Ruim duizend dagen werk ~ Koos van Zomeren

► door: A.IJ. van den Berg

Boek van het jaar 2018 is waarschijnlijk nu al bekend, voor mij. Dat kan niets anders zijn dan de bundel Ruim duizend dagen werk van Koos van Zomeren, waarin integraal alle columns werden opgenomen die hij medio jaren negentig schreef voor de voorpagina van NRC Handelsblad.

Tegelijk moet ik meteen toegeven dat de vier bloemlezingen die indertijd verschenen uit deze columnreeks elk voor zich betere boeken zijn dan deze dikke pil. Selectie toepassen, maakte het soortelijk gewicht hoger van de bundels Zomer, Winter, Het eeuwige leven, en Wat wil de koe.

Wat Ruim duizend dagen werk namelijk ook deed, was om de onmacht van de schrijver te tonen. Zo heeft deze een putdiepe hekel aan de zomer. In die meer selectieve bundels viel ook op dat er wel eens hele weken aan columns ontbreken. Toevallig allemaal uit de zomermaanden. Ik meende indertijd nog dat Van Zomeren dan een zomerstop had gehad. Alleen bleek het weer dus werkelijk invloed te hebben gehad op zijn schrijven; de schrijver vond zelf dat hij dan zijn normale kwaliteit niet haalde.

Deze integrale bundel liet namelijk zien dat hij geen dag gemist heeft, in de periode van 21 maart 1993 tot en met 22 juni 1995 — op de zon- en feestdagen na, als er geen krant verscheen. En daarmee had ik ruim zes weken lang het voorrecht om iedere dag een maand aan redelijk tijdloos gebleven tekstjes te lezen van toen.

Mijn enthousiasme geldt dan ook vooral de ervaring die dit bracht; om de wetenschap bijna iedere dag dat er iets op mij wachtte om gelezen te worden met kwaliteit. Gek is dat. Om zoveel gelezen te hebben, en zoveel schrijvers te kennen, en dan toch zo zelden boeken te hebben liggen waarop ik me echt verheugen kan om er in verder te mogen.

Koos van Zomeren wist zo af en toe die minieme ruimte van 250 à 270 woorden per column op een perfecte manier te vullen.

Opvallend in deze integrale bundel was alleen ook dat hij, waarschijnlijk onbedoeld, nogal wat over zichzelf vertelde; zonder het daarbij dan over zichzelf te hoeven hebben.

Van Zomeren woonde indertijd nog in Woerden. Dat is een stad die zich weliswaar aanprijst als centrum van het Groene Hart, alleen ligt dat centrum wel in de Randstad; dat overvolle mensenpakhuis tussen de snelwegen in Holland in, waar het steevast stinkt; en er altijd menselijke activiteit merkbaar is; zo daar geen overlast aan beleefd wordt.

Zelfs de logische opeenvolging van de seizoenen, die dit boek zo fraai illustreert, heeft mede daarom vervelende kantjes. Van Zomeren kan nog zo blij verheugd in de lente de terugkeer van de grutto’s begroeten op de wandelingen thuis met zijn hond. Hij weet ook dat de gruttokindjes, net uit het ei, over een paar weken gruwelijk gehakseld gaan worden door boeren die hun eerste snee gras willen maaien.

De schrijver was net 46 toen hij met zijn columnreeks begon, en op dat moment een relatief beginnende natuurliefhebber. Nooit had hij getaald naar wat er buiten te zien was, tot er een hond kwam, en dat beest elke dag moest worden uitgelaten, ongeacht het weer. Sindsdien vergingen vijftien jaar, en in die spanne tijds veranderde er langzaam en zeker van alles, en nam hij dat ineens waar. En daar is hij dan fel over, met het fanatisme nog steeds van de nieuwe bekeerling.

De grutto’s, waar zijn ze gebleven?

Deels kwam die verandering dus door de schaalvergroting in de landbouw, en andere ingrepen van de mens.

Nederland is een geheel door mensen bedacht land, waar zelfs over elke vierkante meter ‘vrije natuur’ besluiten zijn genomen. Dus levert de wijsheid dat veeteelt daarbij ook nogal bepalend moet zijn geweest een wat eigenaardige sensatie op.

Want het lijkt zo aardig, het idee dat land zo goed mogelijk de koe van dienst zou moeten zijn — zoals Van Zomeren uiteindelijk concludeerde. En tegelijk begint op dat niveau toch ook de fnuikende invloed van het kapitalisme; dat de aarde allereerst onze winstmaximalisatie ten dienste hoort te staan.

Zelfs al kwamen de uitwassen er dan misschien in Nederland pas echt met de massale ruilverkaveling, de bijbehorende herinrichting van het landschap, het kappen van talloos veel boomwallen, de structurele verlaging van het grondwaterpeil, en het invoeren van de monocultuur van het Engelse raaigras.

Niettemin blijft opvallend aan die ruim duizend columns dat Koos van Zomeren er telkens op uit gaat, op zoek naar natuur die er nog wel is; vaak aan de hand van een lokale expert.

En misschien is de grote kwaliteit van deze tekstjes dus wel altijd geweest dat de taal iets aan beweging had vast te leggen. Waardoor er toch spanning was in wat heel goed tegelijk de beschrijving kan zijn geweest van een verstild moment. Stilte wordt pas echt invoelbaar als het rumoer erom heen ook is benoemd.

In het voorjaar van 1994 begon Koos van Zomeren aan een serie columns over de koe, die tot het eind doorliep, en dus ook tot een heel boek zouden leiden. En juist deze reeks teksten bleek ik bijzonder goed onthouden te hebben. Waarop een vraag werd waarom dit zou zijn.

Was het omdat er nu eens een serie lag met éen helder onderwerp? Had hij eindelijk de ideale invalshoek gevonden om over onze idiote omgang te schrijven met de natuur? Want zo’n koe is vanzelfsprekend een door-en-door gemanipuleerd beest. Telkens doorgefokt op eigenschappen die het nuttigst waren voor de mens.

Tegelijk waren ook zijn lezers nog niet eerder zo door een onderwerp geraakt. Hij ontving er talloos veel brieven over.

Enerzijds leverde zo’n brief weleens stof op voor een column. Dankuwel. Anderzijds raakte Van Zomeren er toch ook wat verveeld mee dat hij inmiddels getypecast leek te worden door zijn tekstjes.

De mensen beginnen mij aardig te vinden. Ik bedoel mensen die me niet kennen maar zo nu en dan een stukje van me lezen, en ja, dat zijn nu eenmaal aardige stukjes; huisje, boompje, beestje en in het ergste geval een wolk erboven, daar zul je je niet gauw een buil aan vallen; en ja, het is ook zo, iemand met zo’n fijn gevoel voor een vogeltje in zijn hand kan niet slecht zijn, niet echt.
[…]

De tol

En het laatste halfjaar van de reeks volgen er ook weleens venijnige columns over zijn keuze om vooral over de natuur te schrijven. Ineens moest Van Zomeren nog even bewijzen dat het niet uit onmacht was dat hij het zo vaak over vogels had. Uit zijn tijd als politiek journalist waren er echt wel verhalen te vertellen die misschien meer indruk zouden maken.

Dus is mijn conclusie nu, anders dan na de losse bundels, dat het wellicht goed was dat er een einde kwam aan de reeks, na ruim duizend dagen. Daar waar ik eerder altijd had gevonden dat de auteur nog jaren door had moeten gaan, en het betreurd heb dat hij stopte.

Koos van Zomeren, Ruim duizend dagen werk
1028 pagina’s
De Arbeiderspers, 2000

[x]opgenomen in het dossier: ,