Kroniek van een karakter, deel 2 ~ Jeroen Brouwers

► door: A.IJ. van den Berg

[is een vervolg van hier]

Er waren indertijd bij eerste lezing verschillende zaken die me heel erg aanspraken in de brieven van Jeroen Brouwers. Al zijn mijn herinneringen aan die eerste kennismaking niet helemaal zuiver terug te halen. Mede omdat ik de bloemlezing uit Kroniek van een karakter inmiddels zo vaak herlezen heb.

Vast staat wel dat Brouwers me ervan overtuigde dat schrijven een eenzaam ambacht was. Elke auteur moet ook zijn hardste criticus durven zijn. En dat ontbreekt er nogal eens aan, in het métier.

Wie wil weten wat eenzaamheid is, moet schrijven. Hoe intelligenter hij schrijft, hoe groter de kans is dat hij slecht wordt gelezen, hoe eenzamer hij is, hoe maar stront hij naar zijn hersens krijgt en op loyaliteit hoeft hij niet te rekenen. […] [deel 1, 63]

Tegelijk kleven er ook vele romantisch ideeën aan het schrijven; vooral rakend aan het cliché dat de grootste kunstenaars in hun tijd niet begrepen worden.

Maar Brouwers had het allemaal al eens meegemaakt. Lange tijd werkte hij bij een uitgeverij — Manteau — en al die tijd had hij het schrijversvolk moeten begeleiden.

Schrijvers, dat is plat, vulgair, karakterloos, gemeen gespuis. Een paar uitzonderingen daargelaten. [deel 1, 131]

Brouwers is dan in zijn brieven nog prettig rechtlijnig. Tekenend voor hem lijkt me onder meer het contact dat er ontstond met Gerrit Komrij. Deze twee mannen herkenden iets in elkaar, dat andere auteurs zo deerlijk ontbeerden. Zij durfden wel de heilige huisjes aan te vallen, om polemiek te bedrijven, en zo vijanden te maken.

Maar ja, waar zitten de polemisten? Er is veel bangigheid. Me baantje! Me kans op een prijsje! Me stipendiumpje! Me nieuwe Boek dat ik welgaarne in alle kranten geprezen zie! Nietwaar? [deel 1,163]

Dus proberen ze tot een geregelde correspondentie te komen. Waarbij Komrij al vrijwel meteen bezwijkt onder de absoluutheden in Brouwers’ uitspraken; zodat er nooit een constante stroom aan brieven op gang komt.

Waar de éen vriendschap zocht, of desnoods geestesverwantschap, ontwaarde de ander een medestrijder tegen de platheid van alles. Zelfs al vindt Brouwers Komrij ook wat naïef. Deze meende namelijk dat er wel Kamervragen zouden rijzen over het gebrek aan kwaliteit bij de publieke omroep, waar hij een jaar lang TV-kritieken aan had gewijd.

Waarom Brouwers met anderen een geregelde correspondentie onderhield, is me niet altijd even goed duidelijk. Zo zijn in de eerste jaren veel brieven gericht aan de literatuurcritici Tom van Deel en Jaap Goedegebuure. En die keuze kan toevallig zijn, omdat de mannen elkaar lagen. Maar wellicht was Brouwers toch ook duidelijk dat het wel een mooi ideaal was om een eenzame wolf te zijn als schrijver. Alleen volstaat het niet om een boek of pamflet te wrochten. Er moet vervolgens ook welwillende aandacht zijn voor zo’n geschrift. En dan helpt het in de publiciteit om geïnformeerde medestanders te hebben.

Dus is alleen al een vraag van wie het initiatief kwam tot de brievenwisseling.

Tegelijk verwijt Brouwers Van Deel uiteindelijk wel mandarijnengedrag te vertonen, met zijn gewrik om leuke positietjes te krijgen. Ook al omdat dit tegen zijn eigen principes ingaat.

Beter is: Dwarskijk. Inderdaad. Nergens bijhoren, aan niks meedoen, kappen met de hap zodra je merkt dat je wordt ingelijfd, niet redaktie, forum, kransje, boekenbespreekhoek, niet naar schrijversbijeenkomsten, nooit ingaan op fanmail. Voordat je het weet ben je ‘belangrijk’, doktorandus, ja zelfs neerlandicus. [deel 1, 43]

Een boek op verschillende momenten lezen in een leven kan veel met de inhoud doen.

Zo begrijp ik pas sinds een paar jaar waarom Brouwers zijn vriend Harry Prick telkens beschrijft wat Boudewijn Büch had gedaan in diens boekenprogramma. Hoe jennerig die brieven eigenlijk zijn, gezien de geschiedenis tussen Prick en Büch; daar waar ik lang niets anders dan pret had gelezen.

Inmiddels kijk ik ook anders aan tegen Brouwers absolutismen. Mede omdat ik mensen die niet anders doen dan schrijven tegenwoordig vaak zie als mensen die zichzelf in een hoekje hebben vastgepind.

Het zal best dat iedereen een roman in zich heeft. Of desnoods twee. Maar dan is het werkelijk oorspronkelijke materiaal toch wel zo’n beetje uitgeput. Dan moet iemand die de pech heeft om als auteur te worden gezien aan de slag om verse inzichten te kweken. Ik bedoel, je zou maar Joost Zwagerman heten, en na wat goed verkochte jeugdwerkjes het idee hebben de wereld iets te melden te hebben, omdat je toevallig weleens een leesbare zin weet te produceren.

Brouwers schrijft zelf, aan Maarten ’t Hart:

Het gaat er, tenslotte, niet meer om ‘waarom’ je schrijft […] maar waarom je jaar in jaar uit blijft schrijven, – al is ‘het vuur van weleer’ allang gedoofd, zijn de jeugdambities allang verwezenlijkt en is de hunker naar erkenning allang bevredigd. Men blijft schrijven omdat men, in de meest letterlijke zin van het woord, niet anders kàn. Schrijvers-die-niets-anders-zijn-dan-schrijvers beoefenen het schrijfambacht doodgewoon met plichtvervulling: ‘als ik niet schrijf, komt er geen geld binnen.’ [deel 2, 183-184]

Jeroen Brouwers heeft zich mede hierom naast zijn romans gewijd aan vertalingen, Maar bovenal bedreef hij de biografie, en dan ook nog eens de schrijversbiografie. Wat me typisch een genre lijkt dat het ambacht van schrijver groter en heiliger maakt dan het is.

Zijn non-fictie vind ik vooral erg goed geschreven. Alleen lukt het Brouwers evenmin als de meeste anderen om de beperkingen van de biografie als genre te overwinnen. Daarom heb ik zeker lang al zijn schrijversportretten niet gelezen.

Terugkijkend op mijn eigen leesgeschiedenis zie ik een duidelijke ontwikkeling. En misschien loopt die samen met een ander deel van mijn leven; het gegeven dat ik ooit journalistiek heb gestudeerd, en geschiedenis, en daarom talloos veel malen zelf grote hoeveelheden informatie heb moeten terugbrengen tot een leesbaar verhaal.

Ooit was de roman ook voor mij de hoogste vorm van schrijven. Dat Jeroen Brouwers romans schreef waar ik behoorlijk wat moeite mee had, lag daarmee aan mij.

Vervolgens ben ik heel andere kwaliteiten gaan waarderen in auteurs. Zoals helderheid. Zoals verrassing. En misschien wel het belangrijkst van al: zoals het vermogen om het schijnbaar bekende toch in een nieuw licht te kunnen zetten.

Veel fictie-auteurs bleken zo bezien wel bijzonder weinig te melden te hebben, omdat hun voornaamste schrijfkracht zat in een oninteressant soort krullendraaierij. Mulisch’ bekende uitspraak dat men het raadsel dient te vergroten, wordt onzinnig voor wie beseft hoe weinig wij mensen zeker weten.

Brouwers’ zelfgekozen stijldwangbuis maakt zijn romans voor mij vrijwel onleesbaar. En ik denk al een tijd niet meer dat zijn fictie mij meer zou bieden als ik me er echt in zou onderdompelen.

Dus, waar ik ooit dacht in de brieven, met hun lenige Nederlands, een toegangspoort te hebben tot de rest van dat werk, is me nu duidelijk dat er geen boeken van Brouwers zijn die me ooit meer kunnen geven.

Zelfs al volstaat die bloemlezing dan wel, in plaats van deze twee dikke oerbundels.

elders: Zoals lezen het leven voedt, verrijkt leven het lezen

Jeroen Brouwers, Kroniek van een karakter
Deel 2
1982 – 1986
de oude Faust
445 pagina’s
Uitgeverij H, 1987

[x]