Encyclopedie van de domheid ~ Matthijs van Boxsel

► door: A.IJ. van den Berg

Geen mens is intelligent genoeg om zijn eigen domheid te begrijpen, schreef Matthijs van Boxsel. En wie deze wijsheid kent, neemt vervolgens bijvoorbeeld altijd weer waar hoe voorspelbaar de meeste maatschappelijke discussies verlopen.

Te veel mensen hebben er geen enkel benul van hoe weinig ze eigenlijk weten.

Van Boxsel [1957] begon lang terug, tijdens zijn studie al, met systematisch onderzoek naar domheid. Daarover verschenen in de jaren negentig drie deeltjes van een Encyclopedie van de domheid in eigen beheer.

De aflevering die ik herlas van De encyclopedie van de domheid kwam in 1999 uit, bij een serieuze uitgever. En ik voelde me indertijd behoorlijk bekocht aan dit dure boek. Want weliswaar is de vormgeving prachtig. Er staat alleen zo weinig in. Voor een Encyclopedie is 160 pagina’s tekst nogal bescheiden. Ik had er nogal wat meer verwacht.

Ging in mijn herinnering een ontstellend groot deel ook nog over zoiets triviaals als gezichtsbedrog in de Franse en Engelse tuinarchitectuur eeuwen terug.

Herlezing nu stemde milder. Ook al omdat er sindsdien twee andere delen verschenen zijn van de encyclopedie — Morosofie, en Deskundologie — en ik nu dus wel weet dat deze uitgave niet de enige is.

Bleek het met die tuinarchitectuur vervolgens wel mee te vallen. Die neemt slechts een bescheiden hoofdstuk in, uit zo veel meer.

Deze aflevering van De encyclopedie van de domheid bestaat, goed beschouwd, uit drie onderdelen. Er is een soort algemene inleiding. Er zijn wat capita selecta. En het slotstuk is het lange laatste hoofdstuk VII — ‘Over de noodzakelijke domheid van de constitutionele monarchie’ — dat nog weer verschillende subhoofdstukken telt.

Dat slotdeel sprak me ditmaal het meest aan; want veel uit het begin van het boek was mij nu wel bekend.

Het slotdeel is opgedragen aan ‘W.A. van B.’ — het pseudoniem waaronder de toenmalige kroonprins ooit de Elfstedentocht schaatste — en het bood hem nog wat instructies voor als hij tot een hoger ambt geroepen zou worden.

Van Boxsel wijst daarbij onder meer fijntjes op de paradoxale kanten van de constitutionele democratie.

tijdens de verkiezingen die erop gericht zijn de volkswil te bepalen, valt het sociale gebouw uiteen in een verzameling asociale idioten. Bij de verkiezingen gaat het niet om de kwaliteiten van het individu, maar om het zuiver kwantitatieve mechanisme van het tellen. De burger wordt gereduceerd tot een onderdeel van een louter numerieke verzameling. Kortom: het enige moment dat het volk daadwerkelijk macht uitoefent, houdt het als eenheid op te bestaan.

En bij uitzondering bedreef iemand hier eens filosofie die me beter laat kijken.

Mijn probleem met de parlementsverkiezingen in Nederland is gebaseerd op pure praktijkervaring. Er verandert nooit wat, als de bevolking gestemd heeft. Altijd komt er een partij in het kabinet terug die er de vorige keer ook al inzat. En tijdens de coalitievorming blijken verkiezingsbeloften altijd weer loze praatjes te zijn geweest, om stemvee te paaien. Dit maakt de verkiezingen tot nogal loze exercities.

Het spel kaarten dat door de bevolking opnieuw geschud moet worden, is domweg vals.

Matthijs van Boxsel neemt aan dat W.A. van B. een goede koning zal worden:

De vorst moet slim genoeg zijn zich van de domme te houden. Bij publieke optredens dient hij zich als een marionet te gedragen, een houten Klaas, om duidelijk te maken dat hij een rol speelt. Hij mag geen oprechte gevoelens tonen, zijn ouders alleen formeel eren. Het ultieme bewijs van zijn geschiktheid is het onwillekeurig tonen van schaamte. Maar om te voorkomen dat zijn neus al te zeer opvalt, moet hij zijn optredens kort houden.

Uit de interviews met de kroonprins blijkt dat Willem-Alexander uit het juiste hout is gesneden. Zijn houterig gedrag, zijn gemeensplaatsen (‘langue de bois’), zijn hardhoofdigheid (inzake de jacht, de godsdienst, het huwelijk) maken hem bij uitstek geschikt voor de functie van constitutioneel monarch. [158]

Een principieel verschil tussen Van Boxsel en mij is dus dat hij verschijnselen benadert vanuit een vergelijking, een metafoor, of een andere abstractie. Waar ik liever de werkelijkheid als uitgangspunt neem.

Mijn beschrijving van de toneelstukjes die dagelijks worden opgevoerd rond de komst van de koning, of toen nog kroonprins, bestaat uit waarnemingen van wat er volgens mij plaatsvond.

Van Boxsel daarentegen gebruikt het sprookje van ‘De nieuwe kleren van de keizer’ om iets uit te leggen over wat de aanwezigheid van het Koningshuis met alle omstanders doet.

Zijn aanpak is niet per se beter dan de mijne. Maar omdat de werkwijze van Matthijs van Boxsel me van nature niet eigen is, kan deze soms even indruk maken. Ineens.

Op andere momenten zie ik niet waar hij heen wil, want dan lijkt de auteur met veel omhaal van woorden te bewijzen dat water nat is, of een dergelijke gemeenplaats meer. Dan staat me domweg de pretentie tegen van de schrijver. Een lot dat vele filosofen met hem delen.

Matthijs van Boxsel, De encyclopedie van de domheid
184 pagina’s
Em. Querido’s Uitgeverij, 1999

[x]opgenomen in het dossier: ,