Doek ~ Milan Kundera

► door: A.IJ. van den Berg

Vier bundels met essays over het schrijven bracht Milan Kundera uit tot nu toe. Daarvan las ik al eens drie. Twee zijn zelfs in mijn bezit En inmiddels werden al deze uitgaven in een nieuwe vertaling gebundeld tot éen.

Die verzamelbundel is alleen geen bandje om even door te nemen op zondagmiddag, tussen het avondeten en de uitzending van Studio Sport door.

En toch viel het lange essay Het doek [Le rideau] uit 2005, zijn derde publicatie, me behoorlijk mee. Al is dat misschien wel alleen omdat dit opstel me minder op een afstand hield dan eerdere stukken van Kundera over literatuur.

Er sprak op zijn minst enige relativering uit, die ik in andere uitgaven van hem over het hoofd kan hebben gezien. Wellicht ontbeerde ik zelfs eerder de bagage.

Maar het essay lijkt geschreven te zijn door iemand die inmiddels met het idee leeft dat zijn werk waarschijnlijk allereerst interessant werd geacht ooit omdat dit van een gevluchte Tsjecho-Slowaak was. Alleen is het regime waar hij voor vluchtte al enige tijd geschiedenis.

Die voor velen bovendien een Oost-Europeaan is — waar voor hem het oosten nog een heel stuk oostelijk ligt van zijn Centraal-Europese geboortegrond.

Het doek gaat daarmee nog het meest over het provincialisme in de literatuur, die in elk land bestaat; zij het dat die overal een andere vorm krijgt.

Zo scoorde tijdens een verkiezing over welke boeken ‘Frankrijk gemaakt hadden’ Les misérables van Hugo het hoogst. Waarop Kundera zich droog afvroeg welke buitenlandse literatuurkenner datzelfde boek of zelfs maar diezelfde schrijver zou hebben gekozen.

Het verbaasde hem dat Rabelais in eigen land nauwelijks gezien werd als een grondlegger van de romankunst — waar hij dit voor Milan Kundera nu net zo duidelijk is.

Camus werd in zijn tijd door Franse intellectuelen als vulgair gezien, ondanks zijn Nobelprijs, vanwege zijn Algerijnse komaf, en omdat hij in hun kringen blijkbaar niet de juiste toon aansloeg.

En dit essay stelt meer van zulke toch vrij fundamentele zaken aan de orde. Zou Kafka bijvoorbeeld ooit tot de grote Kafka hebben kunnen uitgroeien, had hij in het Tsjechisch geschreven?

Kundera keert zich dan tegen eenieder die Franz Kafka een Tsjecho-Slowaaks schrijver noemen; ook al bezat deze na 1918 wel degelijk die nationaliteit. De man schreef in het Duits. En is na diens dood ook vooral door grote Duitstalige auteurs gepromoot.

Tegelijk noemt Kundera ook Hašek, wiens Brave soldaat universele geldigheid bleek te hebben buiten Oostenrijk-Hongarije of het Tsjechisch. Had hij wat mij betreft ook iets mogen zeggen over de ontvangst van Čapek’s ideeën buiten het eigen land.

Maar er is bijvoorbeeld alleen al verschil tussen een auteur uit een groot land, als Spanje, dat nooit in zijn bestaan bedreigd is, of een Pool. Die uit een land komt dat er ook weleens een tijd niet was. Of waarvan de ene schrijver — Gombrowizc — aan de ander — Milosz — de vraag kon stellen of hun taal er nog wel zou zijn over honderd jaar.

Dus zette dit essay me aan tot nadenken over de universele pretenties van literatuur. Die voor mij onder meer iets anders zijn dan de universele pretenties van de boekhandel. Of het rumoer om de laatste prijswinnaar van iets. En alleen dat al was goed.

Milan Kundera, Het doek
Essay in zeven delen

pag. 323 – 444
© 2005
in: Milan Kundera, Over de romankunst
verzamelde essays

bezorgd door Martin de Haan
595 pagina’s
Ambo, 2012

[x]