welke boeken hij op reis meenam, weet ik ook.

Regelmatig gaat trouwens een reis naar museum of ander oord dat aan een schrijver gewijd is. Tochten die ik nooit zou maken, omdat schrijvers nu eenmaal nog zo levend in hun werk te ontmoeten zijn. Reizen waarvan ik dus blij ben dat een ander ze heeft gemaakt.

Maar verder heeft hij zichzelf toch behoorlijk uit de verhalen weggegumd; behalve dan dat deze tonen wat hij wil doorgeven van wat hij meemaakte of zag.

Zelfs over de reden van zijn eeuwige reisdrift gaat het eigenlijk nooit. Die is er nu eenmaal. Waarom die kriebel er blijft, en hij er telkens op uit gaat, staat nog het best beschreven in het verhaal ‘The Alice en omkriten’ uit de bundel Yn de baan fan de boemerang [1990]. Kootstra geeft daarin terloops aan onder meer aan een levens-motto te hebben, dat ontleend werd aan Rabelais:

Ik bin erchtinkend oangeande minsken, dy’t grut wurden binne yn in tonne en noait oars dien hawwe as troch in gatsje sjen.1

Verder valt in datzelfde verhaal op dat het hem niet uitmaakt dat de wereld een dorp is geworden door het goedkope vliegverkeer. Of dat er, door al het gereis van iedereen, nauwelijks nog plekken zijn waar geen andere toeristen rondscharrelen.

Gewoan de bewende en dochs al fernielde paden op; it giet om de eigen wize fan sjen.2

Het meest duidelijk is Kootstra dan nog over zijn favoriete manier van reizen. In de verhalen spreekt hij met regelmaat tevreden uit een eind met de trein mee te mogen.

Vliegreizen worden juist niet beschreven; deze dienen enkel om van decor te kunnen wisselen.

En ook boten komen nauwelijks in de verhalen voor; op de hiervoor genoemde uitzondering na.
 

Schrijven is weglaten

Douwe Kootstra begon in de jaren tachtig reisverhalen te schrijven voor het toenmalige tijdschrift De Strikel. De boekuitgave van deze verhalen in 1987, met de titel De moanne op ‘e rêch, werd zijn debuut. En een opmerkelijk verschil tussen dat eerste boek van hem, en het latere werk, is dat Kootstra in het begin zijn verhalen nog dateerde. In de tekst staat dan gauw eens een aanduiding wanneer de reis plaatsvond; en onder elk verhaal prijkt zelfs het jaartal waarin het geschreven werd.

Van de vier boeken daarna verraadt alleen het jaartal van uitgave iets over wanneer een reis plaatsvond. Geen idee heb ik bijvoorbeeld van in welk jaar Kootstra precies in Vietnam was, in Australië, of wanneer hij de Salomons eilanden bezocht heeft.

Hoogstens kan de lezer meetellen hoe veel dagen Kootstra ergens verblijft.

Het lijkt me een bewuste keuze om verhalen zo tijdloos als maar kan te maken. Door deze eliminatietactiek gaat er dus nog meer aandacht uit naar wat Kootstra waarneemt; omdat hij zo zijn best doet alles wat daar van afleidt weg te laten. En op zijn minst is die verteltactiek ambitieus te noemen. Eén iemand bezoekt op éen enkel moment een bepaalde plaats, en hoopt dan toch daar iets universeels over te kunnen schrijven.

Kootstra weet ook heel goed dat hij inmiddels twee reizen maakt, door hetzelfde gebied. De eerste is de fysieke verplaatsing, waarbij dan systematisch aantekeningen worden gemaakt; het geheugen is te onbetrouwbaar gebleken en te selectief. En tijdens de tweede reis wordt die eerste reis zo goed mogelijk vorm gegeven op papier. Hij geeft ook weleens toe op te zien tegen de herhalingsoefening die het schrijven is.

Maar in het verhaal ‘Neat te kiezen’ uit de bundel Alde spoaren staat waarom het toch zo moet:

Der ha tiden west dat ik ‘gewoan’ reizge. Ik makke gjin notysjes mei it doel om in ferhaal te skriuwen, mar seach alles mei de eagen fan ien dy’t by thúskomst heechút de foto’s ynplakte of de dia’s op skoalle fertoande.3

Schrijven dient natuurlijk allereerst de eigen zaak. Zoals het geheugen. Of het denken. Dat is voor mij overigens niet anders.
 

Reizen als middel, reizen als doel

Door over het werk van Douwe Kootstra te schrijven, moest ik ook filosoferen over het reisboek aan genre. En daardoor denk ik dat hij, uit de brede baaierd aan mogelijkheden die een reisschrijver heeft, de misschien wel allermoeilijkste heeft gekozen.

Er bestaat namelijk een principieel verschil tussen verhalen waarin de reis een doel op zich vormt, of de reis eerder een middel is om iets te vertellen over een ander onderwerp.

En in de Nederlandse literatuur, waar ik de Friese voor het gemak maar even bij reken, zie ik opvallend weinig voorbeelden van schrijvers voor wie dat reizen allereerst een middel is; en de verplaatsing een noodzakelijk deel uitmaakt van een groter plan. Een Geert Mak is te noemen, die voor het boek In Europa naar allerlei plaatsen reisde om zo over de geschiedenis van de twintigste eeuw te kunnen schrijven. Jan Brokken nog wellicht. Maar reportageschrijvers van een literair niveau ontbreken hier, waar andere talen op een Ryszard Kapuściński of een John McPhee kunnen bogen. En ik vind dat jammer, omdat me lijkt dat het grote tal reisschrijvers dat er wel is zich daarmee in hun mogelijkheden beperken.

Als de reis het voornaamste doel wordt van een verhaal, dan moet die reis op zich al iets te betekenen hebben, wil deze memorabel worden. Anders komt ineens wel heel veel af te hangen van de persoonlijkheid van de auteur, of van de kwaliteiten hoe deze schrijft. En bij Kootstra gaat het telkens toch om wat hij zag, en hoe hij dit verwoordt, terwijl hij zijn persoonlijkheid nauwelijks aan de lezer opdringt. Al evenmin zoekt hij bijvoorbeeld ooit probleemgebieden op, om daar een verhaal over te maken.

Over die taal heeft hij ook voldoende macht; daar zit het probleem niet. Hij is alleen misschien wel te menselijk; niet arrogant genoeg. Daardoor wordt veel te belangrijk wat het toeval hem op het pad brengt, om hem stof te schrijven te geven. Dus mist er voor mij een dimensie in de reisverhalen. En dus worden automatisch de verhalen waarin hij uit veel meer materiaal kan kiezen; en nog strenger selecteren moet, de beste verhalen bij hem. Zoals dat boekenweekgeschenk, met die herhaalde bezoeken aan Boedapest door de jaren heen, en dat stukje vooroorlogse Friese geschiedenis. Zoals het recente verhaal ‘Drachten en Rome’. Niet toevallig zijn dat twee teksten waarin het reizen slecht een middel werd om een aantal grotere verhalen te kunnen vertellen.

Eigenlijk verwijt ik Douwe Kootstra dus dat hij nooit lang genoeg vakantie neemt van zijn werk, om voor zijn reisverhalen voldoende te kunnen beleven onderweg. Maar dat is geen literair criterium, dus zou dat niet mogen tellen.

* een Friestalige versie van deze tekst verscheen in Ensfh nr. 7, 2e jiergong, 2010

Douwe Kootstra, De moanne op ‘e rêch
reisferhalen

121 pagina’s
Friese Pers Boekerij, 1987
 
Douwe Kootstra, Yn de baan fan de boemerang
114 pagina’s
Friese Pers Boekerij, 1990
 
Douwe Kootstra, Achter ljochte bergen
Reisferhalen
159 pagina’s
Friese Pers Boekerij, 1993
 
Douwe Kootstra, Alde spoaren
Reisferhalen

157 pagina’s
Friese Pers Boekerij, 2000
  1. Ik wantrouw mensen die groot zijn geworden in een ton, en nooit iets anders hebben gedaan dan door een gaatje kijken. []
  2. Gewoon de bewoonde en toch al vernielde paden op; het gaat om de eigen manier van kijken. []
  3. Er zijn tijden geweest dat ik ‘gewoon’ reisde. Ik maakte geen notities met het doel om een verhaal te schrijven, maar zag alles met de ogen van iemand die bij thuiskomst hooguit de foto’s inplakte of de dia’s vertoonde op school. []

[x]opgenomen in het dossier:

nauw gerelateerd op boeklog:


© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden