Uren met Karel van het Reve ~ Robert van Amerongen e.a.

Mijn geduld met vriendenboeken was nooit zo heel groot. Misschien komt dit omdat ik ooit een hoogleraar had die een aan hem opgedragen liber amicorum tot verplichte leerstof maakte. Maar Uren met Karel van het Reve lijkt me een opvallend gunstige uitzondering in het genre. Al was het maar omdat de man in deze bundel niet alleen maar heilig wordt verklaard.

Nu ja, Rudy Kousbroek doet wel degelijk nog een poging in die richting, door allerlei interessante motieven te ontwaren in Van het Reve’s vroege detective Nacht op de kale berg. Hij had me daarmee haast verleid het toch nog eens te proberen met dat boek. Maar nee, ik kan er werkelijk niets mee.

Interessant aan deze bundel vond ik onder meer de herinneringen aan Van het Reve als leermeester. Niet omdat deze ook een ideaalbeeld geven, maar meer om de impliciete ideeën achter Van het Reve’s methodiek. Hij probeerde zijn studenten niet alleen wat over de Russische letterkunde bij te brengen, hij probeerde ze ook tot denkende mensen op te voeden.

Eén van zijn oud-studenten verbaast er zich wat over dat hij achteraf moest horen dat Van het Reve het college geven eigenlijk een crime had gevonden. Vooral de werkcolleges waren erg. Hij had de studenten daar in een paar minuten kunnen vertellen, waar ze nu een uur over deden om zelf te ontdekken.

Tegelijk wijzen alle beschrijvingen over de colleges ook naar een karaktertrek die tegenstanders hem vaak verweten. Van het Reve maakte weleens een gemakzuchtige indruk, zo hem geen luiheid verweten kan worden.

Boeiend vind ik in dit verband ook de weerlegging die Hans van den Bergh in deze bundel geeft van ‘Het raadsel der onleesbaarheid’. Dat was de titel van de Huizinga-lezing waarmee Van het Reve de valse pretenties van de literatuurwetenschap zo vrolijk onderuit haalde.

Punt voor punt weet Van den Bergh wel iets af te dingen op de kritiek die Van het Reve had; onder meer door hem gemakzucht te verwijten. Toch mist hij daarbij de kern van het betoog, namelijk dat literatuurwetenschappers nogal eens dubieuze methodes toepassen, en daar pretentieus over doen. En ook schijnt Van den Bergh ontgaan te zijn dat zo’n Huizinga-lezing niet voor vakbroeders bedoeld is, maar een algemeen publiek trekt.

Dus stond Van het Reve voor de taak de toehoorders niet te vervelen, terwijl tegelijk op hem de enorme last rustte om te bewijzen dat helemaal niet deugde wat toch zo veel status had. Daarom kreeg die lezing een enorm aplomb. Net zoals Van het Reve’s eeuwige kritiek op de evolutietheorie eerder een soort onwil uit principe toonde, dan interesse in de details.

Ik denk dat deze bundel daarmee voor mij nog eens verduidelijkte waarom ik Karel van het Reve zo graag heb gelezen. Hij dwingt me om na te denken, zonder daarbij alle details al in te vullen. Die nuttig gemaakte argwaan is prettig; zelfs al gaat die dan soms aantoonbaar gepaard met gemakzucht.

Uren met Karel van het Reve
Liber amicorum

176 pagina’s
Uitgeverij G.A. van Oorschot, 1991

Ethologie en cultuurfilosofie ~ Rudy Kousbroek

Het gaat niet aan om de bioloog Dick Hillenius alleen maar te bejubelen op boeklog, zoals ik eerder dit jaar deed. Er is goede kritiek op hem mogelijk. Harde verwijten kwamen bijvoorbeeld van Rudy Kousbroek, in diens Huizinga-lezing uit 1972.

Zo vond Kousbroek onder meer dat Hillenius iets te makkelijk de ideeën van omstreden denkers als Lorenz volgde. Hillenius’ uitleg van de ethologie maakt de mens te veel tot dier, terwijl de cultuur nu juist zo veel invloed heeft op diens gedrag.

Kousbroek vond de ethologie zo vaak alleen gebruiken wat wel goed uitkwam voor het betoog:

Er is kortom analogie tussen de gedragingen van sommige diersoorten en sommige mensen of groepen mensen, bij sommige gelegenheden. Ons aandoenlijke begroetingsritueel, de kus, vertoont met het van mond tot mond voeden, dat ook bij bepaalde diersoorten het karakter heeft van een begroetingsritueel, een overeenkomst die niet toevallig kan zijn. Maar is het daarom ook een instincthandeling, erfelijk en onuitroeibaar? Bepaalde volken kennen de kus niet, en van sommige is bekend dat zij deze begroeting in een recent verleden van andere culturen hebben overgenomen. Het zijn kortom niet alleen de overeenkomsten die moeten worden verklaard, maar ook de verschillen. En dat doen de ethologen niet. [15]

Kortom, Kousbroek doet in de lezing weinig anders dan betoog houden over nature/nurture. En, hoewel zijn tegenwerpingen tegen een al te biologische manier van kijken duidelijk zijn, blijft hij daarin toch op een wat abstract academisch niveau hangen bij menselijk gedrag. Terwijl daar de antwoorden niet te vinden zijn, volgens mij.

Daar komt bij dat ik de vraag niet zo interessant vind wat allemaal tot de natuur van de mens zou horen, en wat tot diens cultuur. Het ene vult het andere aan, afhankelijk van sommige omstandigheden. Het éen bestaat nauwelijks zonder het ander. Punt. Mijn boeklogjes over titels van Ridley en Jones geven ook aan dat ik me veel meer interesseer voor de gevolgen van de vraag, dan voor het eigenlijke probleem.

Om maar een voorbeeld te noemen: hoe strafbaar is iemand na openlijke geweldpleging, als deze tijdens zijn opvoeding verwaarloosd is? En hoe strafbaar is dan iemand die door zijn genenpakket voorbestemd is tot aanvallen van redeloos blinde woede? Moet de rechtspraak verschil maken tussen beide soorten daders? En het onderwijssysteem dan?

Of, wanneer gaan we meten welke genen iemand bezit, en welke erfelijke eigenschappen worden dan kwalijk genoeg bevonden, voor een abortus bijvoorbeeld?

Rudy Kousbroek, Ethologie en cultuurfilosofie
55 pagina’s
Uitgeverij De Harmonie, 1973

‘Alle cultuur is streven’ ~ H.L. Wesseling (inl.)

Eerder kwam op boeklog al de Huizinga-lezing van Rudy Kousbroek langs. Ook werd eens verwezen naar de voordracht die Karel van het Reve gaf. Dus lag het in de rede om te kijken of deze lezingen-cyclus meer spraakmakend materiaal had opgeleverd. En dan het liefst niet door van elk jaar apart het uitgaafje op te moeten speuren.

Deze bundel was wat dit betreft perfect. Het boek biedt een overzicht van wat de eerste vijftien sprekers brachten, vertelt iets over de achtergronden van de cyclus, en H.L. Wesseling geeft in zijn inleiding vaak ook al in bedekte termen een oordeel over het gebodene.

Sommige lezingen waren niet zo goed. Die van Mary McCarthy over de gothiek bijvoorbeeld.

Chomsky gaf de VS weer eens van alles de schuld, op een zo gechargeerde manier dat Europeanen er toch wat vreemd van opkeken.

En Mulisch, ach Mulisch kwam vanzelfsprekend de wereld uitleggen in het ene uurtje dat hem ter beschikking stond. Met alle kul over octaviteit die hem voor mij voor eeuwig hebben gediskwalificeerd als een serieus te nemen schrijver. Ik kan hem enkel nog lezen door in hem een charlatan te zien, die wil kijken tot hoe ver de wereld bedrogen kan worden.

Nu was Johan Huizinga een historicus. Wat er waarschijnlijk toe heeft bijgedragen dat nogal wat historici zijn uitgenodigd in de cyclus van dit boek. En hun lezingen zijn ook vaak het best houdbaar gebleken. Logischerwijs omdat een verhandeling over geschiedenis al gaat over iets dat verouderd is — daar krijgt de tijd veel minder extra greep op. In elk geval heb ik de historici met de meeste plezier gelezen. Zelfs al bracht alleen de verhandeling van Robert Darnton over sprookjes mij ertoe toch eens te kijken wat nog meer van hem te lezen is.

Sprookjes waren nogal wat ruwer, voor ze tot verhaaltjes voor kinderen bewerkt werden. Dat wist ik, in theorie. Maar zo veel ruwer?

‘Alle cultuur is streven’
De verzamelde Huizinga-lezingen 1972 – 1986

352 pagina’s
Uitgeverij Bert Bakker, 1987

Denkbeelden uit een dubbelleven ~ Ger Verrips

Aan het begin van deze biografie meldt de auteur Van het Reve’s boeken niet apart te zullen gaan duiden. Combineer dit met de wetenschap dat Ger Verrips ooit tot het partijkader van de Communistische Partij Nederland hoorde, en binnen een minuut was me duidelijk dat een groot deel dit boek me maar matig zou interesseren. Verrips is bovenmatig geboeid door de jeugd van Karel en Gerard van het Reve. In dat communistische gezin. Ik ben dat niet zo.

En niet eens omdat Theodor Holman’s biografie daar ook al over ging.

Het is simpelweg een kwestie van evenwicht. Ik vond het wat merkwaardig dat bijvoorbeeld bijna niets gezegd werd over het gezin dat Van het Reve zelf zou gaan stichten — maar dat alles vanuit die jeugd verklaard bleef worden.

Nu las het boek te zeer alsof de auteur op de helft besefte nog wel duizend pagina’s meer nodig te hebben, als hij zo gezapig doorging. En hup, toen moest het ineens met erg grote stappen.

Dit is jammer, omdat Verrips uiteindelijk wel degelijk een paar zaken voor mij in een breder perspectief zet. Dat had hij veel vaker mogen doen.

Zo was er het correspondentschap van Karel van Het Reve in Moskou. Weliswaar komt dit aan de orde in Met twee potten pindakaas naar Moskou. Maar het was prettig om te lezen wat er allemaal niet in dat boek staat. Zoals hoe het contact met die Russische dissidenten gelegd werd, en waar dat uiteindelijk toe leidde.

Ook twee andere zaken die eerder op boeklog genoemd werden, weet Verrips goed te plaatsen.

Bij het dispuut over de Huizinga-lezing ‘Het raadsel der onleesbaarheid’ kiest hij wel wat de zijde van de gevestigde orde. Bijvoorbeeld door mee te gaan met wat Hans van den Bergh jaren later tegen Van het Reve inbracht. Terwijl ik nu juist — uit wetenschapsfilosofisch oogpunt — het steeds meer te prijzen vind dat iemand uit de literatuurwetenschap het waagde de pretenties van zijn vakgenoten onder uit te halen. Dat zo’n aanval niet subtiel kan, lijkt me daarbij logisch.

Grappig is daarentegen wel dat Verrips laat zien hoe Van het Reve’s onnozele vragen over de evolutietheorie nu juist Dick Hillenius en Maarten ’t Hart ontmaskerden, als biologen die hun vakliteratuur niet goed hadden bijgehouden. Hun replieken op zijn provocatie waren wat te neerbuigend.

Maar zo had ik dus graag meer uitgelegd gekregen.

Ger Verrips, Denkbeelden uit een dubbelleven
Biografie van Karel van het Reve

472 pagina’s
De Arbeiderspers, 2004
Open Domein nr. 42

Verzameld werk 4 ~ Karel van het Reve

Bij het vierde deel uit het verzamelde werk van Karel van het Reve is ondertussen duidelijk dat de reeks éen opvallend grote extra waarde heeft. De samenstellers gaan namelijk strikt chronologisch te werk. Daardoor bevat elke band naast de boeken die in een bepaalde periode verschenen ook een soms opvallend grote hoeveelheid niet eerder gebundeld werk.

Ditmaal is dat een groot genot, anders dan bij bijvoorbeeld het eerste deel.

Zo bevat Verzameld werk 4 een kleine 600 pagina’s met teksten die eerder in kranten en tijdschriften verschenen, maar anders waarschijnlijk in de archieven daarvan waren vergeten.

Deze aflevering bergt columns, essays, redevoeringen, en aantekeningen die Van het Reve schreef in de periode 1973 tot en met 1980. In deze jaren verschenen de boeken Uren met Henk Broekhuis, en Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes. Die ene titel is al eens geboeklogd, de andere zal ongetwijfeld nog eens volgen. Beperk ik me daarom tot wat het ongebundelde werk me zei.

En dat is veel. Deze verzameling maakte me blij, alsof me plots twee, drie volkomen onbekende boekdeeltjes Van het Reve geschonken werden, met nieuwe heldere waarnemingen. Daar, waar ik dacht alles van dat werk inmiddels wel te kennen.

Nu goed. Jeroen Brouwers schreef ooit hatelijk over Karel van het Reve dat zijn werk bestaat uit herhalingen van steeds hetzelfde. En heel negatief gesproken is inderdaad over dat ongepubliceerde werk te zeggen dat veel daarvan al bekend lijkt, uit de andere boekpublicaties. Maar voor mij werkte het eerder omgekeerd. Artikelen of redevoeringen die ik alleen in hun isolement kende, kregen ineens een verduidelijkend kader.

Zo bleek onder meer dat Karel van het Reve het pamflet van Jeroen Brouwers tegen de jongetjesliteratuur maar niets vond. Wat vervolgens Brouwers’ aanvallen ad hominem begrijpelijker maakten — en trouwens ook dommer.

En, hoe prettig ik Van het Reve’s uithalen tegen de literatuurwetenschap ook vind, in de Huizinga-lezing Het raadsel der onleesbaarheid. Eerder had ik hem toch niet gehoord over de onmogelijke theorieën van zijn universitaire collega’s. Maar Verzameld werk 4 gaf me zo al vier columns over een onleesbaar standaardwerk van Maatje, die steeds hilarischer werden.

Bovendien had ik weet van meerdere uitspraken die aan Karel van het Reve worden toegeschreven, en toch nergens in zijn boeken waren terug te vinden. Zo moest hij ooit de Nederlandse columnisten een zeldzaam hoog niveau hebben toegeschreven — misschien zo wel de aanleiding gevend voor het verschijnsel dat elke krant momenteel omkomt in de columnisten. In het Verzameld werk 4 las ik eindelijk zijn column met dit oeroordeel.

Interessant was verder onder meer dat ik Van het Reve’s oordeel een keer of wat rechtstreeks naast het mijne kon plaatsen. Wat dan nogal verduidelijkte hoe hij keek. Zo besprak hij Jacques de Kadt’s Politieke herinneringen van een randfiguur. Waarbij hij dan wel, anders dan ik, de kennis had om te beoordelen wat er waar was van die memoires, of waar De Kadt’s denken nog gekleurd werd door Marxistisch idioom. Tegelijk vonden we beiden dat het boek verreweg het interessantst was in de strikt persoonlijke herinneringen.

Mooier nog dan streng door Van het Reve op denkfouten of intellectuele luiheid te worden gewezen, is het om zonder het te weten zijn conclusies te delen.

Veel zegt het ook om zijn recensie naast de mijne te kunnen plaatsen, en die van hem in bepaalde opzichten wat lui te vinden. Kon hij nog zo goed schrijven, was het soms ook wel terecht als teksten niet werden gebundeld.

Karel van het Reve, Verzameld werk 4
1016 pagina’s
Uitgeverij G.A. van Oorschot, 2010

Over de noodzaak van tuinieren ~ Gerrit Komrij

Er is éen betoog in het immense oeuvre van Gerrit Komrij waar ik werkelijk nooit iets van begrepen heb. Al kan dit komen omdat het me waarschijnlijk tot nu toe nimmer lukte om die tekst uit te lezen zonder niet voortdurend in gedachten af te dwalen. Uit verveling.

Komrij hield in 1990 de Huizinga-lezing te Leiden. Waar enige prestige aan kleeft.

Volgens hemzelf sprak hij daarbij over het probleem voor de kunstenaar van een wereld zonder God. Want daardoor ontbrak er samenhang. Zonder Schepper kan daarom geen dichter scheppen — en de schrijver, schilder, en de beeldhouwer al evenmin.

En waarschijnlijk gaat het bij dit ene uitgangspunt al mis voor mij. Bijvoorbeeld omdat ik toevallig iets weet over de negentiende wetenschapsgeschiedenis, en daarover op zijn minst te zeggen is dat het met onderzoek pas wat werd toen God als vanzelfsprekende verklaring eindelijk verdwijnen zou.

Volhouden dat de wetenschap sinds die tijd niets bereikt heeft, doen tegenwoordig alleen griezelige politici nog, en andere fanatici met een ontembare bedilzucht.

Wisten die wetenschappers zelfs weleens iets van ordening aan te brengen, in hoe de wereld bekeken worden kan. Bijvoorbeeld door nuttige beperkingen aan te brengen in wat ze gingen onderzoeken.

Cynisch gedacht alleen kan het best zijn dat Komrij, voor de keuze geplaatst om iets te vertellen dat enige binding had met het werk van de historicus Johan Huizinga, hoe vaag ook, het eerste gepakt heeft dat hij daarbij tegen kwam — ondanks dat hij dit overigens stellig ontkende.

Huizinga heeft zijn collega-geschiedkundigen namelijk nog eens aangespoord om toch eens andere onderwerpen te kiezen als doorgaans gebeurde. En eens te schrijver over:

de tuin als cultuurvorm, of van den weg, de Markt en de Herberg, het Paard, den Hond en den Valk; van den Hoed of van het Boek in hun cultuurfunctie.

Komrij gebruikte de metafoor van de tuin onder meer om aan te geven waar hij in zijn eigen werk naar zocht, want blijkbaar al tijden onbewust naar op zoek was geweest.

Alleen wordt het dan vaag:

Op het terrein van de symboliek en de allegorie glijdt men licht uit; er vindt in de loop der eeuwen een verraderlijke osmose plaats tussen mythen en metaforen; de grens tussen een noodzakelijke veelduidigheid en een zich prostituerende toepasbaarheid is niet altijd goed te trekken; het is het oude probleem in de godsdienst- en cultuurgeschiedenis van het syncretisme en de synthese; symbolen werden onvermijdelijk — al blijft vaak onduidelijk waar en wanneer precies — sjablonen, zoals topoi cliches werden, met alle krachteloze ornamentiek vandien; en men beseft voortdurend dat men zich niet mag laten verleiden om, in een hoera-stemming, tot de conclusie te komen ‘dat alles met alles samenhangt’.

Nut heeft deze lezing voor mij dan ook hoogstens om te verduidelijken dat ‘de tuin’ eeuwenlang, in tal van culturen, gebruikt is als metafoor om de wereld mee te kunnen duiden. Alleen is die metafoor nog vrij plotseling geheel in onbruik geraakt.

Maar ook als ik er langer over nadenk, begrijp ik Komrij’s verlangen niet goed. De man werkte toch vooral in taal? En brengt taal al niet direct enorme restricties aan? Want is alles wel in woorden te vangen, of over te brengen?

Gerrit Komrij, Over de noodzaak van tuinieren
Huizinga-lezing 1990

84 pagina’s
Bert Bakker, 1991