Aus dem Berliner Journal ~ Max Frisch

► door: A.IJ. van den Berg

Frisch heeft behoorlijk werk gemaakt van zijn nalatenschap. Misschien omdat hij al zo lang voor hij stierf, tobde over de dood; denk ik dan heel oneerbiedig. Zo richtte hij zelf een archief op, dat zijn naam droeg. En daarbij kwam er een stichting die het beheer kreeg.

Aan deze stichting was het vervolgens om te beslissen of de uitgave door kon gaan van het Berlijner dagboek, dat Max Frisch had bijgehouden in onder meer de jaren 1973 en ’74. Zelf had de schrijver daar blijkbaar twijfels over. Maar was hij zeker geweest dat die aantekeningen niets voorstelden, dan was de inhoud wel vernietigd.

Bovendien was per testament bepaald dat deze mappen pas twintig jaar na Frisch’ dood, in 1991, bekeken mochten worden. En de titel van deze uitgave — Aus dem Berliner Journal — maakt dan meteen al duidelijk dat de lezer niet alles krijgt. Van de banden die er waren, is enkel materiaal uit de eerste twee geplukt. Over de overige teksten wordt niet veel vermeld; hoogstens dat de samenstellers geen nog levende personen wilden kwetsen.

Frisch begon zijn dagboek in 1973 ook echt op de dag dat hij in de stad kwam wonen. In West-Berlijn vanzelfsprekend. Tegenwoordig moet er al haast bij worden vermeld dat dit toen een vrije enclave was in het communistische Oost-Duitsland. Nogal wat mensen zijn indertijd gestorven als ze van Oost naar West probeerden te vluchten.

Het boek begint ook met opmerkingen over verhuizen die iedereen herkenbaar zal vinden die weleens van woning gewisseld is.

Inhoudelijk hebben de dagboekfragmenten verder niet zo heel veel te bieden — oneindig veel minder zelfs dan bijvoorbeeld het wel bij leven gepubliceerde Tagebuch 1946 – 1949, of het Tagebuch 1966 – 1971.

Dit is typisch een uitgave voor de verstokte Frisch-lezer. Die dan blij verrukt kan ontdekken dat de auteur al in 1973 zinnen schreef die later in de roman Montauk zouden opduiken.

Ook schreef Frisch in deze periode zijn Dienstbüchlein.

Tegelijk gaan enkele van de langere tekstfragmenten nu net over zijn twijfels als auteur. Vijf tot zes uur zit hij achter zijn typmachine per dag, waarbij Frisch zich absoluut vermaakt. Alleen levert al die inspanning telkens nogal vlak proza op.

Hij meent het niet meer te kunnen, en als schrijver uitgeschreven te zijn.

Troost vindt hij dan niet in zijn vroegere werk. Als hem dat weer eens onder ogen komt, valt hem ook toch allereerst de vlakheid op. Zelfs al zijn er verder wel degelijk kwaliteiten.

Frisch interesseert zich in deze periode sterk voor het Oost-Duitsland — hij onderhandelt ook met een uitgever daar, om éen van de dagboeken daar wellicht gewijzigd uit te brengen. En verder vallen vooral de avondjes op bij andere auteurs, zoals Uwe Johnson, Günter Grass, of de zanger Wolf Biermann.

Maar verder is dit postume en gecoupeerde dagboek er toch allereerst éen om door te nemen, en meteen weer te vergeten. Misschien dat er over dertig jaar wel nog een complete versie van al die Berlijnse dagboekaanteningen uit kan komen, die me dan meer zou interesseren; alleen moet de naam Max Frisch het grote publiek dan ook nog altijd iets zeggen; wil zo’n boek er überhaupt komen.

Max Frisch, Aus dem Berliner Journal
Herausgegeben von Thomas Strässle
unter Mitarbeit von Margit Unser
235 pagina’s
Suhrkamp, 2014

[x]