Kunst van het schrijven ~ Kees ’t Hart

► door: A.IJ. van den Berg

Is het interessant om kennis te nemen van de opvattingen die Kees ’t Hart heeft over schrijven? Ik bedoel, als ik zijn romans moet samenvatten, dan is dat toch met de woorden dat in die boeken zo veel minder gebeurt dan mij lief is. De belofte vooraf blijft altijd groter dan wordt waargemaakt.

Hij heeft me daarmee al getoond dat zijn opvattingen over literatuur niet noodzakelijk de mijne zijn.

Maar ’t Hart stelt in dit boek wel dé vraag waar ik op boeklog ook telkens op terugkom. Wat maakt sommige romans tot meesterwerken, en andere juist niet?

Voor De kunst van het schrijven praatte ’t Hart met zes ervaren Nederlandse auteurs over de totstandkoming van éen van hun romans. Om na dit interview telkens een fragment uit zo’n boek te citeren, en dat in detail te bespreken. Deze exercities worden voorafgaan, en achteraf nog eens samengevat, in essays over het schrijven als ambacht.

’t Hart sprak met Hella Haasse, A.F.Th. van der Heijden, Tom Lanoye, Margriet de Moor, Thomas Rosenboom, en K. Schippers. Van de besproken boeken had ik er twee gelezen. Van der Heijden’s Advocaat van de hanen, en Lanoye’s Kartonnen dozen. K. Schippers’ Waar was je nou ligt dan weer al jaren op de stapel nog te lezen boeken. En opvallend was dat bij deze laatste twee titels het gesprek van ’t Hart iets aan deze boeken toevoegde.

Bij Lanoye, omdat ik me niet eerder gerealiseerd had hoe zwaar zijn achtergrond als toneelschrijver meeweegt in de romans.

Bij Schippers, omdat zijn boeken voor mij zo vaak als luchtbellen zijn; even heel bewonderenswaardig, en prachtig, maar dan hup weg, zonder ook maar iets benoembaars bij me na te laten.

Het gesprek met Rosenboom overtuigde me haast toch eens iets meer van hem te lezen. Maar hij schrijft nu eenmaal telkens historische romans; en ik ben te zeer historicus om het verleden zo misbruikt te willen zien.

Haasse liet me onverschillig. Haar werk zal kwaliteiten hebben, maar heeft nooit iets in me weten te roeren. En de gesprekken met Margriet de Moor, en A.F.Th. van der Heijden fascineerden me op een geheel verkeerde manier. Kees ’t Hart slaagde er daarbij haast in om deze auteurs voor altijd taboe te verklaren voor mij. Al was daar bij De Moor misschien slechts éen beginzin voor nodig. Haar roman De kegelwerper opent met de woorden:

Charles Pluut, een achterbaks sujet dat ooit een meisje heel dicht naar zich toe had gehaald om haar daarna als een hobby weer af te schaffen, arriveerde tegen zessen bij het pension. [138]

Die zin bestaat uit zo een machteloos macramé van taal, naar mijn idee, dat ik meteen al niet meer in dat schrijverschap geloof.

Bij Van der Heijden speelde een langzamerhand gegroeid vooroordeel mee. Zijn boeken bevatten me gewoon te veel ruis — terwijl critici telkens zijn stilistische vermogens blijven roemen. Nu kan ik net zo van een goedgeformuleerde zin in een roman genieten als iedereen. Alleen moet zo’n zin dan wel het boek ten dienste staan. En bij Van der Heijden heb ik inmiddels het idee dat die zo prominent aanwezige ruis slechts dient om zijn schrijverij meer te laten lijken dan die kan waarmaken.

Is er tenslotte uit dit boek niet een eenduidige conclusie te trekken over waarom ’t Hart’s eigen romans me zo weinig doen. Wel heb ik geleerd dat hij anders naar teksten kijkt als ik doe. En zulks is alleen maar informatief.

Kees ’t Hart, De kunst van het schrijven
215 pagina’s
Em. Querido’s Uitgeverij, 2007

[x]opgenomen in het dossier: