Alle kroegverhalen ~ S. Carmiggelt

► door: A.IJ. van den Berg

Vijfentwintig jaar dood alweer. Simon Carmiggelt. Ooit éen van de bestverkochte auteurs in Nederland. Inmiddels niet of amper meer gelezen.

Alleen Sylvia Witteman meldt nog weleens zich af te zonderen met een bundel van hem.

Carmiggelt [1913 — 1987] was al een oude man toen ik zijn bundels ontdekte. Als tiener moet ik alles gelezen hebben wat er was. Daar kwam bij dat hij vele groeven in zijn smalle gezicht had, als hij een column voordroeg op televisie — want dat gebeurde toen nog, als dagsluiting — wat hem extra oud deed lijken.

Dus heb ik hem me waarschijnlijk altijd voorgesteld als een man op leeftijd. Door de wateren gewassen. Die minzaam, en al gauw met enige melancholie, het moeizame gescharrel van de mensen om hem heen aanschouwde. Wetende dat daaraan weinig verandert.

Maar de verhalen in de bundels Kroeglopen en Kroeglopen 2 — tezamen Alle kroegverhalen — zijn vrijwel allemaal geschreven voor 1962; en daarmee juist niet het werk van een man op leeftijd. Sommige werden zelfs veel eerder geschreven. Er zijn namelijk stijlbreuken zichtbaar in dit verzamelboek. Als jong auteur was Carmiggelt barokker, en deed hij ook aan mooischrijverij. Later werd het allemaal kariger. Bleef de toelichting weg. Beende hij uit.

En verhalen van beide soort staan door elkaar heen in dit boek.

Al heette wat Carmiggelt indertijd schreef niet verhaal maar cursiefje — want hij dateerde nog van ruim voor de column. En helemaal van voor het moment dat elke krant honderd columnisten had.

Wel kwam hij al op televisie toen de TV nog maar éen net had. En dat maakte voor de bekendheid uit.

In het tweede deel van de verzamelbundel, Kroeglopen 2, staat een verhaal met een strekking die ik me aantrok.

Carmiggelt vertelt daarin hoe hij voor een interview afsprak in een niet heel druk schemerig café. Op verzoek van de jonge vrouw die hem zou ondervragen, want zij genoot zo van de stukjes die zich in zulke ruimten afspeelden.

Ze vindt het er énig, en vraagt hem dan over de andere aanwezigen of dit nu de ‘mannetjes’ zijn waar hij altijd over schrijft. Carmiggelt beaamt dat dan, terwijl hij eigenlijk een hekel heeft aan de minachting die spreekt uit dat verkleinwoord.

En dan dacht ik weliswaar tot dan niet over zijn personages als ‘mannetjes’. Laat staan als ‘typetjes’. Maar er is natuurlijk wel iets met de mannen die even hoofdpersoon mochten zijn in een verhaal. Die bestaan zo niet meer. Als ze er ooit geweest zijn.

Waaschijnlijk ligt dat simpelweg aan de tijd waarin de stukken tot stand kwamen. De oorlog lang nog vers in de herinnering — al zal er nauwelijks over gesproken zijn. Ongehuwde mannen woonden nog op kamers, bij een hospita. En wie een kop koffie bestelde in het café zag de baas dan zuchtend vaak voor een tijd naar een achterkamer verdwijnen.

Tegelijk was het café voor vele hoofdpersonen in de verhalen hun huiskamer, waar ze iedereen kenden. Waar de uitbater precies wist wanneer er bijgevuld moest worden. Waar ze in de drank even verlossing vonden van God weet wat.

En het is de halfdronken melancholie van zulke mannen die deze verhalen doordesemd waardoor ze nog altijd goed te lezen zijn — al staan er tussen de honderd in de verzamelbundel ook die niet veel meer zijn dan opgepompte anekdotes.

Zelfs al is dat dan misschien een melancholie zoals er maar even was. Toen in Nederland een generatie leefde die bewust de Tweede Wereldoorlog had meegemaakt. Die misschien daardoor besefte dat hoe erg het nu misschien was in hun leven, het nog altijd zo veel erger zijn kon. En die daardoor ook nog weleens relativeerde.

Het ontbreken van dat zo eeuwig verongelijkte Amsterdamse gezeur valt in deze Carmiggelt op.

S. Carmiggelt, Alle kroegverhalen
251 pagina’s
De Arbeiderspers 1993, oorspronkelijk 1962, 1964

[x]