deze boeklogjes vormen het dossier:

Digitale cultuur

  1. Medische geheimen  Karin Spaink12/2005
  2. Internet  Gordon Graham02/2006
  3. Internet  Hubert L. Dreyfus05/2006
  4. Long Tail  Chris Anderson08/2007
  5. Alle slechte dingen zijn goed voor je  Steven Johnson10/2007
  6. PopUp  Henk Blanken & Mark Deuze07/2008
  7. Dark Hero of the Information Age  Flo Conway & Jim Siegelman09/2008
  8. Signaal is ruis geworden  Abram de Swaan10/2008
  9. Chaos computer boek  Chaos Computer Club02/2009
  10. Beter internet  Karin Spaink [ed.]05/2009
  11. Little Brother  Cory Doctorow02/2010
  12. Free Culture  Lawrence Lessig02/2010
  13. Free  Chris Anderson02/2010
  14. Digitaal  H.J.A. Hofland03/2010
  15. Bloghelden  Frank Meeuwsen05/2010
  16. Here Comes Everybody  Clay Shirky08/2010
  17. 60 000 uur  Gerrit Krol10/2010
  18. Cognitive Surplus  Clay Shirky04/2011
  19. Case for Books  Robert Darnton04/2011
  20. Privacy in het internettijdperk  Brenno de Winter04/2011
  21. Net Delusion  Evgeny Morozov04/2011
  22. Hoe verandert internet je manier van denken?  John Brockman red.07/2011
  23. Digitale schaduw  Dimitri Tokmetzis08/2012
  24. Turings tango  Bennie Mols10/2013
  25. Master Switch  Tim Wu10/2013
  26. Eeuw van de computer  Adrienne van den Boogaard (red.)01/2014
  27. Filter Bubble  Eli Pariser03/2014
  28. Weg die voor ons ligt  Bill Gates10/2014
  29. So You’ve Been Publicly Shamed  Jon Ronson04/2015
  30. Twee Punt Nul  Gerrit Komrij12/2016
  31. Klont  Maxim Februari11/2017
  32. I Hate the Internet  Jarett Kobek03/2018
  33. Future Hype  Bob Seidensticker03/2018
  34. Computerpioniers  Gerard Alberts en Bas van Vlijmen05/2018
  35. Hello World  Hannah Fry10/2018
  36. Photoshop 6 Bible for Windows  Deke McClelland02/2019

© Boeklog 2005-2019. Alle rechten voorbehouden

 

Medische geheimen ~ Karin Spaink

Nooit haal ik op mijn weblogs eigen werk aan dat al eens elders verscheen. Wat hierna volgt, is een uitzondering. Al gaat het dan maar om een nieuwsberichtje dat ik tussendoor even schrijven moest, op 19 augustus 1999. En een goed berichtje is het ook al niet, omdat ik door een gebrek aan ruimte een paar lelijke stapelzinnen schreef. Maar toch geeft het een aantal intrigerende discussiepunten aan, waar ik sindsdien werkelijk nooit ergens meer iets over las. En ik lees veel:

Omgang met digitale patiëntgegevens vraagt om Europees beleid
De European Group on Ethics (EGE) dringt aan op een duidelijk Europees beleid voor de omgang met patiëntgegevens in de informatiemaatschappij.

Het is de eerste keer dat deze onafhankelijke ethische commissie van de EU een advies uitbrengt. De EGE zal de nieuwe Europese Commissie en het Europese Parlement bij hun aantreden in september vragen een richtlijn voor de bescherming van medische data te ontwikkelen. Onderdeel van het beleid zou de instelling van een Europees handvest voor patiënten moeten zijn. 

Medische gegevens zijn de meest persoonlijke gegevens van een individu, stelt de EGE. Niet alleen leggen artsen iemands medische geschiedenis vast, ook het gedragspatroon van de patiënt en mogelijk zelfs informatie over zijn seksleven valt in dossiers terug te vinden. Patiëntgegevens worden evenwel niet alleen voor medische zorg gebruikt. Tegelijkertijd is er vraag naar deze informatie vanwege sociale zekerheid, kostenbeheersing in de medische sector, statistiek en onderzoek, en voor verzekeringen.

Voor toegang van patiëntgegevens zou voortaan het principe van een gerechtvaardigd gebruik moeten gelden. Werkgevers en verzekeraars mogen daarbij nooit direct toegang tot persoonlijke informatie krijgen, zelfs al heeft de betrokkene daarvoor toestemming gegeven. Wel zouden burgers zelf altijd de eigen medische gegevens mogen inzien.

De medische wereld kent een sterk toenemend gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ICT). Inmiddels is in Europees verband het concept voor een elektronisch patiëntendossier ontwikkeld, dat als basis dient voor verdere ontwikkelingen. Zulke standaarden voor de uitwisseling van patiëntgegevens spelen een grote rol in de medische praktijk. Een behandeling start tegenwoordig vaak pas als een hele reeks deskundigen geraadpleegd is, zonder dat deze de patiënt hoeven te hebben gezien. Maar standaarden zijn nooit neutraal, waarschuwt de ethische commissie. Als een arts informatie over een patiënt vastlegt, moeten daarbij keuzes worden gemaakt. Daarbij spelen ethische, sociale, economische, politieke, en kennistheoretische factoren mee. Een arts kan vanuit een persoonlijke voorkeur iemand een bepaalde kwaal toeschrijven en daarmee andere mogelijkheden uitsluiten. De standaardmethodes voor ziektebeschrijving moeten daarom transparant zijn en onafhankelijke organisaties moeten de standaarden kunnen evalueren.

Alleen al om het merkwaardige gebrek aan publieke discussie over dit onderwerp, was ik blij dat dit boekje van Karin Spaink verscheen. Het is het eerste deel in een reeks die The Next Ten Years heet, en over de invloed van digitale technologie moet gaan.

Maar bood Spaink me verlossing?

Nu is er met die zorg in Nederland iets merkwaardigs aan de hand. Ondanks dat er een nieuw verzekeringsstelsel wordt ingevoerd op 1 januari, is er bijvoorbeeld geen principiële discussie over de financiering van de gezondheidszorg geweest. Terwijl de zorgverzekeraars met elkaar toch, op zijn zachtst gezegd, al kartelachtige trekjes hadden en alleen maar meer macht krijgen volgend jaar.

En, hoewel geneeskunde en zorg letterlijk over leven en dood gaan, lijkt het steeds of principiële discussies over dat instituut als geheel alleen maar vermeden worden. Hoogstens komt er af en toe uitwassen in het nieuws. Als wachtlijsten te lang worden, of ziekenhuizen onmisbare medicijnen te duur vinden, en dan maar niet meer voorschrijven.

Dus was ik teleurgesteld dat ook Karin Spaink eigenlijk maar éen principiële vraag uitwerkt: wordt de data over patiënten wel veilig genoeg opgeslagen? Over het mogelijke misbruik van elektronisch opgeslagen patiëntgegevens haalde ik in dat nieuwsberichtje hierboven al fundamenteler vragen aan dan zij doet in haar boek.

Het gaat Spaink vooral over de technische stand van zaken. Wat voor systemen zijn er op het moment in gebruik, bijvoorbeeld. En hoe veilig zijn die? Niet heel erg, zo toonde zij in een publiciteitsstunt aan.

Misschien is dit als thema niet gek, in een boek dat mede door een internetprovider is uitgegeven. Maar ik had wat meer visie verwacht, dat zal misschien duidelijk zijn.

extra: website over de presentatie van het boek

Karin Spaink, Medische geheimen
Risico’s van het elektronisch patiëntendossier

77 pagina’s
Nijgh & van Ditmar // Xs4all Internet © 2005


Internet ~ Gordon Graham

Het is weer zo ver. Opnieuw moet ik van een boek zeggen dat er te veel in ontbreekt om mij echt van waarde te zijn. Oorsponkelijk uitgebracht in 1999, en staande in een filosofische traditie van inmiddels enige millennia, is het nu al hopeloos verouderd.

Weliswaar zijn de vragen niet fout die de Schotse filosoof Gordon Graham oproept. Het zijn er alleen niet genoeg. Voor een boek dat niet alleen over techniek wil jubelen, toont het wel erg weinig gevaren. Om maar éen gebrek te noemen.

Graham onderschat wat de nieuwe technologie allemaal mogelijk maakt. Voor hem is informatie- en communicatietechnologie [ICT] nog letterlijk technologie waarmee mensen communiceren, of informatie opvragen. Dat het gebruik van ICT ook sporen nalaat, en overheden die zouden willen kunnen gaan inzien, was geen idee dat deze schrijver al voorzag.

Voor hem is een belangrijke vraag wat de opkomst van internet betekent voor de participatie van burgers in een democratie. Omdat traditionele politieke maatschappelijke structuren door internet kunnen veranderen, al is nog niet helemaal duidelijk hoe. Maar internet is voor Graham uiteindelijk niet meer dan een medium; niet een zelfstandige entiteit.

Nu is het niet zo dat dit boek helemaal nutteloos was voor mij. Zijn kritische benadering van de alle nieuwe ontwikkelingen beviel me wel. Een kernvraag in dit boek is steeds weer wat nieuwe snufjes nu precies voor problemen wegnemen. En dat is geen verkeerde methode om ontwikkelingen mee te beoordelen.

Gordon Graham, Internet
Een filosofisch onderzoek

245 pagina’s
Uitgeverij Lemniscaat, zonder jaartal
Vertaling van The Internet: A Philosophical Enquiry, 1999


Internet ~ Hubert L. Dreyfus

Eerder dit jaar las ik een boek met dezelfde titel, ook al afkomstig van een filosoof. Maar waar dat werk een soms merkwaardig gedateerde indruk maakte, is Dreyfus er gelukkig in geslaagd een veel tijdlozer boek te schrijven.

Overeenkomst is wel dat het voor beide schrijvers moeilijk lijkt te zijn om aan te geven wat het fijn maakt dat er internet bestaat. Alle twee concentreren ze zich op de problemen die ontstaan door die werkelijkheid erbij online.

Blijkbaar mogen alleen de mensen die iets te verkopen hebben onbeschroomd optimistisch zijn over internet.

Dreyfus concentreert zich in dit boekje onder meer op de vraag wat het betekent dat ik, als internetgebruiker, online zo anoniem kan zijn. En omgekeerd kijkt hij hoeveel er aan interactie verloren gaat als bekenden online communiceren.

Zo vindt de schrijver dat elektronisch leren maar voor een heel beperkt gedeelte van het onderwijs werkelijk voordelen biedt. Als het erom gaat te oefenen, of zaken te herhalen. Maar Dreyfus stelt dat de directe interactie tussen leraar en leerling in een klaslokaal via internet niet is na te bootsen.

Dat brengt mij tot de gedachte dat hij het misschien beter met zijn docenten heeft getroffen dan ik. Het meest heb ik geleerd uit boeken, of door dingen uit te proberen, en dan uit te zoeken waarom het niet ging. Klassikaal onderwijs was nooit besteed aan mij.

En ik durf niet eens te bedenken wat het betekend had als er internet was geweest, in mijn jeugd.

Laat ik daarom maar stellen dat ik het lang niet eens ben met de stelligheid waarop Dreyfus zijn conclusies formuleert. Maar tegelijkertijd heel goed zie dat hij interessante vragen oproept.

Hubert L. Dreyfus, Internet
136 pagina’s
Uitgeverij Routledge, 2002
Vertaling van: On the internet, 2001


Long Tail ~ Chris Anderson

Het geheim achter het succes van de supermarkt Aldi is geen geheim, zo las ik eerder dit jaar. Het aanbod blijft er beperkt, maar de prijzen zijn laag. Klanten die iets kopen, beslissen alleen: ja, dit wil ik hebben, of nee, liever toch niet.

Dit boek laat onder meer zien waarin Aldi onnoemelijk ouderwets is. Chris Anderson probeert er in aan te tonen dat consumenten juist altijd zo veel keuze willen hebben als mogelijk is. Maar dat ze daarbij ook informatie verlangen om goed te kunnen kiezen. Traditionele winkels schieten op beide fronten tekort. Hun stellages bieden hoogstens ruimte aan een beperkt tal artikelen, en meer informatie dan de prijs van een artikel geven ze meestal niet.

Zie hier éen van de verklaringen achter het succes van het winkelen online. Niet alleen is via internet meer te vinden, het is ook makkelijker te vinden — net als de alternatieven — en bovendien zijn de meningen van andere kopers over een product of dienst vaak ergens voorhanden.

Door e-commerce moet daarom afscheid worden genomen van een ervaringswet uit de handel. Voorheen gold de 80/20 wet, hier uit te leggen als dat 80% van de omzet uit 20% van de aangeboden producten komt. Maar als consumenten keuze genoeg wordt geboden, blijkt dat er nauwelijks meer winkeldochters bestaan. Dit maakt dat handelaren de waarde van niche-producten moeten leren zien. Een product waarvan elke week een paar verkocht worden, levert over een langere tijd gemeten ook een heel aardige omzet op.

Dit is die lange staart, uit de titel van het boek. En dat is voor mij ook het aardigste idee, van Anderson. Al volstaat het voor een goed begrip misschien ook wel om diens artikel op Wired te lezen dat de basis was voor dit boek.

Anderson vult het boek The Long Tail verder in, door enkele trends online uit te leggen. Daarin vind ik hem minder geslaagd. Anderson redeneert me alles wat teveel toe naar zijn theorie, die volgens mij vooral een economische theorie is, die niet per se universele geldigheid heeft. Het lukt hem bijvoorbeeld wel erg goed om uitgaande van die lange staart om de aantrekkelijkheid van Wikipedia te verklaren, of het fenomeen weblogs, of YouTube te duiden. Dit alleen al roept wantrouwen op bij mij, omdat nu juist bekend is dat economen nooit goed lukt om altruïsme aannemelijk te maken. Het idee dat het mogelijk is zonder tegenprestatie te geven, past niet in hun wereldbeeld.

Volgens Anderson maakt dit weblog mij bijvoorbeeld tot producent van een op zich hoogwaardig artikel. Ik bied met mijn boeklogjes namelijk een filter aan op de enorme hoeveelheid boeken die er elk jaar uitkomen, of waarmee de winkels en bibliotheken al gevuld zijn. Voor wie mij vertrouwt, kan mijn oordeel van grote waarde zijn.

Bovendien overbrug ik met mijn woorden hier de kloof die er altijd bestond tussen amateur en professional, en die verdwijnt door de digitale revolutie. Elders had ik mijn oordelen nooit geplaatst gekregen [al is dit ook weer niet helemaal waar].

Nu goed, er is inderdaad een verschil in vorm tussen boeklog en de aantekeningen die ik voorheen maakte over wat ik las. U leest mee, en daar kom ik aan tegemoet. Maar boeklog bestaat nog steeds vooral omdat de database erachter zo veel nut heeft voor mij.

De redenen die Anderson geeft waarom dit weblog voor mij ook professioneel nut kan hebben, en ik het tot een merk zou moeten uitbouwen, gaan nauwelijks op. Al zou ik advertenties plaatsen, dan leveren die hoogstens centen op, geen euro’s. Het Nederlandse taalgebied acht ik namelijk veel te klein voor sommige fenomenen die hij beschrijft in dit boek.

Voor veel van de Long Tail-effecten lijkt me ook een minimum aan schaalgrootte nodig. In de VS is die er. Maar daarbuiten? Dus, is er echt niet meer te zeggen over de schaalbaarheid van het effect?

Chris Anderson, The Long Tail
How Endless Choice is Creating Unlimited Demand

244 pagina’s
Random House Business Books 2007, oorspronkelijk 2006


Alle slechte dingen zijn goed voor je ~ Steven Johnson

Wie ouder wordt, leert zichzelf beter kennen; wat de kans iets groter maakt op geluk. Wezenlijk aan mij is mijn eeuwige nieuwsgierigheid — die moet gevoed blijven worden. Vandaar die honderden boeken per jaar. Maar nu ik ouder word, valt me pas goed op hoe weinig mensen even nieuwsgierig weten te blijven.

Nu is dit thema ook een belangrijk fundament onder mijn professionele werk. In feite onderzoek ik telkens, zij het door steeds andere vragen te stellen, wat toch maakt dat ergens de nieuwsgierigheid stokt. Of dit nu onder wetenschappers is, of voor een samenleving geldt als geheel.

Eén van die telkens terugkerende onderzoeksvragen voor mij is waarom elke nieuwe vorm van vermaak toch altijd leidt tot waarschuwingen over zedenbederf bij de jeugd. Tegenwoordig hebben videospelletjes het gedaan. Vorige week kwam nog in het nieuws dat het Britse ministerie van Kinderen, scholen, en gezinnen onderzoek laat doen naar de schadelijke effecten van computerspelen of van internet.

Er was een oproep die alvast maar te melden.

Nu ben ik altijd zeer huiverig voor overheden die normaal vermaak, of zoiets als lekker eten, ineens als schadelijk gaan benoemen. Het bewijs bij die veronderstellingen schiet namelijk altijd fundamenteel te kort.

Goed, de schadelijkheid van roken is misschien iets anders. Maar als overheden tabak werkelijk zo’n gif vonden, moesten ze ook niet willen verdienen aan de accijnzen daarop. Alleen maakt het verschil in status tussen softdrugs of alcohol al duidelijk dat logica in overheidsbemoeienis niet bestaat.

Dit boek van Johnson vond ik daarom voor het grootste deel prachtig. Het gaat lekker dwars in tegen het algemene gevoel dat dit internet, of computerspelletjes, of nog iets veel passievers zoals televisiekijken ons enkel tot zombies maakt.

Het tegenovergestelde lijkt eerder waar te zijn. We worden namelijk gemiddeld steeds slimmer. Omdat ons steeds ingewikkelder informatie wordt aangeboden. Zelfs voor het platste vermaak gaat deze trend op — soapseries tellen steeds meer, en moeilijker verhaallijnen bijvoorbeeld.

Computerspelletjes dwingen kinderen op allerlei manieren zelf de mogelijkheden en onmogelijkheden te ontdekken. Dit is gewoon leren. Maar in onze cultuur, die er zo op gefixeerd is dat leren alleen passief op school plaats kan vinden, telt wat mensen zelf weten te ontdekken nauwelijks mee.

Nee, dit boek introduceert bijvoorbeeld een bijna nuttig gereedschap als de Sleeper-curve — een term die Johnson ontleende aan een Woody Allen-film, waarin geleerden uit het jaar 2137 terugkijken op onze onnozele fixaties van nu. Laat ik voor een nadere uitleg hiervan overigens verwijzen naar de zeldzaam uitgebreide wikipedia-entry over dit boek. Ik vind dit boek vooral een aanrader om wat Johnson schrijft over de studie van verhaallijnen in TV-series. Uit de gepresenteerde kennis daar kan iedereen die weleens grote hoeveelheden informatie een keurslijf in moet proppen voordeel halen.

Steven Johnson, Alle slechte dingen zijn goed voor je
Waarom de populaire cultuur ons slimmer maakt

240 pagina’s
J.M. Meulenhoff, 2007
Vertaling van Everything bad is good for you, 2005


PopUp ~ Henk Blanken & Mark Deuze

Digitale media maken veel mogelijk. Dat u op dit moment een recensie van een boek leest op een beeldscherm, bijvoorbeeld. Maar al die nieuwe digitale mogelijkheden samen zorgen ook voor verwarring. Want, er bestonden al media. En die hadden al vaste manieren van werken. Bovendien hebben ze beproefde bedrijfsmodellen, die vaak behoorlijk winstgevend waren. Alleen neemt zo langzamerhand de zekerheid af dat de oude media grote hoeveelheden kijkers, luisteraars, en lezers kunnen blijven trekken. Gaat het nog niet eens over hun advertentie-inkomsten; of het gegeven dat adverteerders oorspronkelijk vooral drukte beloonden, en nu steeds meer hun reclame richten op mensen die er echt belangstelling voor kunnen hebben.

PopUp belooft te laten zien wat er op dit moment allemaal speelt in het medialandschap. En, alsof de schrijvers ook in vorm wilden aantonen dat verwarring regeert, is dit een warrig opgezet boek. Terwijl bij hen praktijkkennis toch gelinkt zou moeten zijn aan theorie; Blanken is adjunct-hoofdredacteur van het Dagblad van het Noorden, en Mark Deuze is mediawetenschapper.

De auteurs verdedigen die chaos, door te stellen dat er wel degelijk een rode draad door het boek loopt. Want, om met de oude Mulisch te spreken, niets wordt genoemd dat iets anders niet aanraakt. Alles heeft verband met elkaar. De ene innovatie hier kan veranderingen veroorzaken op een heel ander terrein.

Dit lovenswaardige uitgangspunt leidt vervolgens wel tot een groot aantal merkwaardige keuzes. Waar ik me aan ergerde, omdat de auteurs in hun drang tot overzicht vreemde beslissingen nemen, en daarmee soms onjuistheden introduceren. Hun gebrek aan visie stoorde.

Zo is inmiddels een gegeven dat iedereen van mediaconsument ook mediaproducent kan worden. Plaats bijvoorbeeld maar een reactie onder aan dit boeklogje, en er kan ineens een dialoog ontstaan. Schrijf iets inhoudelijks op, of verbeter mij, en gezamenlijk brengen wij nieuwe lezers meer dan ik alleen kon leveren.

Hebben de lezers wel pech die al langskwamen voor u een reactie plaatste.

Alleen illustreren Blanken en Deuze de kracht van die gezamenlijkheid opmerkelijk genoeg door op krukkige manier uit te leggen wat de betekenis van open source software is. Om maar éen voorbeeld te geven dat het de auteurs niet per se te doen is om media, maar dat werkelijk alles digitaal ineens van belang schijnt te zijn.

Niet dat zij onwaarheden opschrijven over open source software. Maar ze laten de open source-beweging bijvoorbeeld beginnen op het moment dat Netscape de broncode van zijn browser publiek beschikbaar stelde. Naar de tijdrekening van het wereldwijde web vond dit moment inderdaad in de duistere Middeleeuwen plaats. Maar iedereen met een beetje inzicht in de geschiedenis van het programmeren weet wel beter.

Bovendien, elk computerprogramma werkt met algoritmen. En algoritmen zijn al gemeenschappelijk bezit sinds er wiskundigen bestaan.

Verder ook, denkers over technologie, zoals Mumford, gingen nu juist al uitgebreid in op de immense betekenis van vermogen van mensen om vrijwillig samen te werken.

En daarmee verwoord ik mijn belangrijkste bezwaar tegen dit boek. Veel van wat de auteurs nieuw en opmerkelijke noemen, is dit niet per se. Mechanismen als vrijwillig samenwerken bestonden al. De mens is een sociaal dier, dat best goed wil doen. Wat wel door de opkomst van internet verandert, is dat grenzen en afstanden niets meer te betekenen hoeven te hebben; dat wereldwijd zielsverwanten elkaar makkelijker dan ooit kunnen vinden.

Maar de interessantste vragen die deze ontwikkeling oproept, worden door Blanken & Deuze niet gezien. Hoeveel mensen steken nu echt die grens over, om maar eens wat te noemen? Vrijwel al die sociale verbanden online, of het nu om open source software gaat, of om fora, of om netwerksites, zijn op dit moment nog nationaal gekleurd. Maar blijft dat zo? En wat betekent dit dan weer?

De auteurs hebben er sowieso weinig oog voor dat de massamedia de latente kwaliteit hadden om sociale banden te versterken. Ze melden nog net dat kranten vroeger allemaal politiek gekleurd waren, en dat mensen meenden er lid van te zijn — en niet abonnee. Maar Blanken & Deuze constateren slechts dat de verzuiling in Nederland op een gegeven moment ophoudt. En door zo blind over die nieuwe sociale samenwerkingsverbanden online te jubelen, negeren ze de mogelijkheid dat internet maatschappelijke verschillen enorm kan versterken.

Het is zo willekeurig wat er wel in het boek staat. Zo wordt geëindigd met iets dat een soort collegedictaat van Deuze lijkt voor de opleiding journalistiek. Waarin hij zijn studenten sust, en geruststelt dat alle veranderingen ook met allerlei nieuwe uitdagingen komen, voor het vak. Het hoofdstuk daarvoor gaat dan weer over bedrog dat journalisten hebben gepleegd. Waar het enig nieuwe aan is dat plagiaat, of het interviewen van niet bestaande mensen, sneller dan vroeger uitkomt, omdat internet de controlemechanismen op dat soort luiheid heeft uitgebreid.

Tegelijk verwachten jongeren authenticiteit van de massamedia, volgens een eerder hoofdstuk. Terwijl de waarheid inmiddels vloeibaar is, volgens de socioloog Zygmunt Bauman. Alles kan onderhandeld worden. Maar een paar pagina’s daarvoor ging het nog over de cartoonrellen — die volgens mij nu juist tonen dat sommige mensen waarheden hebben waar geen moment over te onderhandelen is.

Dit boek lijkt kortom te bestaan uit een toevallige greep van Blanken & Deuze uit artikelen die ze toch al hadden geschreven. Kaftje erom. Ronkende inleiding erbij, over dat alles zo verschrikkelijk beweegt; alsof dat afdoende verklaring is voor de matige kwaliteit van wat daarop volgt. Maar dit boek is niet goed, het toont nauwelijks enig economisch of historisch inzicht, en het is daardoor onvolledig.

De complexiteit van een onderwerp mag bovendien nooit een excuus zijn om daar zelf maar nieuwe chaos tegenover te zetten.

Blanken & Deuze vertrouwen mij er te veel op hun publiek toch wel te kunnen overrompelen met zaken en argumenten waar die nog nooit van gehoord hebben. En dat acht ik respectloos voor welke lezer ook.

Henk Blanken & Mark Deuze, PopUp
De botsing tussen oude en nieuwe media

256 pagina’s
Uitgeverij Atlas, 2007

Dark Hero of the Information Age ~ Flo Conway & Jim Siegelman

Vlot geschreven biografie van een curieuze Amerikaanse wetenschapper, die ik in éen zitting uitlas. Maar wel een boek met een merkwaardig gebrek. De auteurs hebben de wiskundige kennis niet, noch het wetenschapshistorische overzicht om de ideeën van Norbert Wiener in het lopende verhaal al gewicht te geven. Ze geven steeds alleen aan dat hij iets geweldigs nieuws bedacht had, zonder ooit de exacte details te bieden waar ik als nerd op te wachten zat. Dit heeft als gevolg dat de schrijvers in een eigenaardige epiloog alsnog heel erg proberen te bewijzen hoezeer Wiener’s ideeën de moeite waard waren — door aan te geven wie hij allemaal beïnvloed had. En dat is dan weer een willekeurig dom rijtje.

Tegelijk, het is ook heel raar om te beseffen dat ik uiteindelijk vooral van het boek genoten heb omdat Norbert Wiener [1894 – 1964] zo’n merkwaardige man was.

Het valt met de anekdotes nog mee in dit boek. Maar Wiener was het prototype verstrooide geleerde; zonder al te grote sociale vaardigheden; en met slechte ogen bovendien. Die aan het eind van de dag weleens wachtten moest tot de parkeerplaats helemaal leeg liep, omdat hij niet onthouden kon welke auto de zijne was. Dus hielp het als er geen andere meer stond.

Nadat Wiener verhuisd was, gaf zijn vrouw hem een papier met route-aanwijzingen mee, naar de nieuwe woning. Dat raakte hij kwijt. Dus reed hij in arren moede naar het oude adres terug, om daar op straat bij een jong meisje te informeren of zij misschien wist waar familie Wiener naartoe vertrokken was.

Yes, Daddy, Mommy said you’d probably be here, so she sent me to show you the way home.

Andere verhalen over Wiener zijn even interessant, maar tegelijk een stuk schrijnender. Zo was hij een wonderkind — tot grote intellectuele prestaties gedrild door zijn vader — dat op zijn dertiende naar de universiteit trok, en op zijn achttiende promoveerde.

Hij trouwde op zijn eenendertigste, maar pas nadat zijn ouders een vrouw voor hem hadden uitgezocht. Die was net zo oud als hem, kwam uit Duitsland, en werd in de jaren dertig een overtuigd aanhanger van Hitler. Wiener zelf was van Joodse komaf.

Norbert Wiener was verder nogal manisch-depressief, waardoor zijn vrouw Gretl van alles deed om anderen van hem af te schermen. Bovendien had ze een obsessie om haar stand op te houden — en schrok zij niet terug om daarvoor de gruwelijkste leugens te vertellen aan Wiener. De negentiende-eeuwse ideeën die Gretl had over de eer van haar dochters, leidden bijvoorbeeld tot valse beschuldigingen over het gedrag van een paar Amerikanen, waardoor Wiener plots een waardevolle samenwerking verbrak.

De kern van Wiener’s werk is vooral wiskundig. Hij vond tal van nieuwe mogelijkheden om statistische methoden toe te passen op onvoorspelbare ontwikkelingen of bewegingen. Werden die ineens toch een beetje voorspelbaar. Belangrijk daarvoor was het om daarbij de feedback te verwerken over welke situatie aangetroffen was.

Volgens de auteurs van deze biografie was hij zijn tijd soms wel dertig tot twintig jaar vooruit, voor de Tweede Wereldoorlog. Daarbij doelen zij er onder meer dat op de praktische toepassing van zijn kennis op zich wachten liet, omdat de techniek van toen er nog lang niet aan toe was.

Wiener’s methoden hielpen later onder meer mee om beter luchtafweergeschut te maken, omdat de kanonnen konden voorspellen in welke richting een vliegtuig zou gaan uitwenken na de eerste beschieting. Tegelijk wilde Norbert Wiener daar helemaal niets van weten. Hij kreeg er een steeds grotere hekel aan dat zijn werk gebruikt werd voor oorlogsdoeleinden. Helemaal nadat de eerste atoombommen waren gevallen. Dus weigerde hij voor het Amerikaanse militair-industrieel complex te werken — wat het weer logisch maakte dat hij in de McCarthy-tijd beschuldigd werd van anti-Amerikaanse sympathieën, en daarna ook wat door de geschiedenis vergeten werd.

Aardig is trouwens dat Wiener stevig bevriend was met de Nederlandse wiskundige Dirk Jan Struik [1894 – 2000]. Over diens leven — en dan vooral over hoe fel de Amerikanen in de jaren vijftig op zijn marxistische sympathieën reageerden — kwam terloops ook informatie langs die ik nog niet kende.

Wat ik vooral interessant vond aan dit boek, was dat het me leerde hoe zeer de geschiedenis van de moderne computer gekoppeld is aan die van het onderzoek naar informatiestromen in het brein. Dat hersenen tegenwoordig in computertermen beschreven worden, met termen als werkgeheugen en permanent geheugen, is dus niet enkel het gebruik van een metafoor.

Wat me minder beviel, zoals gezegd, is het gebrek aan weging van Wiener’s werk, en het simpele feit dat bijvoorbeeld de wiskunde daarin inhoudelijk blijkbaar te moeilijk werd geacht om er ook maar iets van te tonen.

Flo Conway & Jim Siegelman, Dark Hero of the Information Age
In search of Norbert Wiener
The Father of Cybernetics

423 pagina’s
Basic Books, 2005

Signaal is ruis geworden ~ Abram de Swaan

De tekst stond gewoon online, van deze lezing voor het Stimuleringsfonds Nederlandse Omroepproducties. Eerder ook las ik De Swaan’s eigen samenvatting ervan, in NRC-Handelsblad. Geen van beide leesbeurten zetten me eerder aan om een boeklogje aan de tekst te wijden. Niet dat De Swaan onzin verkoopt. Integendeel. Ik vond hem alleen te weinig geïnformeerd, en veel te beperkt.

En dat bleek uiteindelijk bij lezing van het echte boek, van papier, niet anders.

Ineens werkte tegen hem, waar hij in eerdere boeken zo veel succes mee had gehad. Plots hielp het niet zich alleen op onderzoeken van anderen te verlaten, en daar dan een eigen interpretatie van te geven. Omdat die onderzoeken achterlopen. Jaren achterlopen. En eigenlijk wilde ik dit niet weten. Nu ik voor de verandering eens kon zien hoe ver De Swaan’s opmerkingen droegen — want hij bewoog zich ineens op mijn terrein — viel het me tegen wat hij te melden had.

Hielp niet mee dat hij zich voor een groot deel van zijn betoog baseert op dat essay van Walter Benjamin, Das Kunstwerk im Zeitalter Seiner Technischen Reproduzierbarkeit. Dat dwingt hem namelijk tot een merkwaardig cultuurpessimisme.

[…] de uitvoering, het kunstwerk, verliest aan urgentie door zijn technische reproductie. Het kan altijd nog een keertje worden overgedaan, net even anders, misschien iets beter; het kan op ieder moment bekeken of beluisterd worden, heel, half of alleen maar bij een hoogtepunt. Dus kun je ondertussen net zo goed wat anders doen dat op dat moment de aandacht opeist. Vandaar die ‘verstrooiing’,wat tegelijk versplintering betekent (van de aandacht) en afleiding of vermaak. Met andere woorden, de luisteraar, de kijker en ook de lezer, is er vaak niet helemaal bij en ervaart het dus niet meer als werkelijk dringend. [15]

Wat De Swaan doet, is door een eigen definitie sterk te beperken wat kunst is, om dan te klagen hoe erg die zelfbedachte betekenis wordt aangetast.

Maar ruis was er toch altijd al, behalve voor wel heel fijne luiden?

Laten we alsjeblieft de boel niet heiliger maken dan die is. Art goes where the money flows.

Opvallend vind ik bijvoorbeeld dat zelfs iemand als knuffeljunk Herman Brood al wezenlijker constateringen deed over de functie van kunst. Omdat die het slecht kon zetten dat een groot deel van scheppend werk meteen na aankoop uit het zicht verdween. Zijn schilderijen waren beleggingsobjecten. Terwijl zijn andere werk, de muziek, nu juist door de platenmaatschappijen op zo veel mogelijk plaatsen aan een zo groot mogelijk publiek verkocht werd — ook weer tegen woekerwinsten, natuurlijk.

Waardoor de muziekindustrie tegenwoordig wel weer klaagt over de onbeperkte beschikbaarheid van hun product. Online. Is het nog niet goed.

Waarom ziet De Swaan, om maar iets te noemen, niet dat er nogal wat economische ontwikkelingen schuil gaan achter de signaleringen die hij doet? Ontwikkelingen die niet alleen opgaan voor ‘het kunstwerk’.

Zonder moeite is dit boek grotendeels te herschrijven tot De tomaat is een waterbom geworden; Het diner in de tijd van onbeperkte voedselproductie. Kunnen precies dezelfde argumenten gebruikt worden. Dat alleen al toont aan dat deze beschouwing scherpte en precisie mist.

Zwijg ik verder maar over De Swaan’s weinig actuele kennis over ICT als sociaal bindmiddel.

Abram de Swaan, Het signaal is ruis geworden
Het kunstwerk in de tijd van zijn onbeperkte beschikbaarheid

32 pagina’s
Bert Bakker, 2008

Chaos computer boek ~ Chaos Computer Club

Als je even wacht, is ook de nieuwste kennis al verdund tot elementaire leerstof voor brugklasleerlingen. En zodra het gaat over technologie gaat, veroudert alles wel heel erg snel. Amper twintig jaar zijn er verstreken sinds deze bundel essays over computertechnologie uitkwam. En opvallend vond ik bij herlezing alleen al dat bijvoorbeeld het woord ‘internet’ er nog niet in staat.

Goed, wat nu internet is, bestaat in de kern uit een heel stel verschillende netwerken. Die worden wel genoemd. Arpanet van defensie komt langs. Hepnet was er, van de natuurkundigen. Ccnet van de Amerikaanse kennisinstellingen. Span. Sunet. Chadnet. Surfnet.

Toen dit boek geschreven werd, kostte zelfs de goedkoopste kloon van een IBM-PC nog 8.000 D-Mark. Toen dit boek geschreven werd, moesten Duitsers eerst een vergunning aanvragen voor ze een modem mochten gebruiken. Met een computer zo maar het telefoonnet op gaan, om contact te leggen met anderen, was illegaal.

Volgens mij was dit in Nederland toen net zo. Er waren geloof ik ook sterke beperkingen aan het inrichten van bulletin-boards, en andere voorlopers van internet. Al werd er niet streng gecontroleerd op overtredingen.

Het is zo makkelijk dit soort automatisch opgeworpen belemmeringen te vergeten. Zelfs al stuit bijna iedere nieuwe technologie op wettelijke bezwaren, en op de eeuwige hitsigheid van juristen, als immer bereid de verdediging van totaal verouderde technieken en bedrijfsmodellen op zich te nemen; en alles te frustreren behalve hun inkomstenstroom.

Dat dit boek bijna alleen werk van onbekende Duitse auteurs bevat, heeft een reden. Als er éen collectief berucht/beroemd was om zijn kennis over computers midden jaren tachtig, dan wel de Chaos Computer Club. Niet alle schrijvers in deze bundel waren aan de CCC verbonden; wel deden ze bij leden daarvan kennis op.

En dan gaat veel in dit boek over inmiddels vergeten technologie. Minicomputers bijvoorbeeld, waarvan wij niet meer begrijpen wat er ooit mini aan was.

Verder valt op hoe onschuldig alles nog was, vergeleken met nu. Zelfs de zo crimineel geachte praktijken. Omdat zo veel miljoenen computers meer inmiddels permanent aan dat internet verbonden zijn, en zo veel daarvan gekaapt worden door criminelen; voor hun frauduleuze praktijken.

Dit boek was vooral een plaatsbepaling in tijd, en herlezing bracht verbazing over hoeveel verder wij inmiddels gedachteloos gekomen zijn.

Het Chaos computer boek
Over inbreken in computersystemen, wiz-kids,
Virussen, kunstmatige intelligentie…

200 pagina’s
Uitgeverij Kritak, 1988
Vertaling van Das Chaos Computer Buch, 1988

Beter internet ~ Karin Spaink [ed.]

Met de boekenreeks ‘The Next Ten Years’ is internetaanbieder Xs4All al enige jaren bezig de ontwikkelingen online in een breder perspectief te plaatsen. Al mag dat van mij best vanuit een nog grotere afstand, zoals ik bij de eerste uitgave schreef.

Beter internet is het vierde boek in de serie, en daarin komen ditmaal geleerde buitenstaanders aan het woord. Zij werden geïnterviewd over een gegeven dat in sommige bedrijfstakken nogal wat paniek oplevert. Internet stelt iedereen in staat digitale informatie met elkaar te delen, en maakt het bovendien mogelijk dat mensen makkelijker dan ooit aan iets kunnen samenwerken.

Volgens een modewoord heet die collectiviteit en interactie online momenteel: Web 2.0.

Het interview met de jurist Bernt Hugenholtz gaat vooral over hoe de ontwikkelingen online geremd worden door antieke wetten, en seniele bedrijfsmodellen. Zo wordt het auteursrecht op het moment grootscheeps misbruikt zodat bijvoorbeeld platenmaatschappijen hun oude marktposities kunnen behouden.

Abram de Swaan volgt wel wat een zelfde spoor. Wat me het meest opviel aan zijn interview waren de conclusies over het verdwijnen van de intermediairs. Die hun posities op het moment nog goed kunnen verdedigen, vanwege hun lobby’s en alle gevestigde belangen. Tegelijk is de aantasting van hun ‘professionaliteit’ geen trend die alleen voor internet opgaat. De Swaan noemt vrolijk een heel rijtje beroepen op, waarvan de beoefenaren ten onrechte nog claimen een unieke expertise te bezitten. Dat zijn de notarissen, de apothekers, en de makelaars.

Paul Schnabel, van het Sociaal en Cultureel Planbureau, gaat vooral in op de vraag wat het internet ons brengt aan expressiemogelijkheden. Voor hem zijn vele verschijnselen online heel goed te begrijpen uit al veel langer zichtbare trends als individualisering en informalisering.

Michiel Schwarz onderzoekt de veranderingen in de cultuur onder invloed van de technologie, en zei daarover helaas geen dingen waar ik erg van opkeek. Hij is dan ook minder een buitenstaander dan de andere drie heren. Met opinies over dit onderwerp verdient hij zijn brood; wat hem een minder onbevangen blik gaf dan de andere geïnterviewden.

Beter internet
Welgeleerde buitenstaanders over Web 2.0
Interviews met Bernt Hugenholtz
Paul Schnabel, Michiel Schwarz en
Abram de Swaan

80 pagina’s
Nijgh & Van Ditmar, Xs4All Internet, 2008

Little Brother ~ Cory Doctorow

Er is veel aan te merken op Little Brother, en toch doen al die opmerkingen er nauwelijks toe. Zo heeft Cory Doctorow met dit boek een roman voor jongvolwassenen geschreven — Young Adults [YA] — zoals die categorie tegenwoordig in de marketing heet. En ik ben geen tiener meer, die over leeftijdsgenoten wil lezen.

Ook loopt het verhaal vrij plotseling nog redelijk goed af, via een paar tamelijk groteske onwaarschijnlijkheden. Misschien moest dat om de conventies van het YA-genre. Misschien wilde Doctorow niet helemaal negatief eindigen.

Little Brother blijft natuurlijk wel een dystopie, met een bekend voorbeeld, ondanks de ‘happy ending’. En mede omdat de schrijver wel heel weinig nodig had om bestaande trends uit het heden door te trekken naar een toekomst waarin het leven bijzonder onaangenaam wordt.

Het is ook die visie, waarin tal van losstaande technologische ontwikkelingen plots in een samenhangend verband zijn getoond, waardoor deze roman in mijn gedachten blijft hangen.

Hoofdpersoon van het boek is Marcus, een 17-jarige tiener uit San Francisco, die het haat hoe zijn gedrag op school met allerlei technische hulpmiddelen wordt gecontroleerd. Zo is er daar alleen met de schoollaptop te werken, waarmee bijna niets mag, en worden camera’s gebruikt die leerlingen aan hun loopje herkennen; waardoor al hun gangen zijn na te gaan.

Vanzelfsprekend gebruikt Marcus zijn intelligentie om onder dit toezicht uit te komen. En in die zin biedt dit boek ook een elegante introductie in het denken over wat veiligheid is, en hoe deze gehandhaafd wordt. Tegelijk geeft Doctorow ook een duidelijke waarschuwing wat er allemaal gebeuren kan als veiligheidssystemen ineens voor totale controle ingezet worden.

Marcus is met enkele vrienden in de buurt van een treinstation als een terroristische aanslag wordt gepleegd op een nabijgelegen brug. In de daaropvolgende mêlee wordt hij opgepakt, en gevangen gehouden door het Department of Homeland Security [DHS]. Die zien alleen in het feit dat de informatie op zijn telefoon versleuteld is al bewijs van Marcus’ kwade wil. Werkt hij niet mee aan het onderzoek, en geeft hij zijn passwords niet af, dan wordt hij beschouwd als ‘enemy combatant’ — en kan hij zonder veroordeling gevangen worden gehouden. Desnoods in Syrië, of waar de VS maar dergelijke kampen heeft. Litouwen, bijvoorbeeld.

Na de vrijlating doet Marcus, ondanks alle dreiging van het DHS tegen hem, vervolgens toch moeite om tegenstand te organiseren. Eén van zijn vrienden, die op het moment van de aanslag bij hem was, is namelijk wel spoorloos verdwenen.

Maar hoe organiseer je verzet in een samenleving waar op alles toezicht bestaat? Zoals het internetverkeer? Terwijl het DHS stiekem een keylogger op je persoonlijke laptop geïnstalleerd heeft, en het dus ook op zou vallen als je die nooit meer gebruikt…

Veel van de tips en trucs die Doctorow beschrijft, bestaan, en werken. Dat was voor mij ook de grootste aardigheid van het boek. Alleen zijn idee over ParanoidLinux — bedoeld als besturingssysteem voor activisten in landen met repressieve regimes — moet nog werkelijkheid worden; al werd de gedachte inmiddels door enkele ontwikkelaars opgepikt.

Veel van de bewakingstechnologieën die Doctorow beschrijft, bestaan eveneens. Of anders bestaan ze wel als technologie die makkelijk voor toezicht te gebruiken is. Zoals de PIN-pas. De OV-chipkaart, waarop al mijn reisbewegingen worden vastgelegd. De mobiele telefoon, die de informatie laat opslaan bij welke zendmast ik op welk moment ook het dichtst in de buurt ben. De RFID-chips in boeken en andere goederen die bijvoorbeeld ook kunnen vastleggen waar ik heen ga — of anderen van afstand vertellen wat ik aan spullen bij me heb.

Als dit boek iets duidelijk maakt, dan wel dat het rijkelijk onnozel is om te zeggen dat het niet uitmaakt hoe veel informatie overheden over je vastleggen, omdat je geweten schoon is. Omdat er een te groot en te blind vertrouwen bestaat in wat technologie vermag. Omdat iedereen zich ineens verdacht blijkt te hebben gedragen, als de criteria voor verdacht gedrag maar breed genoeg worden gehouden. Want, wat is gemiddeld gedrag?

En ook is daar het besef dat de VS deze eeuw voldoende heeft aangetoond dat alle rede en recht zal wijken, als maar het waanidee heerst dat daarmee de veiligheid het meest gediend is. Goed, ging dat tot nog toe vooral ten koste van niet-Amerikanen, of mensen met een gekleurde huid.

Heb ik nog wel éen vraag. Beweert Doctorow ook, doordat het DHS al meteen na die aanslag zo massaal aanwezig was in San Francisco, dat sommige terroristische daden door de overheid gepland zijn om de Amerikanen te knechten?

Cory Doctorow, Little Brother
384 pagina’s
Tor teen, 2008
 
Cory Doctorow, Little Brother
Big brother voor de internetgeneratie

335 pagina’s
De Vliegende Hollander, 2009

Free Culture ~ Lawrence Lessig

Zo het internettijdperk al klassiekers aan boekteksten heeft opgeleverd, dan hoort Free Culture van de Amerikaanse rechtsgeleerde Lawrence Lessig daar zeker toe. Ik ken geen ander boek dat zo helder éen fundamentele verschuiving beschrijft die voortkomt uit het digitaler worden van de cultuur.

Nog nooit is namelijk zo veel cultuur in handen geweest van zo weinigen. En de repercussies daarvan treffen iedereen; ook degenen zonder internettoegang. Doordat het auteursrecht een wapen is geworden dat meerdere vrijheden aan het doodmaken is.

Toegegeven, Free Culture is een Amerikaans boek. Geen idee of het ooit naar het Nederlands vertaald werd, maar een uitgave hier zou op zijn minst voorzien moeten zijn van een toelichtend essay.

Zo heeft de VS een andersoortig rechtssysteem dan de meeste Europese landen. En wat Lessig telkens in dit boek doet, is om ter vergelijking principes uit andere rechtsvelden naast het auteursrecht te plaatsen, en zo te tonen hoe beknellend die waren. Hij is alleen niet direct uniek daarin. Het is in de VS niet raar als juristen in hun aanklacht of pleitrede nog eens aanhalen welke rechtsprincipes de ‘founding fathers’ er op nahielden.

In Nederland kijkt niemand in de rechtszaal ooit nog eens naar wat er ook alweer als grondrecht geformuleerd was. Hier gaat het altijd eerder om de letter van de wet; niet om de geest waarin die ooit is opgesteld.

Verder heeft de VS het beste parlement dat er voor geld maar te koop is. De senatoren en de vertegenwoordigers in het huis van afgevaardigden hebben altijd bakken met geld nodig om hun herverkiezing te kunnen garanderen. Daardoor zijn ze opvallend gevoelig voor kapitaalkrachtige lobby’s. En zowel de film- als de muziekindustrie hebben zich, net als andere mediabedrijven, nogal wat inspanningen getroost om hun visie op het auteursrecht de enig juiste visie te laten worden. Doet er niet toe dat zo hun volkomen verouderde zakenmodellen normale ontwikkelingen blokkeren in het internettijdperk.

Op zich is dat niet eens merkwaardig. Opmerkelijker is al dat de VS weliswaar voorop liep met allerlei maatregelen — in de naam om piraterij te bestrijden — maar dat deze vervolgens overal in de wereld zijn overgenomen. En vaak nog strenger ook.

Tegelijk geldt dat elke nieuwe technologie bestaand recht aantast, en het gebruik van dat nieuwe dus vrijwel steeds gepaard met wetsovertredingen. Toen de radio begon, was er geen regeling om de gedraaide muziek te vergoeden. Hollywood ontstond doordat filmmaatschappijen de regels aan de Oostkust ontvluchten. Laurence Lessing is werkelijk briljant om aan te geven hoe de gevestigde belangen altijd via bestaande wetten hun rechten hebben weten veilig te stellen — maar hoe weinig dit meestal voor de ontwikkeling van hun tegenstanders uitmaakte.

Toch is hij somber over de vrijheden die nu worden aangetast, doordat het auteursrecht zo enorm is opgerekt. Het hele kopierecht, zoals het ook in Nederland eerst heette, was oorspronkelijk enkel bedoeld om de uitgevers van piratendrukken te kunnen aanpakken. Thans is er een hele industrie ontstaan aan nauwelijks gecontroleerde heffingsorganisaties die er blind vanuit gaan dat ik stelselmatig andermans auteursrechten schend. Op elke blanco DVD die ik koop zit een kopieerheffing. Ik zou belasting moeten betalen over elke fotokopie die ik maak; maar die heffing is godezijdank succesvol aangevochten. En BUMA/Stemra wilde premies heffen voor elke video die vertoond wordt op deze website; zelfs als daar geen componist of muzikant aan te pas kwam.

En dit zijn nog maar drie voorbeelden uit vele.

Eén cynische uitwas, die Lessig in 2004 wel zag uitkomen maar daarna pas in alle krankzinnigheid werkelijkheid werd, is dat de muziekindustrie zijn beste klanten juridisch is gaan vervolgen. Want, wie delen er online muziek met elkaar, illegaal of niet? Dat zijn dezelfde enthousiastelingen die naar concerten gaan, en CD’s kopen. De geïnteresseerden. Dus zijn er miljoenen geëist van stakkers die de pech hadden een paar liedjes te delen online, via éen peer-to-peer netwerk.

Maar de meest cynische uitwas is wel dat er nu een klimaat bestaat waarin bedrijven de wetgevers zo ver weten te krijgen dat straks al uw internetverkeer op bit-niveau bekeken zal worden. In Frankrijk gebeurt dit al. Vrijheden zijn ook nergens voor nodig, die worden maar misbruikt.

Lessig vreesde dus nog niet voor de politiestaat die zo meteen ontstaat. Lessig vreesde vooral voor de gevolgen die het gedram van enige gevestigde machten voor de cultuur zal hebben. Omdat die armer wordt, als niet meer voort te bouwen is op wat er al was, als daartoe eerst altijd licentie moet worden verkregen.

Hijzelf ging voor in de discussie over de zo noodzakelijke radicale hervorming van het auteursrecht door de Creative Commons te helpen oprichten.

En dat is mooi. Maar omdat het recht het traagst van alles verandert, ook in heel dynamische tijden, blijft de Creative Commons een zaak van zeer lange adem.

Lawrence Lessig, Free Culture
The Nature and Future of Creativity

356 pagina’s
penguin Books 2005, oorspronkelijk 2004

Free ~ Chris Anderson

Net als het boek The Long Tail begon Free als een artikel, in het tijdschrift Wired, waarvan Anderson de hoofdredacteur is. En net als met zijn eerste boek leverde dat stuk tal van reacties op, die hem stevig hielpen het onderwerp helderder te zien.

Free was ook een tijd gratis online te downloaden; iets dat op het moment van schrijven alleen nog voor de Nederlandse vertaling geldt. En waar bij andere auteurs zo’n gratis aanbod toch snel een marketingstunt is, of misschien uit ideële overwegingen voortkomt, kon Anderson naar mijn idee niet anders. Weliswaar heeft hij dit boek geschreven, zonder die inbreng van zijn lezers was het nooit zo rijk geworden. Enige dank mocht hij hen wel tonen.

Het woord ‘Free’ heeft in het Engels twee betekenissen. Vrij. Of gratis. En waar het recent op boeklog bij Laurence Lessig in Free Culture over vrijheden ging, behandelt Anderson de nieuwe economie van gratis. En daarmee de fundamentele invloed die deze ontwikkeling heeft op bestaande, en eerder zo prettig winstgevende bedrijfsmodellen.

Internet maakt dat het niets meer kost, in verhouding, om digitale data te verspreiden. Dus staat ineens elke bedrijfstak onder druk waarvan de producten te digitaliseren zijn. Of niet?

Tegenover elke klacht van een hoofdredacteur dat een krantenabonnement voor te veel mensen overbodig lijkt, door alle gratis nieuws online, staan verhalen van bedrijven die er wel aan weten te verdienen om hun producten weg te geven. De grootste firma online laat iedereen zonder te betalen zijn zoekmachine gebruiken; Google genereert inkomsten door de reclameruimte die het bedrijf verkoopt.

Het idee om klanten iets gratis te geven, om op een andere manier aan hen te kunnen verdienen, is helemaal niet zo nieuw ook. En natuurlijk is er uiteindelijk altijd wel iets of iemand die betaalt voor het gratis product, of de dienst om niet. Maar deze betaling vindt veel gespreider plaats dan voorheen.

Iedereen die Google gebruikt, staat ook toe dat de zoekmachine een profiel aanlegt van hem of haar, en dat bijvoorbeeld gebruikt om op maat advertenties te tonen. Daar hebben adverteerders best een paar centen meer voor over. En internetgebruikers geven er, meestal ongeweten, graag hun privacy op voor het benutten van iets dat gratis lijkt.

De centrale boodschap van Anderson’s boek is: bits zijn geen atomen. Veel van de traditionele beperkingen — economie en recht gaan vanouds uit van bezit, en dus van schaarste — bestaan er in een digitale economie niet meer. Een zekerheid die in de twintigste-eeuwse economie nog kon opgaan, is in de eenentwintigste eeuw vaak al een fout.

Interessantst aan dit boek was voor mij daarom het laatste hoofdstuk, dat ook als samenvatting kan dienen voor de rest. Daarin signaleert Anderson 14 misverstanden over ‘gratis’, om zo onder meer zien te laten zien waarom er zo veel onzin wordt gepraat over de ‘nieuwe economie’.

10. Gratis brengt een generatie voort die nergens de waarde van inziet.
[…]
Deze zorg bestaat al sinds de industriële revolutie – vervang ‘gratis’ door ‘stoom’ en je ziet de Victoriaanse bezorgdheid over weke spieren en hersens voor je. Het is waar dat elke generatie dingen vanzelfsprekend vindt die de vorige generatie meer waardeerde, maar dat betekent niet dat elke nieuwe generatie álles minder waardeert. Ze hechten alleen waarde aan andere dingen. Het is ons op de een of andere manier gelukt om niet meer met het ochtendkrieken uit bed te komen om de koeien te melken en toch onze wil tot werken te behouden.

En toch had ik wel kunnen volstaan met een herziening van het eerste artikel dat Chris Anderson ooit online zette, over dit onderwerp.

Chris Anderson, Free
Hoe het nieuwe gratis de markt radicaal verandert

318 pagina’s
Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2009
vertaling door Geeske Bosman van:
Free. The Future of a Radical Idea, 2009

Digitaal ~ H.J.A. Hofland

Er staat een URL in dit boekje, met een verwijzing naar waar de tekst elektronisch te vinden is. Vanzelfsprekend werkt die verwijzing niet meer. Linkrot slaat doorgaans al na een paar maanden toe. Laat staan na vijftien jaar. Maar nu ik erover nadenk, moet dit éen van de oudste verwijzingen naar een vindplek op internet zijn, die ik in een gedrukte tekst tegenkwam.

Hofland was gevraagd als feestredenaar, bij een gebeurtenis waarvan niet goed duidelijk is wat die precies was. Een universiteitsbibliotheek opent een publieksnetwerk? Ik heb toch eens in 1993 of 1994 boeken in precies deze bieb aangevraagd via telnet… Dat ging volkomen publiek.

Mij was het bij het lezen van deze tekst om de plaatsbepaling in de tijd te doen. Bij de opening van welke infrastructuur ook worden verwachtingen uitgesproken over het gebruik daarvan. En wat waren in 1995 de ideeën over internet? En hoe ging een journalist, die toen al op leeftijd was, daarmee om?

H.J.A. Hofland had wel enkele verwachtingen, maar hij sprak toch ook een heel aantal angsten uit.

Zijn ervaringen in de VS, bij het geruchtmakende proces tegen O.J. Simpson, hadden hem al wat geleerd over hoe er online gediscussieerd wordt, en de stinkende feitenbrij die daarbij ontstond. Dit leidde bij hem tot het inzicht dat we zullen moeten leren met een overmaat aan informatie om te gaan.

Daardoor vreesde hij wel dat het zaplezen de toekomst heeft; dat niemand meer de concentratie zou kunnen opbrengen om boeken te blijven lezen. Omdat grazen zo veel meer instantbevrediging oplevert.

Tegelijk zag Hofland ook het grote nut van internet al in, zeker voor journalisten, en miste hij een goede bewegwijzering online.

Hiermee deed hij in 1995 toch al een aantal constateringen die nu nog altijd zo terugkeren. Enige tijd terug trok een essay overal de aandacht dat computergebruik ons dom maakt. Zelf klaag ik telkens goede wegwijzers te missen, nu Google’s zo gevoelig blijft voor manipulatie door partijen die iets te verkopen hebben.

En over dat leren omgaan met grote hoeveelheden informatie las ik pas begin 2010 een goede metafoor. Edge.org behandelde toen de vraag hoe internet onze manier van denken verandert. De wetenschapshistoricus George Dyson wees daarbij op het verschil tussen kajakbouwers en kanohakkers.

Wij zijn altijd kajakbouwers geweest, en bouwden onze vaartuigen door spanten in een frame met elkaar te verbinden, en daar een dragend oppervlak tussen te spannen. Dat tezamen werd het voertuig voor onze ideeën.

Informatie was altijd schaars. Maar internet heeft die schaarste opgeheven. En daarmee moeten we nu meer kanohakkers worden, die een vergelijkbaar vaartuig maken door een boomstam uit te hollen; door het teveel dat er is weg te kappen.

Punt is alleen. Ik ben naar mijn idee altijd een kanohakker geweest. Terwijl Hofland een typische kajakknutselaar is, die wat ideetjes bij elkaar sprokkelt om als spanten te dienen, en denkt van alles te kunnen verklaren, door zijn verhaal tussen A en B te spannen. En dit inzicht maakt ineens ook duidelijk waarom ik zo slecht begrijp dat hij altijd maar geprezen wordt.

H.J.A. Hofland, Digitaal
Feestrede bij de opening
van het publieksnetwerk
in de Leidse Universiteitsbibliotheek

op 23 februari 1995
15 pagina’s
Leiden Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1995
ISSN 0921-9293

Bloghelden ~ Frank Meeuwsen

Heeft het weblog zijn beste tijd inmiddels al een paar jaar achter zich? Er zijn verschijnselen genoeg die daar op wijzen.

De meeste Nederlandse weblogpioniers poepen hoogstens nog keuteltjes via de berichtendienst Twitter. De anonieme massa is inmiddels verhuisd naar Hyves, en Facebook — en gebruikt die gesloten netwerken om bekenden over hun kat te vertellen, of wat ze op hun vakantie doen. Plus, wat eind december 2009 de prijzen pakte bij de recentste Dutch Bloggies-verkiezingen was slechts zelden nog het werk van een enthousiaste eenling; maar doorgaans het resultaat van een zakenplan; en daarmee vaak niet meer dan een wat andere invulling van gekende marketingmethoden.

Of, directer nog, om me tot boeklog te beperken, de bezoekeraantallen hier uit de jaren 2007-2008 worden lang niet meer gehaald. Terwijl deze website nu toch meer biedt, en beter in elkaar steekt.

Nu is het logisch dat weinig online hetzelfde blijft. Het internet is een jong medium, dat de hele tijd verandert; zelfs al blijft een grote constante dat er online zo makkelijk contacten met anderen gelegd kunnen worden.

Ik ging voor het eerst online in 1987 — ruim voor er commercieel internet was in Nederland. Fanatiek werd ik in 1992, na de ontdekking dat er zo veel gelijkgezinde zielen online waren te vinden, waarmee in nieuwsgroepen te discussiëren viel. In 1996 kwam daar de directe communicatie via ICQ bij.

Dit zou allemaal volkomen oninteressant zijn, ware het niet dat die ervaringen me wat blasé maakten over de opkomst van het weblog in Nederland. Natuurlijk, ik las toen alles wat er online kwam. En ik reageerde vlijtig overal. Maar dat deed ik elders al jaren.

En ik hoefde ook niet per se zelf een weblog. Zelfs al kwam mijn eamelje.net er nog betrekkelijk vroeg, in 2001. Alleen was dat allereerst toch om te kijken wat met die nieuwe blogsoftware mogelijk werd; niet om mijzelf nu eens flink online te gaan uiten. Daartoe had ik die eerdere podia al gebruikt.

Ook had ik al zo veel mensen via internet leren kennen, dat me vrij duidelijk was wat de meeste van die vriendschappen uiteindelijk weinig opleverden. Dus zelfs al was er een paar keer de verleiding om weblogmeetings te bezoeken, in de jaren 2001-2004, ik bleef thuis.

Toch lijkt het of ik overal ben bij geweest. Dat was het voornaamste wat me opviel aan het boek Bloghelden van Frank Meeuwsen. Daarin is de opkomst beschreven van het fenomeen weblog in Nederland. Van de eerste prille pogingen in 1999 gaat het verhaal tot en met de duidelijke verzakelijking van de jaren 2005-2006.

Ik heb alle beschreven evenementen gezien en gehoord, en ben daarmee nauwelijks te verrassen door de verhalen van getuigen die er dichterbij stonden. Tegelijk maakt me dit heel dankbaar voor de moeite die Frank Meeuwsen heeft gedaan om deze geschiedenis op te tekenen. Wat ooit normaal was, is gemakkelijk te vergeten. En op internet lijkt tien jaar terug soms al gelijk te staan aan het beschrijven van een vorig geologisch tijdperk.

Zelfs al denk ik ook dat de uiteindelijke geschiedenis van internet die van de verschillende platforms en technieken zal blijken te zijn. En het weblog lijkt me slechts een fase in de ontwikkeling van het content management systeem (CMS). Waar bedrijven en massamedia aanvankelijk kozen voor gespecialiseerde, of op maat gemaakte, en dus peperdure software om hun websites te maken, kon dat allemaal veel simpeler, en gratis, zo is gebleken. Weblogs, en hun enthousiaste makers, waren even een opvallend belangrijke schakel in deze ontwikkeling. Waarbij opmerkelijk genoeg mensen zelfs in hun eentje een verschil konden maken.

Enkele van die Nederlandse pioniers zijn voor Bloghelden geïnterviewd, en ook is er aandacht voor wat bij de Vlamingen plaatsvond. Al liepen die wat achter alles aan.

Mij viel daarbij op dat ik die eerste beschreven periode verreweg het interessantst vind. Omdat er toen wel het idee was dat er iets moest, en niemand nog heel duidelijke plannen had.

Tijdens de tweede fase hadden weblogs al bewezen van betekenis te kunnen zijn. Dus toen ontstonden wat mij betreft de extremen, zoals de shockblogs, en de commerciële weblogs; die me ook veel minder boeien. Waarschijnlijk puur omdat de kwaliteiten van deze websites voor mij niet zo heel interessante kwaliteiten zijn. Wat maakt het uit wie als eerste uitgelekte foto’s uit het blootblad Playboy kan tonen, als dat hele blad me al niet interesseert; of noem de onzin maar op waarmee weblogs de belangstelling van massamedia hebben gehaald.

Meeuwsen besteedt in zijn boek ook vrij uitgebreid aandacht aan randverschijnselen, zoals de e-zines over het webloggen, of de schoonheidswedstrijden. En wat mij betreft krijgt een prijs als de Dutch Bloggies toch te veel aandacht in het boek; al was de auteur jaren persoonlijk betrokken bij dat initiatief; en had hij er ook wel iets over te schrijven.

Ondertussen heeft mijn hoogsteigen boeklog voor mij al jaren terug iets aangetoond dat me slecht aan weblogs bevalt. Die zijn nog altijd strikt gericht op de directe actualiteit. Waardoor zaken als archivering, en de ontsluiting van ouder materiaal een probleem wordt, en nog altijd blijft. Alles wat deze website op dit gebied doet, heb ik zelf moeten coderen, om archieven naar wens te krijgen. Omdat ik vind dat alle boeklogjes even belangrijk zijn; ook al zijn er soms aanmerkelijke kwaliteitsverschillen tussen mijn bijdragen hier.

Boeklog heeft me wel duidelijk gemaakt hoe belangrijk het is om een weblog bij te houden, zonder dat dit een bijzondere inspanning kost. Ik lees, en schrijf daarover mijn gedachten op. Maar dit gebeurde ook al zonder weblogsoftware, internet, of een publiek.

Als het nog eens kiezen wordt wat ik blijf bijhouden, dan lijkt me de toekomst van boeklog ook zekerder dan die van eamelje.net.

** aan bloghelden is een gelijknamige website gewijd

Frank Meeuwsen, Bloghelden
224 pagina’s
AW Bruna, 2010

extra, de schrijver over het boek:


Here Comes Everybody ~ Clay Shirky

Tot het selecte rijtje boeken dat helder uitlegt wat door internet fundamenteel aan het veranderen is, hoort Here Comes Everybody, van Clay Shirky [1963]. Internet is een sociaal gereedschap, waar heel veel mee kan, zo laat hij zien.

Maar dat iets kan, is niet de enige voorwaarde om wat te laten gebeuren.

Shirky is al te oud om een ‘digital native’ te zijn, net als ik. Waarschijnlijk zullen wij daardoor internet nooit helemaal goed als sociaal gereedschap leren gebruiken. Wij hebben eerder in ons leven al andere vanzelfsprekendheden aangeleerd.

Tegelijk maakt die beperking Shirky’s blik natuurlijk scherper — net als traditioneel historici vooral in tijden van revolutie helder konden schrijven over wat er veranderde. Zij konden ook de oude alternatieven nog in hun verhaal betrekken, voor een nieuw tijdperk aanbrak en alles op een net weer andere manier normaal werd.

En hoewel ik Here Comes Everybody een opvallend positieve ondertoon vind hebben over alles wat er gebeurt, negeert het boek toch ook enkele nadelen niet. Dat lotgenoten elkaar nu zo veel makkelijker vinden, houdt ook in dat ze elkaars slechte eigenschappen kunnen versterken. Elk forum of iedere website waar meisjes elkaar tips geven om nog extremer af te vallen, is natuurlijk ongezond.

Maar traditioneel was er altijd overhead nodig, om het gedrag van groepen te sturen. Daardoor kennen we bureaucratieën, daardoor houden bedrijven op een gegeven moment op om winstgevend te zijn; alle inspanning gaat dan op aan in het instandhouden van de bestaande structuren, met al hun management. Dan ook zijn organisaties niet meer tot verandering in staat.

Door internet kunnen zich spontaan groepen vormen, die nuttige activiteiten ontplooien. Here Comes Everybody richt zich vooral op welke gevolgen dat kan hebben, en hoe zulke samenwerkingsverbanden verschillen van de gebruikelijke, opgelegde en daarmee afgedwongen groepsdynamieken.

Online-groepen blinken dan bijvoorbeeld vooral uit in het uitvoeren van taken waar geen bedrijf of overheid ooit aan beginnen zou. De foto’s die de deelnemers aan een demonstratie online zetten, geven een veel beter beeld daarvan dan een ingehuurde fotograaf ooit zou hebben kunnen geven. Wikipedia slaagde een belangrijke bron van informatie te worden omdat iedereen er aan mee kan werken, waar een vergelijkbare encyclopedie gemaakt door experts nauwelijks inhoud kreeg, en dus geen bezoek trok.

Tegelijk is niet gezegd dat als iets tot stand kan komen door spontane samenwerking online dit vervolgens ook gebeurt.

Every webpage is a latent community. Each page collects the attention of people interested in its contents, and those people might well be interested in conversing with one another too. In almost all cases the community will remain latent, either because the potential ties are too weak, or because the people looking at the page are separated by too wide a gulf of time, and so on. [102]

scheiding

Given that everyone now has the tools to contribute equally, you might expect a huge increase in equality of participation. You’d be wrong… There are two big surprises here. The first is that the imbalance is the same shape across a huge number of different kinds of behaviors… The second surprise is that the imbalance drives large social systems rather than damaging them. [123 – 125]

Nadeel aan dit boek vond ik wel dat veel van Shirky’s voorbeelden eigenlijk overbekend zijn, voor wie de laatste tien jaar een beetje gevolgd heeft wat er online zoal gebeurt. De waarde van het betoog zit er vooral in dat de auteur vervolgens nog éen twee stappen verder doordenkt.

En ook hoefde ik echt niet gewezen te worden op de waarde die werk kan hebben, dat mensen online spontaan in een anders verloren kwartiertje even doen. Boeklog komt nu eenmaal niet anders tot stand. Dat vele lezen gebeurde altijd al, en iets daarover aantekenen ook. Nu de gratis techniek bestaat om daar melding van te maken, lijkt alles ineens alleen meer dan het is.

Clay Shirky, Here Comes Everybody
How Change Happens When People Come Together

344 pagina’s
Penguin Books 2009, oorspronkelijk 2008

60 000 uur ~ Gerrit Krol

Curieuze autobiografie. 60 000 uur is onder meer een vrij gedetailleerd verslag van de problemen die Gerrit Krol te overwinnen had op kantoor om automatisering geaccepteerd te krijgen bij de NAM. Omdat hij meende dat het aardgasveld onder Slochteren daarmee beter te exploiteren was.

Ik ben zeer benieuwd hoe veel literair geïnteresseerde lezers de belangstelling hebben kunnen vasthouden bij alle technische details die Krol verschafte.

Zelf ben ik dan weer nerd genoeg om te betreuren dat Krol niet nog meer details gaf over de computers waar hij mee werkte. Tegelijk is tegenwoordig online na te zoeken wat van deze apparatuur de specificaties waren. Al lukte dat nu net niet bij het eerste apparaat.

Automatisering betekende indertijd nog meestal: een computer delen met anderen. En programmeren op papier, dus in den blinde. Waarbij dan een randapparaat van de telex gebruikt werd om de ponsband te maken, om zo de geprogrammeerde software te kunnen invoeren in de computer.

Later werd het beter.

Al duurde het nog opvallend lang tot éen aspect van de gaslevering geautomatiseerd werd. Een mooie passage in het boek is gewijd aan de secretaresse, die nog met de hand, en een telmachine, de rekeningen opstelde voor de GasUnie; de enige afnemer van wat het veld produceerde. Daarbij ging het telkens slechts om miljarden.

60 000 uur is éen van die schaarse boeken waarin een Nederlandse literator nu eens met kennis over een andere professie schrijft dan over het schrijven van boeken — of het niet kunnen schrijven van die boeken.

Dit betekent onder meer dat er ook nogal wat kantoorpolitiek voorbij komt in dit boek. Die er vrijwel steeds op neer komt dat een oudere generatie het nut niet ziet van wat de jongeren willen.

Ook wordt er ontstellend veel geld verspild, met cursussen waarmee niemand iets kan. Of met het inhuren van experts, wier werk vervolgens ongebruikt de kast in gaat.

En Krol signaleert dit alles nogal laconiek. Zonder oordeel. Want, zo gaan de dingen. Er is nu eenmaal vaak enorm veel werk te verrichten, voor met het echte werk begonnen kan worden.

Toch zal me uit dit boek van alles éen beschrijving het best bijblijven. Dat is die van het gasveld onder Groningen. Simpelweg omdat Gerrit Krol daarmee leemten aan kennis opvult waarvan ik niet wist dat die er waren.

Het gasveld Groningen strekt zich uit van Hoogezand tot Winschoten, tot Delfzijl en in het noorden tot de zeedijk. Het heeft een platte, ovale vorm, met een diameter van dertig tot vijftig kilometer. Het gas is gevangen in een poreuze zandsteenlaag, die gemiddeld honderd meter dik is. Dit zogenaamde reservoir ligt drie kilometer diep en zou, naar boven gebracht, op een pannenkoek lijken.

scheiding
Gerrit Krol, 60 000 uur
Een autobiografie

114 pagina’s
Em. Querido’s Uitgeverij, 1998

Cognitive Surplus ~ Clay Shirky

Mij valt op dat er nauwelijks neutraal geschreven wordt over wat internet voor invloed heeft, op ons. Blijkbaar is op deze ontwikkelingen alleen heel positief, of uiterst negatief te reageren.

Mij valt ook op dat ik vrijwel automatisch tegen de pessimisten in ga. Zo stelt Nicholas Carr dat internet het vermogen vermindert om ons ergens langer op te concentreren. En die visie ergert me zelfs.

Dus lees ik liever anderen. Als Steven Johnson. Zoals Clay Shirky. Zelfs al bleek zijn Cognitive Surplus grotendeels dezelfde ideeën te brengen als Here Comes Everybody.

Internet heeft het niet alleen heel eenvoudig gemaakt om samen met anderen aan iets te kunnen werken. Dat samenwerken gebeurt vervolgens ook, zo laat hij ditmaal zien. Tot ons aller heil.

Shirky maakt in dit boek vervolgens nogal een nummer van de tijd die hij in zijn jeugd verlummeld heeft met televisie kijken.

Passiviteit is vreselijk, wil hij zeggen. Uren zijn verdwenen in het niets, terwijl alleen het beeld op televisie telkens veranderde.

Iedereen die ook maar een fractie van de tijd opgeeft om passief vermaakt te worden door anderen, en daarmee iets gaat doen, uit vrije wil, om het plezier dat het oplevert, kan zo wat betekenen, zo wil hij zeggen. En online is altijd wel een nuttige bestemming te vinden voor dat overschot aan denkkracht.

De aantrekkingskracht van Cognitive Surplus zat helaas vooral in de voorbeelden die Shirky overal te wereld heeft weten te vinden die zijn these ondersteunen. Ik had anders nooit gelezen over protesterende tienermeisjes in Zuid-Korea, en hoe zij de val van een kabinet inluidden.

Zelfs al is er door alle opstanden in Noord-Afrikaanse en Arabische landen in de eerste maanden van 2011 nog zo’n discussie online gevoerd over de betekenis die sociale media daarbij hebben gehad.

Maar, dit boek las allereerst als een essay dat voor de gelegenheid tot boeklengte was opgeklopt. Shirky’s optreden van nog geen kwartier bij TED, dat hieronder op de pagina is ingebed, vind ik bijvoorbeeld sterker dan dit boek. Die lezing geeft bijvoorbeeld de beste voorbeelden uit de tekst. En goed, de uitgave op papier biedt dan nog vele zaken meer, maar daarmee gaat Shirky niet verder de diepte in; hij zoekt daarbij slechts de breedte op; terwijl wat hij wil zeggen inmiddels duidelijk is.

En misschien maakt dit boek me wel vooral duidelijk dat ik zo optimistisch kijk naar wat er door internet allemaal kan — voor wie wil — dat een iets afstandelijker blik geen kwaad zou kunnen. Want tegen de argumentatie van Shirky heb ik weinig in te brengen.

Clay Shirkey, Cognitive Surplus
Creativity and Generosity in a Connected Age

242 pagina’s
Allen Lane, 2010

Case for Books ~ Robert Darnton

Darnton heeft doorgaans veel interessants te zeggen over boeken, en dan vooral over de geschiedenis daarvan. Maar tegenwoordig is hij behalve historicus ook directeur van de Harvard University Library. Daarmee werd hij van neutrale beschouwer ineens partij.

En vanuit die positie schrijft hij ook, en dat levert dan boeken op die aanzienlijk minder boeien dan zijn andere werk.

The Case for Books bestaat voor het merendeel uit strijdschriften. En die kende ik al, of in elk geval in een korte tijdschriftversie. En als ik zo’n essay niet eerder las, waren de belangrijkste argumenten me bekend. Het slothoofdstuk bestond dan weer uit het essay over hoe de geschiedenis van het boek geschreven zou moeten worden, dat ook elders is afgedrukt, lang terug, in De kus van Lamourette.

Dit maakt het moeilijk om heel objectief over dit boek te blijven.

The Case for Books is nu grotendeels een plaatsbepaling in de tijd; het gaat over de problemen waar de universiteitsbibliotheek voor staat, aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Zoals daar zijn dat de wetenschappelijke uitgeverijen tegenwoordig rustig enige tienduizenden dollars eisen voor abonnementen op hun tijdschriften. Terwijl die tijdschriften niet alleen gratis worden volgeschreven door wetenschappers; deze moeten vaak nog voor publicatie betalen ook.

Verder speelt er dat tegenwoordig zo veel teksten digitaal beschikbaar zijn, of dat zouden kunnen komen. Google heeft zich immers bereid getoond alle papieren boeken die er zijn in te scannen, en gratis via internet beschikbaar te stellen.

Een punt is alleen daarbij dat schrijvers auteursrechten hebben; dat die rechten door een lobby van Walt Disney tot in het oneindige zijn opgerekt; en dat Google door een boek in te scannen al gauw rechten schendt. Om te voorkomen dat het bedrijf van de ene rechtszaak in de andere zou sukkelen, heeft Google daarom aan de Amerikaanse schrijversbond een schikking voorgesteld; om zo voor ruim honderd miljoen dollar eenmalig alle aanspraken af te kopen.

Darnton is hier tegen. En de rechter trouwens ook. Net als de Duitse regering, omdat nu eenmaal ook Duitse boeken zijn opgenomen in de Amerikaanse bibliotheken die Google digitaliseert.

En Darnton wenst nu dat de bibliotheken zelf die digitalisering ter hand nemen. Zoals bijvoorbeeld in de EU wel al gebeurt. Omdat hij er een te groot gevaar in ziet dat Google alles beheert.

Maar dit zijn allemaal lopende ontwikkelingen, die soms al weer verder zijn dan Darnton enkele jaren terug kon weten, toen hij zijn stukken schreef. En daarnaast bood dit boek toch niet veel meer.

Robert Darnton, The Case for Books
Past, present, and future

219 pagina’s
PublicAffairs, 2009

Privacy in het internettijdperk ~ Brenno de Winter

Privacy is een zeldzaam ingewikkeld begrip aan het worden — terwijl dit idee altijd al wat abstract was. De allersimpelste definitie luidt misschien dat privacy een recht is om met rust te worden gelaten. Maar ook die verklaring roept al de vraag op: met rust gelaten door wie, en van wat?

Zelfs als de discussie over privacy beperkt wordt tot wat op internet gebeurt met persoonlijke informatie, maakt dit het verhaal niet veel eenvoudiger.

Heel grof gezegd, spelen er zo al vier zaken dwars door elkaar heen.

Op internet zijn allerlei diensten gratis, zoals het bezoeken van een website, of het gebruik van een zoekmachine. Alleen wordt er wel degelijk voor dit gebruik betaalt, zoals onder meer Chris Anderson uitgebreid beschreef in het boek Free. Bedrijven kunnen goed verdienen aan internetgebruikers; al gebeurt dit dan met een omweg. Bijvoorbeeld door te kijken welke websites die mensen bezoeken, daar profielen van te maken; en deze profielen dan aan adverteerders te verkopen, opdat deze zeker weten dat hun reclame vervolgens gezien wordt door wie er belangstelling voor zal hebben.

Tegen dit soort zaken wil de overheid ons nu beter gaan beschermen; want niemand weet wat bedrijven over ons vastleggen; omdat zulke bedrijven in verre buitenlanden gevestigd kunnen zijn; met andere rechtsstelsels.

Maar tegelijk heeft diezelfde overheid afgedwongen dat al onze bezoeken, aan welke website ook, geregistreerd worden. Zodat dat wij onze internetaanbieders betalen om voor de Staat de gegevens te bewaren over met wie wij gemaild hebben. Dit zou dan weer om onze veiligheid zijn.

En dwars door dit alles heen is internet voor velen een verlengstuk van hun huiskamer geworden. Nu inmiddels iedereen online gaat, wordt ook alles er gedeeld. Menigeen die foto’s van zijn dronken feestjes op een webpagina deelt; niet wetende dat de hele wereld mee kan kijken; of dat wat eenmaal op internet staat daar moeilijk vanaf te krijgen is.

Het lidmaatschap van een sociaal netwerk als Facebook kan misschien wel worden opgezegd, maar daarmee blijven de foto’s en filmpjes gewoon op de servers van dat Amerikaanse bedrijf staan.

Dus pleiten activisten ineens voor een recht om vergeten te mogen worden — een recht dat bedrijven als Facebook, LinkedIn, of Google zouden moeten gaan eerbiedigen.

Inmiddels hebben Europese politici, waaronder die in de Europese Commissie, dit idee overgenomen. Eindelijk. Want, jarenlang was privacy een oninteressant onderwerp, waar geen eer aan te behalen was; mede omdat het zo complex was; en het niemand iets interesseerde. Met als gevolg dat politici blind allerlei technische maatregelen invoerden, waardoor ons hebben en houden nu in tientallen databases is vastgelegd. Meestal zonder dat ooit de meerwaarde van die opslag hoefde te worden aangetoond.

De protesten daartegen lijken eindelijk gehoor te krijgen.

Naast dit al hebben kwaadwillenden, door de privé-informatie die iemand online zet, het makkelijker dan ooit om iemands identiteit over te nemen. Waardoor ze, op kosten van een ander, fraude kunnen plegen. Identiteitsdiefstal is inmiddels een bloeiende tak van misdaad; waarbij de slachtoffers onmogelijk veel moeilijkheden te overwinnen hebben om gewoon verder te kunnen leven.

In zo’n landschap, met zijn vele onduidelijkheden, waarin van alles beweegt, komt dan dit boek uit. Privacy in het internettijdperk, dat werd geschreven door de ICT-journalist Brenno de Winter. En aan deze uitgave valt allereerst op dat De Winter geen partij wil zijn, in de vele mogelijke discussies over privacy.

Die afstandelijkheid is alleen al opmerkelijk omdat juist De Winter in 2011 aantoonde hoe ondeugdelijk de elektronische Openbaar vervoerkaart (OV-chipkaart) is, die in Nederland werd ingevoerd. Er bestaat namelijk inmiddels software waarmee iedere hampelman onzichtbaar de informatie op zijn, of haar, kaart zo kan wijzigen dat treinreizen daarmee gratis wordt.

Kleven er ook nog enige privacy-probleem aan de OV-Chipkaart. Zoals dat het bedrijf dat de kaart exploiteert de reisbewegingen van gebruikers voor zes of zeven jaar bewaart. Of dat wie anoniem met het openbaar vervoer wil, dan geen gebruik meer kan maken van de gebruikelijke kortingregelingen.

Maar in dit boek is De Winter juist heel terughoudend in wat hij schrijft over de OV-Chipkaart. En wat hij aanstipt, maakt hij vervolgens universeel. Het meest wezenlijke probleem van de OV-Chipkaart kan namelijk weleens zijn dat er zo meteen geen alternatief meer voor bestaat. Dus wordt iedereen in Nederland verplicht een systeem te gebruiken waarvan al voor de landelijke introductie duidelijk is dat het niet deugde.

Privacy in het internettijdperk toont de afstandelijkheid van de onderzoeksjournalist, die allereerst informeren wil. En uit het vele waar De Winter over informeren kon, zoals gezegd, heeft hij twee elementen gekozen.

De eerste is hoe de bescherming van de persoonlijke levenssfeer juridisch geregeld wordt. Waarbij hij onder meer uitlegt dat Europa anders aankijkt tegen privacy als de VS — en dit geen gegeven is om onverschillig aan voorbij te gaan, omdat op internet geen grenzen bestaan. Amerikaanse bedrijven zijn ook hier bijzonder actief.

En zelfs deze website wordt in de VS gehost.

Van mij had De Winter bij het uitleggen van een verschil als dit iets abstracter mogen worden, en de verschillen tussen ‘common law’, ofwel het gewoonterecht in Angelsaksische landen, en ons Romeinse en Napoleontische systeem er bij mogen halen. Maar, dat is zo’n opmerking die alleen gemaakt kan worden, omdat ik de materie ken.

Net zo vind ik De Winter wat voorzichtig in zijn behandeling van de Europese richtlijnen voor de databescherming, juist omdat deze regels momenteel herzien worden, en er daarom debat over is, met toch vrij fundamentele verschuivingen. Al heeft tegelijk niemand wat aan speculaties over de ontwikkelingen in deze; en maakt dat zijn terughoudendheid logisch. En politici zijn nu eenmaal alleen op hun daden te beoordelen, niet op hun woorden.

De tweede helft van Privacy in het internettijdperk is gewijd aan veiligheid, en het goed omgaan met gevoelige informatie. In dit boekgedeelte staan ook de tips voor organisaties, of managers, die met privacy moeten omgaan.

Die tips zijn ook breed gevariëerd. Ze beginnen er mee dat het ingewikkeld is om achteraf nog informatie te gaan beschermen — privacy-aspecten horen bij elk ontwerp van elektronische systemen, van welk niveau ook, vanaf het begin te worden meegewogen.

Uitgebreid wordt ingegaan op de veiligheid van data, en de vele niveaus waarop het daarmee mis kan gaan.

En het boek eindigt dan, opvallend, met een bijna activistische checklist vol tips voor de lezer om zo anoniem mogelijk online te kunnen gaan.

Want, dat blijft toch nog steeds het merkwaardige aan dit hele onderwerp. De voorhoede die wel iets begrijpt van privacy, heeft zich vaak ook bezig gehouden met hoe overheden internet gebruiken om de hen onwelgevallige stemmen te smoren; en wist daar dan tegenmaatregelen voor te verzinnen.

Principiële uitspraken over privacy zijn ook nog altijd absolute uitspraken; die terugverwijzen naar zaken als wat mensenrechten zijn, en hoe zorgvuldig daar mee om zou moeten worden gegaan.

Wie internet anoniem gebruiken wil, volgt nu bovendien niet alleen het spoor van dissidenten, maar net zo goed van criminelen die ontdekking willen voorkomen.

En van die associatie, het idee dat nadruk op privacy iets geheimzinnigs is, van mensen die iets te verbergen hebben, daar zouden we nu toch eens af moeten. Brenno de Winter heeft alleen al door het schrijven van dit boek, hoe neutraal verder ook, die stelling ingenomen; door uit te leggen.

[wordt vervolgd]

Brenno de Winter, Privacy in het internettijdperk
158 pagina’s
Academic Service, Sdu uitgevers, 2011
isbn: 978 90 12 58241 4
€ 24,95

Net Delusion ~ Evgeny Morozov

In dit voorjaar vol van opstand tegen de dictaturen in Arabische landen wisten de Westerse media doorgaans éen ding vrij zeker. Zonder Facebook, Twitter, digitale camera’s, mobiele telefonie, of noem het digitale medium maar op, was de onvrede in die landen nooit zo hoog opgelopen; want dan hadden mensen zich nooit zo goed kunnen organiseren.

In The Net Delusion staat waarom dit idee, dat in het Vrije Westen uitgevonden technologie overal vrijheid komt brengen, nogal een grove en domme simplificatie is.

Bovendien is het volgens de auteur Evgeny Morozov gauw eens andersom. Als een bevolking kan beschikken over moderne media, dan maakt ze dit eerder passief dan opstandig.

Morozov komt uit Wit-Rusland – een land dat momenteel ook wel de enig overgebleven dictatuur in Europa wordt genoemd. En in Wit-Rusland is het niet heel anders dan indertijd in Oost-Duitsland; ondanks dat internet nu bestaat, en er ook massaal gebruikt wordt.

De Oost-Duitsers die de West-Duitse televisie konden ontvangen gingen daardoor niet ineens hun toestand vergelijken met wat ze op het beeld zagen. In plaats daarvan bleven ze juist opvallend veel passiever onder de wandaden van de politiestaat waarin ze leefden dan hun landgenoten die de West-Duitse TV niet ontvingen.

Wie de mogelijkheden heeft om het internet alle mogelijke vragen te stellen, zoekt veel eerder om tips om af te vallen, of hoe het met Justin Bieber is, dan om te vragen wat mensenrechten precies zijn.

Tegenwoordig komt daar nog het niet geringe voordeel van internet bij dat overheden daarmee nauwgezet het gedrag van hun onderdanen kunnen vastleggen. U betaalt uw internetprovider opdat deze voor de Staat vastlegt met welke adressen u mailt, en welke webadressen u bezocht heeft.

Wie iets wil, in een land met een restrictief regime, zal er wel voor waken dat anderen daar achter kunnen komen.

Bovendien, zo schrijft Morozov, drijft internetgebruik op het werk van grote bedrijven, die allereerst geld willen verdienen, en zich pas om moraal bekommeren als ze rechtstreeks op hun ethiek worden aangesproken. Google trok zich weliswaar ooit, even, met veel misbaar terug uit China vanwege de gedwongen filtering van zoekopdrachten door Chinese overheid. Tegelijk had het die filtering vier jaar daarvoor klakkeloos aanvaardt, om marktaandeel te kunnen veroveren in het land.

FaceBook net zo goed als Google hebben allereerst ten doel hun omzet te laten groeien, of op zijn minst te laten voortbestaan. Zij zullen zich schikken naar welke eisen tot filtering of censuur ook, als dit betekent dat ze in een land kunnen blijven functioneren.

Overigens toonde alle gedoe rond WikiLeaks dit jaar niet anders aan. Hoewel er geen strafklacht tegen deze website geformuleerd is, en dit ook moeilijk kan, maken vele bedrijven, zoals PayPal, zoals de creditcardmaatschappijen, het onmogelijk aan sympathisanten om WikiLeaks financieel te ondersteunen.

Morozov biedt kortom een noodzakelijk tegenwicht voor alle overspannen verwachtingen die er de laatste twintig jaar over internet gegroeid zijn. Maar, hoewel dit boek me veel bood, vooral aan recente geschiedenis, en de invloed van technologie daarin, ben ik het toch niet met het pessimisme eens van de auteur.

Volgens Evgeny Morozov betekent die afwijzing dat ik denk dat heel de wereld als ik is. Kosmopolitisch, vrijdenkend, en progressief. En dat dit me blind zou maken voor de slechte kanten van het net, daar waar Nazi’s, pedofielen, en ander schoftentuig zich vinden en samenscholen. Alleen is dat bezwaar me veel te simpel.

Tot de kansen die mensen door internet, of betere communicatie krijgen, reken ik ook economische kansen. Voorbeelden genoeg in ontwikkelingslanden waar boeren, dank zij een beetje meer informatie over wat hun waren elders opbrachten, een beter bestaan kregen.

Vooruitgang, in sommige opzichten, blijft absoluut mogelijk. Net als oude gevaren groter kunnen groeien dan ze waren, en nieuwe problemen zullen ontstaan.

Het beeld is niet eenduidig. Maar, zwart-wit zijn alleen de wereldbeelden van religies.

Evgeny Morozov, The Net Delusion
How Not to Liberate the World

427 pagina’s
Allen Lane, 2011

Hoe verandert internet je manier van denken? ~ John Brockman red.

Elk jaar sinds 1998, met oud en nieuw, stelt Edge.org een vraag, die ergens op het snijvlak ligt, van techniek, wetenschap, en cultuur. Daar antwoorden dan vele wetenschappers op, uit heel verschillende disciplines, en doorgaans ook enige kunstenaars, en journalisten.

Ik link op mijn andere weblog al vanaf 2004 altijd naar de gestelde vraag, en lees in de eerste weken van het jaar ook veel van de online gepubliceerde bijdragen. Sinds Edge.org boeken uitgeeft met alle antwoorden wordt daar bovendien weleens éen van aangeschaft.

Op boeklog kwam er alleen nog geen van langs.

En dat komt om twee redenen. Het zijn geen echte leesboeken — of ik kan ze tenminste niet als leesboek zien. Hoewel er doorgaans wel een soort opbouw in de aard van de bijdragen zit, doordat antwoorden met dezelfde thema’s gegroepeerd worden, verschilt hun toon me gauw te veel. Dus is het soms om de pagina schakelen naar weer een ander tempo, en opnieuw een nieuwe manier van schrijven.

Dat is me te vermoeiend om meer dan een paar minuten vol te houden.

Maar naslagwerken zijn het ook niet echt, omdat ik met hulp van een zoekmachine online sneller kan vinden wat ik zoek; want een register ontbreekt in de uitgave meestal.

Dus zijn de boeken als een soort poëziebundels — uitgaven om zo af en toe eens uit de kast te pakken, even in te bladeren, en dan weer weg te zetten.

Hoe verandert internet je manier van denken? bevat 151 verschillende bijdragen. Daar recht aan doen, door hier wat samenvattends te schrijven, lukt mij onmogelijk.

Hoogstens is aan te geven welke uitspraken me zijn bijgebleven, omdat dit boek de antwoorden op de vraag uit begin 2010 geeft; en dat al even geleden is.

Maar in maart 2010 gebruikt ik hier op boeklog al een opmerking van wetenschapshistoricus George Dyson.

Dyson wees daarbij op het verschil tussen kajakbouwers en kanohakkers.

Wij zijn altijd kajakbouwers geweest, en bouwden onze vaartuigen door spanten in een frame met elkaar te verbinden, en daar een dragend oppervlak tussen te spannen. Dat tezamen werd het voertuig voor onze ideeën.

Informatie was altijd schaars. Maar internet heeft die schaarste opgeheven. En daarmee moeten we nu meer kanohakkers worden, die een vergelijkbaar vaartuig maken door een boomstam uit te hollen; door het teveel dat er is weg te kappen.

Punt is alleen. Ik ben naar mijn idee altijd een kanohakker geweest. Terwijl Hofland een typische kajakknutselaar is, die wat ideetjes bij elkaar sprokkelt om als spanten te dienen, en denkt van alles te kunnen verklaren,

Opmerkingen van anderen wijken soms niet af van wat ze in hun boeken besproken hebben, zoals Clay Shirky deed. Over mijn bezwaren over het belangrijkste idee van Nicholas Carr heb ik het elders uitgebreid gehad.

Gerd Gigerenzer merkte ditmaal op hoe makkelijk we allen een groot deel van ons geheugen hebben uitbesteed aan internet. Weten we eens iets niet, dan worden even wat trefwoorden in Google ingetikt.

En Gigerenzer vertelt dan eigenlijk niets anders als wat anderen over schrijven, of het maken van aantekeningen hebben gezegd.

Net zo houdt boeklog bij wat ik gelezen heb, omdat me dat vrij gauw ontschiet als een boek geen indruk nalaat.

Hoe verandert internet je manier van denken? is alleen geen boek om ooit uit te krijgen. Daarvoor bevat het te veel ideeën. Daarvoor bevat het te veel verbazing.

John Brockman red., Hoe verandert internet je manier van denken?
415 pagina’s
Maven Publishing, 2011
vertaling van Is internet changing the way you think?
The Net’s Impact on Our Minds and Future
, 2011

Digitale schaduw ~ Dimitri Tokmetzis

Tokmetzis is een journalist. En wat mij betreft een heel goede journalist, omdat hij zich met onderwerpen bezig houdt die normaal te zeer onderbelicht blijven. Bovendien is hij tegenwoordig hoofdredacteur van een toonaangevend en maatschappijkritisch weblog. Sargasso.nl.

Dus kan ik niet teleurgesteld zijn dat De digitale schaduw het boek werd van een journalist. En toch is dat nu net wat er niet helemaal goed aan is. Verder lijkt me dit een hoogstnoodzakelijk boek, dat iedereen zou moeten lezen, om met begrip te kunnen oordelen over hoe onze overheden momenteel functioneren.

Maar veel van de voorbeelden die hij gebruikt zijn waarschijnlijk net te veel gericht op de actualiteit van dit moment, en te beperkt tot Nederland, waardoor het boek snel kan verouderen. Terwijl dat heel jammer zou zijn. Als inleiding in het onderwerp is het namelijk een voorbeeldig boek; omdat Tokmetzis op een nieuwe manier kijkt naar onze informatiesamenleving.

Zelfs al benoemt Dimitri Tokmetzis slechts enkele van de oorzaken waardoor onze overheid sinds de millenniumwisseling op grote schaal alles in digitale dossiers is gaan bewaren. Dus werd voor mij al snel duidelijk dat dit boek dé principiële vraag over dit onderwerp niet beantwoordt. Want waarom bestaat er zo’n blind vertrouwen in databases? Waarom worden slechts de voordelen gezien in het systematisch vastleggen en archiveren van menselijk gedrag, en lijkt er alleen weerwoord op deze ontwikkelingen te komen van activisten?

Niet dat ik iets tegen activisten heb. Alleen drammen die vaak zo, en zijn ook zij er te vaak meester in om problemen zo te versimpelen dat van de kritiek weinig meer klopt.

De wildgroei aan overheidsdatabases waarin wij kunnen worden opgenomen — sargasso.nl telde er ooit meer dan 5.000 — betekent namelijk niet dat de overheid alles over ons weten wil, en dat Orwell’s ‘Big Brother’ werkelijkheid is geworden. Zo’n groei toont allereerst dat er voor politici en ambtenaren blijkbaar maar éen manier bestaat om ergens op te reageren. En dat er vervolgens altijd wel bedrijven zijn die deze onzin tegen enig geld willen vormgeven.

En het zal best dat zo’n reactie vanuit de beste bedoelingen ontstaat. Maar De digitale schaduw signaleert nu net terecht dat juist de weg naar de hel geplaveid is met goede bedoelingen.

Want, wat zijn de mechanismen achter zulk beleid? Waardoor bestaat er een welhaast magisch idee dat het vrijwel blind verzamelen van zoveel mogelijk gegevens ons verder gaat brengen? Waarbij voor het gemak genegeerd wordt dat met elke database heel nieuwe fouten kunnen ontstaan. Zoals dat daarmee risico’s gesignaleerd worden waar die helemaal niet zijn.

Eenmaal de verzorgingsstaat er was, had de politiek en het ambtenarenapparaat zich al voor een groot deel overbodig gemaakt. En toch zijn er almaar meer beleidsambtenaren bijgekomen mettertijd. Noem dit bemoeizucht, of gretig bestuur. Maar ergens heeft de overheid besloten dat niet slechts de aanwezigheid achteraf noodzakelijk is, maar dat ook preventie een kerntaak moest gaan worden. Zo denk ik dan.

Punt is alleen heel principieel dat volgens de wetten van de preventie iedereen ooit de fout in kan gaan. Later. Dus moet van iedereen gewogen wordt hoe de kans is dat het straks misloopt.

En die risicoanalyses deugen vrij principieel niet. Omdat zelfs de beste statistische methoden nooit meer dan risicopercentages kunnen geven met een forse foutenmarge. En toegepast op een bevolking betekent dit automatisch dat duizenden, zo niet tienduizenden burgers ten onrechte het etiket krijgen opgeplakt een risico te zijn. Terwijl de echt kwaadwillenden daar bijvoorbeeld niet eens bij hoeven te zitten.

Te stellen is hiermee zelfs dat de overheid jaarlijks miljarden pompt in schijnveiligheid.

Tokmetzis signaleert overigens terecht dat ook het bedrijfsleven risicoprofielen opstelt, om de kans te vermijden een verkeerde klant te treffen. Dus zijn er tal van banken die bewust geen hypotheek verstrekken als iemand een huis wil kopen in een gebied met een ‘verkeerde’ postcode. Dus bestaat het dat de telecombedrijven een commercieel bedrijf gebruiken om te checken of potentiële abonnees wel klant mogen worden, en dit bedrijf dan enkel checkt op postcode en huisadres — wat vervolgens problemen geeft als een vorige bewoner een wanbetaler was.

Het grootste probleem bij het aanleggen van al die risicoprofielen is dan ook dat vrijwel niemand in staat is om achteraf correcties aan te brengen in de geregistreerde gegevens.

Maar wie bij het ene telecombedrijf geen abonnement krijgt, kan dan altijd nog naar een andere aanbieder stappen. In de hoop dat die zijn risico’s anders weegt.

Er is slechts éen overheid.

En wie eenmaal fout in de politiebestanden staat, lijkt daar nooit meer van los te kunnen komen. Ook Tokmetzis gebruikt het pijnlijke voorbeeld van de Surinaamse zakenman Ron Kowsoleea, wiens identiteit gestolen werd door een verslaafde bekende, en die jaren de deur niet uitdurfde omdat hij dan tenminste niet de kans liep om onterecht te worden aangehouden.

Steeds als Kowsoleea uit de databases was gehaald als potentiële dader bleek er altijd wel ergens een dataverzameling niet te zijn bijgewerkt. En die besmette vervolgens weer alle andere bestanden met die eeuwig foute informatie.

Dus zou bij elke nieuwe database die de overheid wil invoeren moeten meewegen of die een Kowsoleea-factor heeft; ofwel of er een kans bestaat dat door de dataverzameling ook onschuldigen een heel vervelend leven kunnen krijgen. Waarbij een project simpelweg niet eens goedgekeurd mag worden als die factor er is.

Enfin. Zoals gezegd, De digitale schaduw is een introductie in een van de meest belangrijke onderwerpen van deze tijd. En toch, helaas, niet meer dan een goed leesbare introductie. Alle denken moet nog beginnen, lijkt me. Net als de verontwaardiging over alle verspilling.

Dimitri Tokmetzis, De digitale schaduw
Hoe het verlies van privacy en de opkomst van digitale profielen het leven beïnvloeden

221 pagina’s
Spectrum, 2012

Turings tango ~ Bennie Mols

Lezen is er en lezen. Niet alle teksten worden om dezelfde redenen bekeken.

Zo had ik Turings tango van Bennie Mols ook heel goed kunnen negeren. Het boek is voor een breed publiek bedoeld waartoe ik niet behoor. Mij kun je bijvoorbeeld nauwelijks nog iets nieuws vertellen over Alan Turing. Zo veel interessante denkers zijn er nu eenmaal niet uit de begintijd van deze computerera — laat staan dat ze zo’n treurig levensverhaal hebben als hij. Die zijn allen al eens bestudeerd door mij.

Turings tango illustreert alleen wel aardig het probleem dat ik bij sommige onderwerpen heb gekregen, om daar boeken over te vinden die me nog eens iets nieuws vertellen.

Introducerende teksten voor brede doelgroepen volop — en geen schrijver zal ik het kwalijk nemen zo veel mogelijk lezers te willen bereiken.

Intrigerende boeken voor lezers die al ingevoerd zijn in de materie worden evenwel nauwelijks uitgebracht.

Dus als het om de ontwikkelingen gaat op een zo breed terrein als de artificiële intelligentie (AI) blijf ik aangewezen op een vreemde mengeling van wetenschappelijke artikelen, of de journalistieke weergave daarvan. En die zijn meestal wat eenzijdig.

Ofwel, ik las Turings tango vooral om te zien of er iets was dat me volledig ontgaan was in alle ontwikkelingen en toepassingen van ICT deze eeuw.

En dan had ik bijvoorbeeld inderdaad niet opgemerkt dat iemand in Japan een knorrende knuffelzeehond had ontwikkeld, voor eenzame bejaarden. Een robotkat bleek er niet geaccepteerd te worden, omdat die te goed te vergelijken was met het echte beest.

Aardig was dit boek verder omdat ik weleens in gedachten met de schrijver in discussie treden kon. Mols heeft groot gelijk, volgens mij, als hij de onzin beschrijft achter een idee als ‘Singularity’ — dat wij het nog mee zullen maken dat computerbreinen de onze overvleugelen in intelligentie. Maar ik schreef zelfs daar al wat eerder lacherig over.

Mols ziet dan weer minder in computerhulp bij het autorijden dan ik. Misschien omdat ik het vooroordeel heb dat het besturen van een auto zonde van mijn tijd is; en automatisering op dit gebied me niet snel genoeg kan gaan.

En als ik dan toch iets van kritiek moet geven op Turings tango. Bennie Mols plaatst de computer en de ideeën over wat zo’n rekenmachine vermag nu wel erg tegenover wat er allemaal uniek is aan de mens. Alleen bestaat er inmiddels ook zo’n groot grijs gebied waar de technologie ons gewoon wel puur ten dienste staat.

Boeklog is bijvoorbeeld al heel lang een gewaardeerde uitbreiding van mijn persoonlijke geheugen.

Bennie Mols, Turings tango
Waarom de mens de computer de baas blijft

222 pagina’s
Nieuw Amsterdam Uitgevers, 2012

Master Switch ~ Tim Wu

Er bestaat een tijd voor Google op internet, vijftien jaar geleden, en een tijd met Google. En het grootste verschil tussen beide periodes is dat je voordien nauwelijks iets kon vinden online. Zoekmachines waren er weliswaar volop, maar die blonken er vooral in uit om de resultaten te tonen van de websites die daarvoor aan hen betaald hadden. En dat waren niet per se de meest waardevolle adressen voor de bezoeker.

Google’s grootste vondst was dat aan de inhoud van websites en webpagina’s een objectieve waarde werd toegekend. Met een PageRank — die overigens genoemd is naar Google-grondlegger Larry Page, niet naar het Engelse woord voor pagina.

En ooit had boeklog een PageRank van 5 — wat onbehoorlijk goed was voor een Nederlandstalige website met een beperkte doelgroep, die hoogstens éen keer per dag wordt bijgewerkt. Google beloonde namelijk de websites het hoogst die elke dag meermaals ververst worden, veel publiek trekken, en waar veel andere sites naar verwijzen.

Inmiddels is de PageRank hier 4, wat betekent dat boeklog niet altijd meer op de eerste pagina’s met zoekresultaten is terug te vinden — en daarmee minder bezoek ontvangt dat iets zocht in het algemeen. Al klaag ik niet. Menig commerciële en professionele website, gemaakt door hele teams aan mensen, zou er nogal wat voor over hebben om zelfs mijn huidige bezoekcijfers te halen.

Maar de PageRank doet er inmiddels ook voor Google minder toe. Er kwamen namelijk talloze bedrijfjes op die foute technieken gingen toepassen om de websites van hun opdrachtgevers hoger in de zoekrankings te krijgen. Met als gevolg bijvoorbeeld dat andere websites, die commentaarboxen bieden, overspoeld werden met ‘comment spam’ — allemaal gedaan om die zo gewilde verwijzingen te scoren vanaf andere webadressen naar je eigen site.

Toch is de beste methode om veel bezoek te krijgen gewoon het bieden van enige kwaliteit.

Ondertussen bleef Google zo lang de beste zoekmachine omdat het bedrijf de meeste inspanningen leverde de beste te zijn. Zij zenden het vaakst hun indexeringsrobotjes langs. En geen concurrent bood dezelfde kwaliteit aan gereedschappen voor webmasters en site-eigenaren.

Alleen is dat beleid in 2013 ineens veranderd. Lang niet altijd kan ik bijvoorbeeld nog zien hóe mensen op mijn boeklog terecht zijn gekomen — welke zoekopdracht zij daartoe intikten. Google versleutelt deze gegevens ineens — zodat ook de webbrowsers van bezoekers deze geschiedenis niet meer tonen.

Maar wie dat wil kan nog wel degelijk die zoekopdrachten inzien. Gelieve daarvoor dan wel een abonnementje te nemen op Google AdWords — ofwel op de eigen website voortaan advertentieruimte in te ruimen voor dat Amerikaanse mediabedrijf; zonder enige controle te hebben op wat daar dan komt te staan.

En dat nu, op zijn Fries gezegd, verpof ik zo wit als karnemelk. Dan wordt het maar een raadsel waarom driekwart van de visite hierheen kwam, en wat ze op boeklog hoopten te vinden.

Zou het me overigens niet verbazen als dit betekent dat de positie van mijn website in de Google-rankings nog weer lager wordt. Want dat het bedrijf er niet vies van is om de eigen klanten voor te trekken, lijkt me logisch. Daar verdient Google immers aan — juist op die websites bekijken bezoekers hun advertenties.

Ofwel, het gebrek van al die krukkige zoekmachines van vroeger komt waarschijnlijk weer terug — dat wie betaalt bepaalt, en dat websites met een werkelijke waarde onzichtbaar worden.

Concurrentie is er immers niet. Die werd weg gevaagd. Google kan zich vrijwel alles permitteren.

Dat ik nog zo lang gratis van de kwaliteiten van het bedrijf heb mogen profiteren, is welhaast een wonder.

Google heeft zichzelf tot monopolist gemaakt online, wat aanvankelijk kwam door zijn uitzonderlijke kwaliteit. Alles wat het bedrijf de laatste jaren doet, is bovenal die het verdedigen van die positie geworden.

Dat het merendeel van de smartphones online gaan via een besturingssysteem van Google — genaamd Android — is absoluut geen toeval.

Ineens ook, nu concurrenten merken het op kwaliteit niet te redden, zoeken ze de rechtszalen en politiek op om Google aan te pakken. En dat nu, is helaas een strijd waarvan alleen duurbetaalde advocaten en lobbyisten beter worden.

Zo bewijst bijvoorbeeld ook deze uitgave — die zich overigens nauwelijks over Google uitspreekt. The Master Switch van Tim Wu is een boek dat over monopolies gaat in de informatie- en communicatiesector. En deze studie blinkt vooral uit in het herkennen van patronen. Telkens blijkt op de Amerikaanse communicatiemarkt namelijk dezelfde ontwikkeling te hebben plaatsgevonden.

Eén bedrijf greep de economische macht in een bepaalde sector. Vervolgens werd die macht tot monopolie. En veel later reageerde dan de overheid daarop — zij het meestal niet hoe je als burger zou wensen dat deze reageerde.

Ik herlas dit boek, dat ik om professionele redenen al eens doornam, omdat Wu volgens mij al in 2010 beschreef hoe de Amerikaanse overheid stelselmatig alle telefoonlijnen en internetknooppunten aftapte; drie jaar dus voor dat klokkenluider Edward Snowden met dit nieuws naar buiten kwam.

En deze herinnering klopte.

Dat er niets met Wu’s openbaring gedaan werd, laat vervolgens zien dat er soms een verhaal nodig is om een onderwerp onder de belangstelling van het publiek te brengen. En dat verhaal van Snowden, al die weken opgesloten in de transitruimte van dat vliegveld in Moskou, ongewis over zijn toekomst, was even zo’n memorabele gebeurtenis.

Toch lijkt mij het verhaal over communicatiemonopolies, en hoe overheden daar vervolgens misbruik van kunnen maken, in al zijn abstractie nog wel een tikje belangrijker. Terwijl Wu ook daar het hele verhaal niet van geeft. Hij beperkt zich te zeer tot Amerikaanse ontwikkelingen. De situatie in Europa, waar er nog zo veel oude staatsbedrijven actief zijn op de ICT-markt, is nogal wat ingewikkelder.

Tim Wu, The Master Switch
The Rise and Fall of Information Empires

368 pagina’s
Atlantic Books 2012, oorspronkelijk 2010

Eeuw van de computer ~ Adrienne van den Boogaard (red.)

Wie een geschiedenis schrijft, moet daarbij keuzes maken. Op welk aspect van het verleden komt de nadruk te liggen?

En de historici die aan De eeuw van de computer meewerkten, hadden daarbij een paar extra moeilijkheden meer. Zo moesten ze zelfs nog bepalen wat hun onderwerp precies was; want veel van de te bespreken technologie was nog zo nieuw dat nog vrijwel geen historicus zich eerder waagde aan een inventarisatie. En ze moesten ook zien of het lukte om een Nederlands verhaal te krijgen — terwijl zo veel computertechniek nu net in het buitenland is ontwikkeld.

De keuze van de auteurs was het daarbij om te schrijven over de omgang met informatie in de twintigste eeuw. En daarmee de computer allereerst te zien als een administratieve hulpkracht, die uiteindelijk zo krachtig werd dat deze hele procedures is gaan vormgeven en bepalen.

Tegelijk wordt aan het einde van het boek ook het voorbehoud gemaakt dat de samenstellers daarmee eigenlijk een eerdere eeuw aan ontwikkelingen hebben weggelaten. Het structureel verzamelen van informatie begon als ontwikkeling al vroeg in de negentiende eeuw. En daar was toen helemaal geen computer bij nodig.

Toch. Juist omdat de betrokken historici zo nadrukkelijk verantwoording aflegden over hun keuzes, heb ik nagedacht over hoe ik had geschreven over de computer in de twintigste eeuw; ware mij zo’n opdracht gegund. En dan hadden de accenten anders gelegen.

Ik had gekeken naar de betekenis van technologie in de beheersing van processen. Alle processen. Met parallel lopend daaraan het gegeven dat automatisering zo veel mensenwerk overbodig maakte.

Gerrit Krol’s autobiografie 60.000 uur — bedoeld om zijn dochter uit te leggen wat hij nu eigenlijk al die jaren had gedaan — behandelt bijvoorbeeld de introductie van automatisering in de gaswinning. Maar over zulke meet- en regeltechniek gaat het helemaal niet in De eeuw van de computer — zoals de auteurs overigens ook vrijwel direct melden.

Alleen woonde er voorheen wel naast iedere wissel een wisselwachter, bij wijze van spreken. En blijft Nederland droog dankzij hele stelsels van gemalen en sluizen; die inmiddels vrijwel allemaal geautomatiseerd zijn.

Is er daarnaast nog dat andere grote verhaal van centralisatie, die om zo veel automatisering vroeg. Elektriciteit werd ooit lokaal opgewekt. En plaatsen hadden een eigen gasfabriek.

Ik merkte uit een zekere wrevel gewoon te willen dat het verhaal van de computer, of beter die van de beheersing, wat groter wordt getrokken. Hoeveel beroepen zijn er niet overbodig geworden? En die wrevel is er ook omwille van die eeuwige hype over wat technologie tegenwoordig vermag.

Dan gaat het weer eens over een luxe-koelkast bijvoorbeeld, die tegenwoordig zelf online een bestelling kan plaatsen als de melk op is. Of dan wordt er paniek gezaaid omdat Google een fabrikant koopt van slimme thermostaten. Terwijl zulke apparaten voor mij niet meer zijn dan de frivole toepassingen van ideeën die allang bestaan. Pompen slaan al decennia automatisch aan als het boezemwater ergens te hoog staat. Treinen worden automatisch gestopt als ze te hard door een verkeerd sein gaan. Definieer de actie maar die om een reactie vraagt, en er blijken vaak al lang oplossingen voor te zijn ontworpen.

Het verhaal van de computer in Nederland is kortom een onderdeel van het verhaal over de automatisering, dat weer deel is van het verhaal alle technologische veranderingen in het land — waarin toch ook veel typisch Nederlandse keuzes zijn aan te wijzen.

Voor een deel is die groter getrokken geschiedenis wel verteld, in de zeven delen van de serie Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. En tegelijk heeft die reeks eenzelfde bezwaar als De eeuw van de computer. Deze boeken zijn altijd door meerdere mensen geschreven; en missen misschien daardoor wel een eigen toon. Er nog vanaf gezien dat ze eerder losse verhalen bevatten — capita selecta — dan dat ze een overzicht zouden bieden, geschreven vanuit éen visie, of éen idee.

Hobsbawm lezen, maakt dat mijn eisen aan andere historici in overzichtswerken hoog zijn.

Plaatjes en andere illustraties bieden, compenseert dat dan niet.

De eeuw van de computer bood in zijn eerste inventarisatie al enkele aardige geschiedenisjes — zij het wel telkens met het bezwaar dat deze mij niet diep genoeg ingingen op de technologie. Als bijvoorbeeld het bestaan van een mechanische adresseermachines wordt genoemd, wil ik meteen werktekeningen zien, om te begrijpen hoe dat ding dan functioneerde.

De Nederlandse X1 wordt terecht genoemd — omdat dit de eerste computer in de wereld was die geheel met transistors werkte — en omdat Edsger Dijkstra niet alleen cruciale vindingen deed in het ontwerp van het besturingssysteem van dat ding, maar vervolgens álle computers die manier van werken overnamen. Alleen roept de X1 voor mij meteen de vraag op die het boek negeert waarom Nederland zijn voorsprong op dit gebied meteen weer kwijtspeelde, en vervolgens op hardware-gebied nooit meer iets presteerde — vergeet de halfgeleiderindustrie even voor het gemak; halfgeleiders zijn onderdelen.

Er is gekozen voor verhalen met een menselijke kant in dit boek. Dat loopt van de mislukte automatisering bij de Postcheque en Girodienst in de jaren twintig tot en met de PC-privé-projecten in de jaren negentig. De inventarisatie stopt ook in 1995. Dan had commercieel toegankelijk internet ook een rol moeten gaan spelen; en dat is dan alweer een ander chapiter volgens de auteurs.

En ik las deze geschiedenissen met minder plezier dan had gekund.

* is later vervolgd

De eeuw van de computer
De geschiedenis van de informatietechnologie in Nederland

onder redactie van:
Adrienne van den Boogaard, Harry Lintsen, Frank Veraart, en Onno de Wit
287 pagina’s
Kluwer, 2008

Filter Bubble ~ Eli Pariser

Toen dit boek verscheen, zorgde het voor enige ophef. Alleen begreep ik niet zo goed waar iedereen zich druk over maakte. En daarop viel het besluit The Filter Bubble pas te lezen als de hype vergeten was, en de uitgave voor 1 cent online te koop zou staan.

Eli Pariser had ontdekt wat het betekende dat Google sinds december 2009 zijn zoekresultaten aanpast naar de aanvrager. Niemand krijgt daardoor nog dezelfde verwijzingen te zien na het intypen van een gelijkluidende zoekopdracht. Zelfs de mensen niet van een gelijke leeftijd, van een vergelijkbare achtergrond, en politieke voorkeur.

En dit zou dan maken dat eenieder voortaan alleen nog informatie krijgt voorgeschoteld die de eigen standpunten het best bevestigt. Extreem gesteld: fans van Geert Wilders leven volgens Google met een heel ander internet dan ik.

Alleen deden ze dat toch al.

Niemand gaat als een onbeschreven blad online. Zelfs de allerjongste kinderen niet, die amper kunnen schrijven. Ook zij zijn al gevormd door opvattingen uit hun omgeving. En met zulke opvattingen komt ook een blindheid voor andere ideeën.

Verder is vrijwel iedereen voorspelbaar; mits er genoeg gegevens bestaan over zijn of haar gedrag.

Gewoonten laten zich nauwelijks veranderen. Wat tot voor kort niets uitmaakte. Alleen betekent dit tegenwoordig ook dat de politie ruim 90% van de tijd precies weet waar u bent. Of dat bedrijven menen dat u veel meer geïnteresseerd zou zijn in aanbiedingen, als die precies op het juiste moment worden gedaan.

Ik begon boeklog ooit om mijn eigen vooroordelen te onderzoeken. En wat een sukkel ben ik toch om dat altijd weer te willen blijven doen. Om met de permanente onzekerheid te willen leven dat niets van wat wij weten waar hoeft te zijn. Op wat wiskunde na dan — maar zelfs wiskunde gaat in de basis altijd weer terug op onbewijsbare aannames.

Want weinig mensen lezen meer dan éen krant. Vrijwel niemand kijkt behalve het TV-journaal op een Nederlandse zender ook de journaals die buitenlandse kanalen dagelijks tonen. Eenieder leeft al in een zeepbel; en raakt makkelijk in verwarring als die onverwacht knapt en er daardoor schijnbaar geheel nieuwe informatie doordringt.

Al jaren voordat Google gepersonaliseerde zoekresultaten ging bieden, deden webwinkels dit al. Wat dan betekende dat sommige klanten meer betaalden voor hetzelfde product dan anderen.

En zelfs dat is niet nieuw. De kosten van vele verzekeringen, zoals die voor auto’s of tegen inbraak, hangen met iemands woonplaats samen; en zelfs met de postcode binnen deze woonplaats nog. Bedrijven discrimineerden ook zonder internet veel van hun klanten al.

Het enige verschil met toen is dat die klanten dat nu kunnen weten; omdat hetzelfde internet hen de mogelijkheid biedt om kennis over tarieven en service te delen.

Pariser stelt dat in The Filter Bubble twee dingen. Zo neemt hij zonder meer aan dat het kwalijk is als wij allen niet meer hetzelfde belangrijk vinden — omdat wat het nieuws ons toont aan actualiteiten niet hetzelfde is als wat de buurman ziet.

Hij redeneert dus vanuit een ideale oertoestand die nooit bestaan heeft.

Weliswaar heeft hij vervolgens gelijk met de stelling dat democratie niet werkt als iedereen alleen denkt vanuit zijn kleine eigenbelang.

Aleen is mijn gedachte daarop toch: zolang bedrijven nog zo veel effectiever hun eigenbelang kunnen verdedigen bij politici dan ik dat kan. En politici in Nederland pertinent weigeren om lobbyistenregisters op te stellen, laat staan om hun partijfinanciering te openbaren, meen ik al niet in een democratie te leven.

Zelfs al functioneert het openbaar bestuur hier op andere vlakken wel heel behoorlijk. Als het regent in de winter, blijft niet alles meteen weken blank staan.

Eli Pariser had me kortom kunnen verrassen door me iets nieuws te vertellen over de menselijke perceptie; en met welke kennis wij ons dagelijks door het leven slaan. In plaats daarvan gaat dit boek vrijwel alleen over zaken die online spelen — terwijl dat internet zelfs voor mij slechts een onderdeeltje is in mijn bestaan.

Dus lijkt me het voornaamste nut van dit boek de juiste timing te zijn van de uitgever. Even kwam er reuring om het gegeven dat een gratis zoekmachine, die meent zijn gebruikers zo goed mogelijk van dienst te zijn, desondanks met een prijs komt. Dat had een begin kunnen zijn, om een redelijk abstracte discussie over zaken als privacy te openen.

Maar dat onderwerp is voor de grote massa nog altijd te abstract. Al plakken ineens velen nu wel uit angst hun webcam af.

Eli Pariser, The Filter Bubble
What the Internet is Hiding from You

294 pagina’s
Viking, 2011

Weg die voor ons ligt ~ Bill Gates

Twintig jaar oud is The Road Ahead zo meteen. En wat mij betrof, kon dit boek daarmee eindelijk worden gelezen.

Weinig is zo prettig als te lezen over toekomstverwachtingen die nooit zijn uitgekomen.

En dan viel De weg die voor ons ligt nog niets eens tegen. Het boek weet zelfs al dat door alle miniaturisatie van technologie wij apparatuur gaan krijgen die ons hele leven vastlegt. Gates meldt dan te gruwen van dit idee — terwijl zijn onderneming later toch aardig heeft meegeholpen om van elke laptop een tapmicrofoon en een bewakingscamera te maken voor de Amerikaanse geheime diensten.

Hoogstens is veel van de in dit boek gebruikte terminologie tegenwoordig anders. Wij hebben het niet meer over informatiesnelweg. Dat soort metaforen zijn ook niet meer nodig omdat bijna iedereen nu internet gebruikt; anders dan toen dit boek uitkwam.

Ook hebben de ghostwriters van Bill Gates te zeer hun best gedaan om van hem een vreselijk sympathieke man te maken, met een prachtig bedrijf, die beide het beste met de wereld voor hebben. Terwijl dat Microsoft van Gates zo groot was dat het in de echte wereld alle machtmisbruik heeft kunnen vertonen van een monopolist die bijna overal mee wegkwam.

Niet dat ik enig ander groot softwarebedrijf wel zou bewonderen — alle software is troep. En de makers weten dat. Alleen draaien zij dit gegeven altijd zo dat iedereen toch van hun producten gebruik blijft maken. Vendor lock-in is een endemische ziekte in de ICT. Ook al omdat de meeste klanten niet eens beseffen hoezeer ze worden opgelicht.

Want altijd blijft er de belofte staan dat de nieuwste versie van hun waren toch echt iets brengt dat je niet missen mag. Wat iedereen dan ook nog gelooft vreemd genoeg.

Gates, en zijn schrijvers, zagen de toekomst van internet overigens wonderbaarlijk goed voor zich. In The Road Ahead is hierover hoogstens aan te merken dat het boek wel erg in detail ingaat op technologieën die midden jaren negentig courant waren. Niemand belt meer in met ISDN om internettoegang te krijgen. Dus is nu alleen nog interessant hoe duur het daardoor was indertijd om een teleconferentie te organiseren, met beeld daarbij.

Deze uitgave roept alleen ook vragen op. Als Bill Gates al zo goed zag dat het bijvoorbeeld onzinnig zou worden om muziek op CD of LP te willen hebben, omdat alles toch online kwam te staan. Waarom is Microsoft dan nooit de meest succesvolle muziekdienst geworden op internet? Vanwege de dictatoriale gewoonten van Microsoft om enkel met eigen en dus gesloten standaarden te willen werken? Terwijl de fabrikanten van digitale muziekspelers liever een meer open formaat gebruikten, dat niet aan éen leverancier gebonden was, zoals MP3?

Twintig jaar na de uitgave van The Road Ahead is bovendien duidelijk dat Microsoft hetzelfde lot aan de zijlijn dreigt als zoveel andere oude computer- en softwarebedrijven in het boek. De onderneming heeft net even gemist dat iedereen ineens massaal slimme telefoons zou willen. Dus moest Microsoft het inmiddels ook al zo kreupele Nokia opkopen om zich toch nog een positie te verwerven op de mobiele markt. Daar is het alleen een marginale factor.

Gates had grote verwachtingen indertijd van de zakcomputer — waarmee hij een apparaat bedoelde dat opvallend op de tegenwoordige smartphone lijkt. Alleen heeft dat apparaat van hem bijvoorbeeld geen camera. Noch kan de gebruiker er mee bellen. Internetgebruik, om informatie te krijgen, is daarentegen wel mogelijk. Net als het doen van betalingen.

Deze constateringen zijn overigens niet smalend bedoeld. Ook ik heb ooit, veel later in de tijd zelfs, nog eens een achtergrondartikel geschreven over de vraag welk apparaat de toekomst had: de personal digital assistent [pda, zakcomputer] of de slimme telefoon.

De conclusie moet daarmee wel luiden dat als in detail te bedenken is hoe de toekomst eruit ziet, deze nu al het heden zou zijn.

En Microsoft heeft weliswaar flink zijn best gedaan om onze toekomst een richting op te sturen die voor het bedrijf het meest profijtelijk was. Bill Gates’ onderneming werd daar toch ook zo rijk en groot door dat het vervolgens de eeuwige race naar innovatie verloor van jongere en gretiger bedrijven.

Bill Gates, De weg die voor ons ligt
met Nathan Myhrvold en Peter Rinearson
304 pagina’s
Meulenhoff/Kritak, 1995
vertaling door Corrie van den Berg e.a. van The Road Ahead, 1995

So You’ve Been Publicly Shamed ~ Jon Ronson

Altijd als een boek tegenvalt, dringt zich de vraag op: waarin ging het dan mis?

En tegenwoordig komt daar de overweging bij: is de poging om een antwoord op deze vraag te vinden interessant genoeg om nog eens op boeklog te zetten?

De publicatie van So You’ve Have Been Publicly Shamed werd in elk goed getimed door Jon Ronson. Want er komt telkens wel weer iemand in het nieuws die een massale collectieve reactie oproept, online, en zo een volksgericht over zich heen krijgt. Dus is het goed dat iemand eens met wat afstand naar dit gegeven keek.

Is Ronson bovendien een humoristisch en getalenteerd schrijver, die voor zijn boek verschillende slachtoffers van volkswoede te spreken kreeg die zich nog niet eerder publiek over hun vernedering uitspraken.

Kan het dan simpelweg zijn dat de keuze van zijn gesprekspartners net wat te willekeurig was voor mij?

Ontbrak me te zeer het essay dat Ronson had kunnen schrijven na het verzamelen van al het materiaal, waarin hij zijn conclusies nog eens had kunnen reduceren tot pakkende one-liners?

Maar misschien is het nog simpeler, en was ik weer eens niet het juiste publiek voor het boek.

Nederland kent ook al zo veel langer een traditie van naming-and-shaming online. Twitter en Facebook waren nog niet eens uitgevonden toen hier al een ‘Roze Khmer’ bestond, van verveeld volk dat trouw de website GeenStijl als clubhonk had, en massaal elk individu aanviel dat hen niet aanstond.

En daarom waren me de regels al bekend die er zijn om iemand af te maken online. Bij een man probeer je zijn zelfvertrouwen te ondermijnen door zijn werkgever lastig te vallen, en ontslag te gaan eisen. Bij een vrouwelijk mikpunt is sexuele intimidatie vrij gebruikelijk als kuddegedrag.

Dat er regels zijn gekomen waarin de eigenaren van websites verantwoordelijk worden gehouden voor wat ook anderen daarop schrijven, zoals de bezoekers, is niet helemaal toevallig. 1

Speelt er daarnaast wel nog de vrij principiële vraag wat de vrijheid van meningsuiting inhoudt, en hoe ver die mag reiken. Als de terreuraanslag op het blad Charlie Hebdo, of eerder die op Theo van Gogh iets leert, dan wel dat er vervolgens altijd heel wat mensen zijn die de slachtoffers de schuld gaan geven. Want die hadden het er dan wel een beetje naar gemaakt; volgens een mij veel te onnozel-simpele redenering.

Enfin, dan staat het mij waarschijnlijk weer niet vrij om een spontaan volksgericht gelijk te stellen aan een bewust geplande terreurdaad.

Alleen is voor mij ook nog een vraag waarom iedereen het ineens zo vreselijk belangrijk vindt om zijn of haar mening te poneren online. En het liefst dan in koor. Zelfs al is verongelijktheid hier een volksziekte.

Meningen zijn namelijk niet zo belangrijk. Geef me alstublieft feiten. Of nog liever: stel de vragen waardoor blijkt dat sommige vaststaande feiten ineens niet meer dan meningen zijn. Zoals in de politiek.

En goed, dan is ineens ook heel goed te billijken dat Jon Ronson zich tamelijk ver hield van zulke vragen. Die vergen ook enige vaardigheid in het abstract redeneren, terwijl Ronson veeleer een chroniqueur is; die telkens vastlegt wat er voor merkwaardigs met mensen gebeurde.

So You’ve Been Publicly Shamed was in elk geval nuttig om éen vooroordeel bij mij te ontkrachten — al had ik me eerlijk gezegd nooit in de materie verdiept.

Maar Max Mosley liet zich in 2008 niet verwennen door ingehuurde mevrouwen in een Nazi-uniform. De krant die zulks schreef en daarbij ook nog foto’s afdrukte, moest deze bewering later rectificeren, en heeft £ 60.000 smartgeld betaald. Enkele jaren later verdween News of the World [News of the Screws] overigens geheel van de markt, om een afluisterschandaal.

De dames droegen generieke uniformen van Duitse snit, voor ze mijnheer Mosley vastbonden en straften, om diens plezier.

Meest opvallend aan deze affaire vond ik dat Max Mosley daar verder geen publieke schade van ondervond. Hij was al een bekende Brit, met bekende verdiensten. Zijn tegenaanval op de krant die het nieuws bracht, riep eerder sympathie op, voor hem. En dat hij opvallende sexuele voorkeuren heeft, wordt hem door de Britten niet nagedragen.

Nogal wat andere slachtoffers van volkswoede in het boek zagen hun leven van het ene moment op het andere volkomen veranderd. Wat dan telkens kwam doordat hun anonimiteit voor even opgeheven werd, en het volk online hen even het allerbelangrijkste maakte in wat er op dat moment allemaal in de wereld speelde.

Dit boek was voor mij dus al te zeer in disbalans. Een staalkaart van slachtoffers bieden, is als de trommel met anekdotes openen; en daarmee nog niet per se een boek dat nog iets extra’s zegt.

Jon Ronson, So You’ve Been Publicly Shamed
278 pagina’s
Picador, 2015
  1. En nee, deze stelling is niet bedoeld als uitdaging. Desnoods doe ik aangifte, indien nodig. []

Twee Punt Nul ~ Gerrit Komrij

Een papieren krant heeft Gerrit Komrij ooit eens elke week de ruimte gegeven om uit te leggen waarin de oude massamedia systematisch tekortschoten vergeleken met internet. Dat was een sympathieke, zij het wat schizofrene geste.

En die columns uit NRC-Handelsblad werden postuum nog eens gebundeld in de uitgave Twee Punt Nul.

Ik wilde tot nu toe niet aan dit boek. Mij waren al die teksten al onder ogen gekomen op het eerste moment van publicatie. En weinig veroudert doorgaans sneller dan een beschouwing over internet; vijf jaar aan ontwikkelingen gelijkt daar al gauw een eeuw aan standaardtijd. Bovendien meende Komrij’s hoofdredacteur Peter Vandermeersch dat ook zijn inbreng was gewenst — elke column in dit boek gaat vergezeld van een kort commentaar door deze man; zonder dat die daarbij ooit iets toevoegt.

En van de weeromstuit viel deze bundel me bijna mee. Tot ik er over na ging denken.

Komrij kon het namelijk wel aardig zeggen op zijn tijd. En dat stemde me vrolijk. Bovendien ging zijn voornaamste belangstelling uit naar hoe gedragingen beïnvloed worden door het gebruik van internet. En aan zulk gedrag verandert zo veel minder gauw iets dan aan de benutte technologie.

Was hij alleen wel een vrijwel kritiekloos bewonderaar van de firma Facebook — wat voor mij helaas zo ongeveer gelijkstaat aan duivelsaanbidding; in dien verstande dat deze satan werkelijk bestaat; en groot is en veel te machtig. Is dit nog niet eens omdat sommigen van ons zo verslaafd aan Facebook wisten te raken.

Gerrit Komrij had met zijn account op dit sociale netwerk namelijk eindelijk een prettige huiskamer verworven online. Mede omdat zo veel andere auteurs ook ‘op’ Facebook zaten. Waardoor ze aldaar fijn konden ruziën en roddelen met elkaar. Al merkte menigeen in dit circuitje wel op dat er veel tijd ging zitten in dat schaduwleven online.

Komrij had de spot met zulke bedenkingen. En hij meende verder dat Twitter bijvoorbeeld vergeleken met Facebook niets voorstelde. Kleuterwerk was.

Signaleerde hij tegelijk toch ook hoe zeer het sociale netwerk Twitter een machtinstrument kan zijn, in de handen van populistisch politicus bijvoorbeeld. Die simpelweg de publieke opinie regeren kan, door af en toe een tekstje de wereld in te sturen:

Schijndemocratie in een lachspiegel. Een zekere heer Wilders schijnt iedere ochtend te twitteren, waarna die tweet door journalisten met witte handschoenen aan in ontvangst wordt genomen. Triomf van de communicatie. Dezelfde heer Wilders weigert alle publieke debatten en interviews. Ik laat het imperialistische aspect van zijn getwitter even buiten beschouwing (de zelfvergoddelijking, de vanzelfsprekend geachte onschendbaarheid) en beperk me tot het communicatieve aspect. Dit is niet de communicatie zoals de dromers die bedoelden: dit is flessenpost van iemand met smetvrees.

Opvallend dus hoe een niet per se deskundige columnist eind 2011 al een verschijnsel belachelijk kon maken waarvan schijnbaar nog altijd geen politiek journalist de fundamentele betekenis begrijpt. Want zelfs zonder ‘de heer Wilders’ te volgen online, worden mij toch vrijwel zijn oneliners en fotomontages opgedrongen; door de bereidwillige anderen. Die daarbij denken dat smetvlekken verdwijnen als zij er hard in gaan wrijven en daarbij nog eens flink foei zeggen.

Twee Punt Nul is verder lezenswaardig door Komrij’s herinneringen aan de computers in zijn leven, en om zijn gedachten over de ontwikkeling van de verkoop van boeken online. Al zal deze uitgave dus wel spoedig meer een tijdsdocument over de jaren 2011-2012 zijn geworden dan iets anders.

En ook, zo af en toe, plaatste hij domweg zinnige opmerkingen, omdat die niet eens alleen gelden voor het gebruik van internet, of het leven online:

De epidemie van het ‘letterlijk nemen’ zal nog een keer leiden tot moord en doodslag. Soms kunnen zulke pientere types iets maar beter niet letterlijk nemen, denk aan de Koran en de Bijbel. Om ‘een klaagzang bij de dood van de encyclopedieverkoper’ simpelweg te lezen als ‘een klaagzang bij de dood van de encyclopedieverkoper, maar niet heus’ – dat lijkt voor sommigen een hondsmoeilijke opgave te zijn geworden. Schrijvers moeten er zo langzamerhand de toon en de nuance en de context en de achterliggende bedoeling en het liefst ook nog de betekenis bij uitleggen. Voor veel internetlezers lijkt een cursus ironie inmiddels een dringende vereiste. Wie leert de nieuwkomers onder de lezers lezen?

Is het er met de verzamelde leesvaardigheid online sindsdien niet beter op geworden. Ook al omdat zo velen gezellig in eigen kring elkaar op Facebook in hun nogal particuliere waarheden vinden.

Gerrit Komrij, Twee Punt Nul
192 pagina’s
De Bezige Bij, 2013

Klont ~ Maxim Februari

Geen auteur moet je willen reduceren tot éen of twee thema’s. Alleen valt me wel op dat Maxim Februari, in nogal wat van zijn werk, de eigenschappen van domheid onderzoekt. Bijvoorbeeld door te laten zien hoe zulke onnozelheid geïnstitutionaliseerd kan raken; en dan dus een structureel karakter krijgt.

Deze schrijver hing, naar verluid, ook weleens uit in een Patafysica-club met Matthijs van Boxsel — de samensteller van de Encyclopedie van de domheid. Een meer dan terloopse belangstelling voor dat thema moet er wel zijn.

Misschien dient de roman Klont ook wel als lakmoesproef. Want wie leest deze roman puur als roman; een fictief verhaal van enige lengte? En wie denkt daarentegen zeker te weten dat er nogal wat meer heeft gespeeld bij het schrijven?

In elk geval valt op dat er in deze uitgave zelf nogal eens lacherig wordt gedaan over dé roman — want waarom zou iemand nog zo’n boek willen schrijven, in deze onoverzichtelijke tijden…

Alleen werd dat een vraag waarmee ook ik kwam te zitten. Waarom zijn de onderwerpen in dit boek behandeld zoals ze behandeld werden? Wat voegde het element fictie toe? Behalve dat het boek de aloude mythe ontkracht dat Cassandras nooit geloofd zullen worden?

Punt voor mij bij het lezen was dat ook ik al even nadenk over éen van de onderwerpen waar dit boek over gaat. Eén van de eerste stukken van mij als pril journalistje ging over ‘ons schaduwbestaan in databestanden’. Vijfentwintig jaar geleden was dat ondertussen al. Sindsdien is onze overheid slechts enige duizenden databestanden meer gaan aanleggen. Waarin wij allemaal handig gereduceerd werden tot hoogstens enkele parameters.

Bestaat er bovendien een grote wens tot het koppelen van zulke bestanden; omdat dit dan nog meer nuttige informatie zou opleveren. Zo veel en zo veel blind vertrouwen bestaat er in dit mechanisme, dat eerder van beleidsreligie moet worden gesproken dan van objectieve beleidskeuzen. Omdat het benul ontbreekt dat dataverzamelingen heel makkelijk vervuilen, en niet gezien wordt dat er op basis van een beperkt tal vastgelegde parameters compleet verkeerde conclusies kunnen worden getrokken, automatisch ook nog, in breukdelen van seconden. Maar bedenkingen tegen het al te blinde techno-optimisme lijken welhaast ketterse ideeën te zijn.

Vorige week nog vond de Eerste Kamer het geen enkel probleem dat camera’s met nummerplaatherkenning voortaan alle autobewegingen vastleggen. Zo’n permanente privacyschending wordt dan verkocht met het argument dat zo de zware misdaad beter is aan te pakken. Alsof misdadigers nog nooit van valse nummerplaten hebben gehoord; en niet juist de platen klonen van onschuldige Nederlanders die in precies hetzelfde model auto rijden. En hoe gaan deze slachtoffers vervolgens hun onschuld aantonen?

In werkelijkheid heeft de Belastingdienst hiermee een extra mechanisme gekregen om te kunnen controleren of leaserijders niet meer privé-kilometers maken dan ze opgeven — tot nu toe verloor de Belastingdienst namelijk alle rechtszaken waarin de data van zulke ANPR-camera’s een rol speelde. Geneuzel over wat niet meer dan een administratief kwestietje is over vrije kilometers, gaat daarmee dus boven het tamelijk essentiële grondrecht dat de overheid niet alles van zijn burgers heeft te weten.

Heeft die overheid vervolgens ook de wettelijke plicht om de bevolking te beschermen tegen al te grove privacyschendingen door bedrijven. Zoals de Amerikaanse internetgiganten, die zo gretig dataprofielen aanleggen van al uw gedrag online. Elke Facebook- en Google-gebruiker hoort te weten de grondstof te zijn waarvan deze bedrijven rijker worden.

En dan is Klont van Maxim Februari dus ineens een roman over die ene onmogelijke vraag, die daarin overigens nooit rechtstreeks zo aan de orde komt. Wat betekent het als data gezien wordt als de olie van de eenentwintigste eeuw? Als het nieuwe goud?

Het verhaal in het boek wordt daarbij verteld via twee personages. De eerste is een hoge ambtenaar op leeftijd, Bodo Klein, werkzaam bij wat inmiddels het ministerie van Veiligheid heet. Diens wederwaardigheden staan in de derde persoon beschreven.

Zijn tegenspeler heet Alexei Krups; die een jonge internet-goeroe is met enig charisma. In het boek waarschuwt hij ervoor dat dataverzamelingen een heel eigen leven kunnen gaan spelen. Ongetemd. En daarmee onvoorspelbaar. Dat is die klont uit de titel van het boek. Alle passages waarin hij de hoofdrol speelt, staan in de ik-vorm. Alexei schreef ook het voorwoord van deze roman.

In een interview zei Maxim Februari dat zowel Klein en Krups iets van hem hebben. In hem leven zowel de goeroe die met de microfoon in de hand op dat podium verhalen vertelt over grote ontwikkelingen als de ambtenaar die het systeem dat hem werk biedt zo goed mogelijk wil dienen.

En die ambivalentie zit ook in het boek.

Zo lijkt het of het de bedoeling is dat de lezer die Alexei Krups — corrupts? — een nare blaaskaak zou gaan vinden. Terwijl die ambtenaar met al zijn getob heel wat sympathieker overkomt.

Alleen, waarom legt de schrijver dan Alexei Krups uiteindelijk precies de woorden in de mond, die Maxim Februari zelve zo had kunnen uitspreken?

Vergelijk de portee van Februari’s verzamelde citaten op mijn andere weblog, over het inmiddels bijkans religieuze beleid om data altijd te vertrouwen, bijvoorbeeld eens met de angstige conclusie van Krups in de roman, als hij eindelijk denkt te kunnen definiëren wat het gevaar is waartegen hij op al die podia waarschuwt:

De klont is niet een verzameling data en botsende algoritmes! Het is een duplicaat, een kloon, een alternatieve wereld! Een spiegelwereld die is losgeraakt en zelfstandig door de kosmos zweeft! […]

Het klonk al met al een beetje religieus, zo’n nieuwe wereld die bestond uit afbeeldingen van de oude wereld. En toch besefte ik meteen dat deze losgezongen wereld voorbij natiestaat en religie lag. Outside of time. Geen autoriteit die nog bepaalde wat moest gebeuren, wat de status was van de dingen, of wat waar was. Alles speelde zich autonoom af. De nieuwe wereld groeide zonder centraal gezag. En de fouten, de schadelijke gevolgen gingen zo razendsnel, zo onmetelijk snel, in nano-seconden — ze sloegen als een meteorietenregen terug op de arme, oude aarde. […]

[148-149]

En waarom zou een ambtenaar, nee zelfs een heel ministerie, er dan zo op gebeten zijn om éen enkele invloedrijke spreker uit te willen schakelen? — een vraag waarop deze roman mij overigens nooit een bevredigend antwoord gaf. Al heb ik natuurlijk zo mijn vermoedens, mede gezien het woord beleidsreligie hierboven gebruikt.

Klont bracht mij kortom een vreemde leeservaring. Zo was het merkwaardig om te kunnen zien welke informatie de auteur over wat er zoal speelt online op het moment nuttig wist te gebruiken, en welke ontwikkelingen er werden weggelaten uit de roman.

Kwam daarbij dat Februari’s wat afstandelijke manier van schrijven het moeilijk maakte om in dit boek te verdwijnen; hoe prettig laconiek de scènes in het verhaal soms ook zijn. Geen roman overleeft als er nooit een ‘uitstel van het ongeloof’ ontstaat. En ik bleef veel te analytisch kijken naar wat de schrijver aan het doen was om enig genot te beleven aan dit boek. Hoe intelligent en nuttig misschien zelfs de roman verder ook is.

Kennis belemmert weleens het onbekommerde zicht.

Maxim Februari, Klont
270 pagina’s
Prometheus, 2017

I Hate the Internet ~ Jarett Kobek

Nadelen kleven er ook aan boeken waarvan ik echt heb genoten. De volgende roman zal nogal saai zijn, vergeleken met wat er net werd beleefd.

En, mijn enthousiasme over wat er goed is aan zo’n boek, maakt me misschien blind voor de wat mindere kanten daarvan.

Goed aan I Hate the Internet van Jarett Kobek was alleen al de onvoorspelbaarheid van de roman, door de grote hoeveelheid vondsten en terzijdes. Voeg daar dan bij dat het boek ook heel wat vertelt over de wereld waarin ik nu leef, en niet enkel stilstaat bij de verwikkelingen van wat bedachte hoofdpersonen. En daarbij leek I Hate the Internet vooral in de nietsontziende toon vaak op een klassieke Vonnegut. Al hebben anderen dit ook al een Devil’s Dictionary voor deze eeuw genoemd.

Zo staat het boek vol met cynische uitspraken, van een grote een tegelijk vervelend schurende waarheid.

The Internet was a wonderful invention. It was a computer network which people used to remind other people that they were awful pieces of shit.

Tegelijk weet Kobek best, evenals Vonnegut indertijd, dat zelfs de best gekozen woorden van schrijvers niets veranderen aan wat er zoal niet deugt in de wereld.

I Hate the Internet is volgens de auteur ook per se geen goed boek — want het goede boek is immers uitgevonden door de CIA; in het geloof dat Amerikaanse literaire fictie perfecte propaganda was in de strijd tegen de Russen. Dat is weliswaar een historisch gegeven, zij het dat Kobek hierin dan wel iets overdrijft.

De eigenlijke roman speelt zich voornamelijk af in San Francisco, in 2013. Een stad in de VS waar straks geen normaal mens zich een woning kan veroorloven. Dat komt door de Silicon Valley wat verderop, waar alle grote bedrijven zijn gevestigd die bepalen hoe het internet gebruikt wordt. En de werknemers daarvan willen allemaal liever in San Francisco wonen, wat de huizenprijzen nogal opdrijft, en ook grote invloed heeft op wat er is aan winkels en diensten.

Tegelijk gaat dit boek helemaal niet over San Francisco. De roman beschrijft vooral wat de zeden zoal zijn online op het moment. Waar die bedrijven in Silicon Valley zo’n fnuikende greep op hebben.

One of the curious aspects of the Twenty-First Century was the great delusion amongst many people, particularly in the San Francisco Bay Area, that freedom of speech and freedom of expression were best exercised on technological platforms owned by corporations dedicated to making as much money as possible.

Centraal persoon in het boek is Adeline, die vroeger een redelijk succesvolle underground comic tekende, in de dagen voor internet massaal opgepikt werd door het grote publiek, voor de millenniumwende. En het boek opent met de aankondiging dat Adeline de enige onvergeeflijke fout maakt van de 21e eeuw.

Duurt het nog even voordat duidelijk is wat die fout dan zou zijn.

Waarop uiteindelijk blijkt dat Adeline’s onvergeeflijke fout eruit bestaat dat ze een vrouw is met een eigen mening, die ze ook nog eens publiek durft uit te dragen. Pech voor haar is alleen dat ze haar uitspraken deed in de besloten context van een gastcollege, en dat een student daar haar filmde, en dat college online zette.

En wat maakten ze zich vervolgens druk op Twitter, die fans van Beyoncé.

Kobek gebruikt de klassieke situatie in stripwereld, waar de tekenaars geen auteursrechten hebben op hun eigen vondsten, als een metafoor voor de situatie op het moment. Waar iedereen gratis werkt voor molochs als Google of Facebook, en rechten weggeeft waarvan vrijwel niemand beseft dat die bestaan. Zoals privacy.

I Hate the Internet is daarmee ook te lezen als een cynisch traktaat tegen de uitwassen van het grootkapitalisme in deze eeuw. Daarbij bevielen mij bovenal Kobek’s zijpaden, met hun tientallen, zo niet honderden oneliners, die zo vaak tegen de pretenties ingaan van de huidige marktwerking en de ons opgedrongen cultuur.

scheiding

Star Wars was a total piece of shit that had spawned billions of dollars in merchandise and sequels and books and games and pajama bottoms. It was an infinite reservoir, it was an endless void. It was responsible for a cornucopia of made up words like Jedi, the Force and lightsaber.

A lightsaber was a sword made of light. A sword was a weapon used to murder people.

A Jedi was a knight who believed in an idea of relative good and performed supernatural feats using the Force. A Jedi used supernatural feats and his lightsaber to murder people with opposing ideas of relative good.

The Force was an ill-explained mystical energy which ran throughout the fictional universe of Star Wars. It was a device which allowed characters to perform supernatural feats whenever a lull was created by poor writing in the screenplay.

As might be imagined, the Force was used with great frequency.

scheiding

The thing is,” said J. Karacehennem, whose last name was Turkish for Black Hell, “that we’ve spent like, what, two or three hundred years wrestling with existentialism, which really is just a way of asking, Why are we on this planet? Why are people here? Why do we lead our pointless lives? All the best philosophical and novelistic minds have tried to answer these questions and all the best philosophical and novelistic minds have failed to produce a working answer. Facebook is amazing because finally we understand why we have hometowns and why we get into relationships and why we eat our stupid dinners and why we have names and why we own idiotic cars and why we try to impress our friends. Why are we here, why do we do all of these things? At last we can offer a solution. We are on Earth to make Mark Zuckerberg and Sheryl Sandberg richer. There is an actual, measurable point to our striving. I guess what I’m saying, really, is that there’s always hope.

scheiding
Jarett Kobek, I Hate the Internet
288 pagina’s
We Heard You Like Books, 2016

Future Hype ~ Bob Seidensticker

Het schrift is een technologie. Daarmee is taal vast te leggen; en dus ook zoiets abstracts als ideeën. Al werd het schrift toch in eerste instantie bedacht ooit om een administratie bij te kunnen houden.

Ook het boek is een technologie. Al bestaan boeken in de huidige vorm al zo lang dat het makkelijk is om te vergeten dat er reeksen van ontwikkelingen nodig waren voordat de mensheid zijn talige uitingen zo handig en duurzaam wist op te slaan.

En zelfs dit boeklog is technologie. Nog afgezien van alle techniek die nodig is om u deze woorden voor te zetten: zoals het scherm waar u naar kijkt, de internetverbinding die deze regels daar naar toe zond, en de database ergens in Los Angeles waar alle tekst permanent staat opgeslagen.

Boeklog is een technologie voor mij om beter te lezen. Want door achteraf nog eens aantekeningen te gaan maken over wat er zoal gelezen werd, stel ik betere vragen aan boeken. Daar komt dan bij dat me niet zelden pas duidelijk is wat ik denk op het moment dat ik dat probeer vast te leggen in woorden.

Ik had deze zinnen ook met de hand in een schriftje kunnen schrijven vanochtend, als ware ik een Paul Valéry. Alleen hebben de uitvinding van de database, en het internet, dat schrijven over boeken voor mij verrijkt. Het is op een website simpeler om plaatjes bij mijn woorden te zetten. En ik kan een tekst als deze in dossiers zetten, waardoor die automatisch een nieuwe en verrassende verbinding kunnen aangaan met wat ik al eens eerder schreef. Door mijn woorden bovendien vrijwel meteen publiek te maken, moet ik enige moeite doen op deze logjes; alleen al om ze leesbaar te houden; wat mijn eigen woorden op termijn ook voor mijzelf begrijpelijker houdt.

Wel is me ook duidelijk dat een website een uiterst fragiel ding is, waarvan het bestaan ineens voorbij kan zijn. Terwijl zelfs de oudste schriftjes die Paul Valéry eind 19e eeuw vol schreef nog tijden zullen blijven bestaan.

Deze lange inleiding is nodig om uit te leggen dat ik al een jaar of dertig ruim nadenk over technologie, over wat daarin verandert, en wat daarbij dan verbeteringen zijn of niet.

Wat daarmee ook verklaart dat Future Hype van de Amerikaan Bob Seidensticker weer eens een boek was dat mij betrekkelijk weinig nieuws had te vertellen. Terwijl ik zeker weet dat de inhoud voor vrijwel ieder ander groot nut kan hebben.

Want, er wordt te namelijk makkelijk gedacht over wat technologie is, en doet, waardoor er doorgaans niet al te veel benul bestaat over wat er zoal speelt. En dat is een groot probleem. Alleen al omdat daardoor politici zonder enig begrip telkens wetgeving goedkeuren waarvan ze geen tel lijken te beseffen hoe ver de consequenties daarvan kunnen reiken.

Voor mij begon mijn zoektocht misschien toen ik bij Ivan Illich las dat een auto zich gemiddeld genomen niet sneller door een stad beweegt dan een paard en wagen deden in de negentiende eeuw. Toch kost het nogal wat meer voor de bestuurder en vooral de samenleving om die auto daar te laten rijden. En wat is dan vooruitgang? Als het er enkel om gaat om éen mens en wat spullen van A naar B te krijgen?

Seidensticker werkte onder meer voor Microsoft, en voert zijn bemoeienis met Windows 3.1 nog op als noemenswaardige prestatie in het CV achterin. En dat leest dan toch als een wat merkwaardige plaatsbepaling in de tijd — eentje die volstrekt in tegenspraak is bovendien met de strekking van zijn boek. Wanneer was die versie van het besturingssysteem voor het laatst hip? Ruim vijfentwintig jaar geleden?

Door alle marketing van Microsoft is het alleen wel gaan lijken alsof besturingsystemen er op zich al toe doen. Terwijl zulke software hoogstens waarde heeft om computerhardware nuttig bruikbaar te maken.

En ooit haalde het dus altijd automatisch het TV-nieuws als Microsoft een nieuwe versie van Windows had uitgebracht. Een beetje zoals nu alle publieke media direct gratis reclame maken voor de firma Apple, als die weer eens een nieuw model iPhone uitbrengt.

Menige consument meent vervolgens ook nog iets te missen, als zo’n ding niet meteen kan worden aangeschaft.

Ik ben op techniekgebied zo old-school dat ik nog weet hoe het was om modemscripts te schrijven, om in te kunnen bellen bij een bibliotheekcatalogus ergens ver weg. Dat dit allemaal niet meer hoeft, is een bron van vreugde, waar niettemin nooit uit wordt geput. Van de weeromstuit ben ook ik misschien wel iets te onverschillig geworden over de gevanceerde technologie die ik dagelijks gebruik.

Op welk besturingsysteem mijn telefoon draait? Ik zou dat niet weten. Zolang het ding werkt, is het goed.

Wel is me opgevallen dat Microsoft Office 2016 op mijn meest recente computer opvallend veel trager werkt dan Microsoft Word 2000 op mijn bejaarde keuken-laptop.

In Future Hype constateert Seidensticker dat er altijd zo veel koude drukte is om nieuwe producten, en zelfs over vindingen die nog helemaal niet echt bestaan, dat we als samenleving een compleet verkeerd beeld hebben gekregen van de betekenis van technologie.

Zijn boek is opgebouwd in twee delen. Daarvan behandelt het eerste deel een reeks populaire misvattingen over technologie — zoals het hierboven geschetste gegeven dat iets nieuws, dat er nog niet is, zoals ook de volgende iPhone weer, bij zovelen dezelfde lust oproept als het kind voelt voor het een verjaardagscadeau mag uitpakken. Dat we dagelijks gebruik maken van van alles dat toch ook ooit eens moest worden uitgevonden, valt ons mede daardoor bijvoorbeeld niet eens op.

Voor het tweede boekdeel nam Seidensticker een wat weidser perspectief, door in te gaan op wat verandering is, en welke factoren daarin dan zoal bepalend zijn.

En Future Hype besluit met een soort PowerPoint-presentatie, waarin de schrijver met bullet points aangeeft hoe de lezer wat meer immuun kan worden voor alle overdreven en onware voorstellingen van zaken op het terrein van technologie.

Voor mij zat de voornaamste waarde van Future Hype in de talloze namen en rugnummers die Seidensticker gaf. Heel veel, misschien wel de meeste, van de gepresenteerde ideeën waren me namelijk al bekend — soms zelfs had ik die me al volstrekt eigen gemaakt. Wat aan mijn kennis ontbrak was wie dan bijvoorbeeld gezegd had:

Technology is neither good nor bad — nor is it neutral.

En dat blijkt dat de Amerikaanse historicus Melvin Kranzberg te zijn, die liefst zes van zulke wetten opstelde over de betekenis van technologie; waarvan bovenstaande de eerste wet is.

Of dan was er een observatie die mij gemeengoed leek, en dus voortaan aan iemand kan worden toegeschreven. In dit geval Joe Birnbaum:

Only people born before a technology becomes pervasive think of it as a technology: all others consider it part of the environment.

Om de vele verwijzingen, en de eer daarbij aan anderen gegund, was dit kortom een plezierig boek om te lezen. Daar waar ik vooraf toch gevreesd had weinig opmerkelijks te zullen tegenkomen.

Bob Seidensticker, Future Hype
The Myths of Technology Change

254 pagina’s
Berrett-Koehler, 2006

Computerpioniers ~ Gerard Alberts en Bas van Vlijmen

Het grootste probleem voor een journalist is vaak ook het spannendst aan het vak. Niet zelden moet er even een bericht geschreven worden, altijd in te weinig tijd, over een onderwerp waar hij of zij geen of hoogstens een heel oppervlakkige kennis van heeft. Dan is het gauw eens de kunst om een deskundige te vinden die wel dat inzicht heeft.

Alleen, zelf als dit lukt, wat zijn dan de juiste vragen vervolgens? Murphy’s Law voor de journalistiek luidt dat vaak pas weet wat je had moeten weten nadat je het artikel al hebt afgerond.

En wat voor journalisten geldt, is voor veel auteurs eigenlijk niet anders. Of dat nu fulltime-schrijvers zijn, of wetenschappers die zich allereerst van taal bedienen om hun onderzoeksresultaten mee te delen.

Het kost tijd om expertise te ontwikkelen. Langer doorgaans dan gehoopt. En als die tijd ontbreekt, kon de kwaliteit van een tekst weleens tegenvallen. In de ogen tenminste van iemand die net even meer overzicht heeft.

Ik heb deze uitwijding nodig om te kunnen verklaren waarin het ene boek over de geschiedenis van de automatisering nogal fundamenteel verschillen kan van het andere. Want eerder kwam op boeklog al eens De eeuw van de computer langs, dat me indertijd niet erg beviel. De makers daarvan hadden enkel gekeken naar hoe we informatie zijn gaan verwerken. Terwijl dat voor mij indertijd al hoogstens éen van de aspecten was van dit onderwerp.

Na het lezen van Computerpioniers weet ik bovendien: De eeuw van de computer werd geschreven door buitenstaanders; Historici van een Letterenfaculteit die zich voor de gelegenheid even in een onderwerp hadden verdiept. Ter verkenning van dit nieuwe onderzoeksterrein zelfs. Zonder dat zij daarbij ooit iets leken te hebben verworven dat op een echt overzicht leek. Al schrijnde nog het meest dat er technisch benul ontbrak.

Computerpioniers daarentegen is het werk van mensen met de technische bagage om te begrijpen wat er allemaal speelde in de periode die zij beschrijven. Dit boek beschrijft wat plaatsvond tijdens de wederopbouwjaren, tot en met ongeveer 1960 — want dan is het pionieren voorbij, en zijn de computerproblemen allereerst softwareproblemen geworden, die programmeurs hadden op te lossen.

Alberts en Van Vlijmen wijzen er daarbij onder meer op dat het woord computer nog amper gebruikt werd in deze periode. Indertijd had men het eerder over rekenmachines, waar almaar meer mee kon; in een ontwikkeling die automatie heette.

De verschillende instellingen in Nederland waar met computers werd gepionierd, hadden gauw ook eens tal van mensen in dienst — vrouwen vooral — die met de hand rekenopdrachten uitvoerden, in opdracht niet zelden voor derden. Machines werden pas in de loop der tijd belangrijker in dat proces. Mede omdat pas langzamerhand duidelijk werd wat het opleverde als je de zaken dieper kon doorrekenen.

Heel lang was het uitrekenen met hulp van zo’n oercomputer namelijk maar éen manier om een probleem te bekijken. Daarnaast bleef ook duchtig met de hand gerekend worden. En zeker bij waterbouwkundige vraagstukken was de inzet van schaalmodellen van grote betekenis. De nieuwe technologie heeft zijn positie ook echt moeten veroveren; door sneller en nauwkeuriger te zijn dan de bestaande manieren van werken..

De schrijvers van Computerpioniers geven in hun boek onder meer een uitgebreid beeld van wie er zich waar in Nederland met rekenmachines bezighielden — in Amsterdam, en Delft, bij Philips — en wat daarbij de vragen waren die in deze heel verschillende instellingen speelden.

Vroeg ik me alleen wel af of er bij Defensie niets speelde dat rekenkracht van node was indertijd. De vluchtbanen van granaten of raketten?

En het boek pakte soms wel op de verkeerde manier gedetailleerd uit; door feit op feit op feit te benoemen, waar een samenvatting een stuk helderder was geweest dan zo’n reeks volgestapelde zinnen. Dat maakte het lezen moeizaam.

Toch, prettig is alleen al dat het boek inzichtelijk maakt waartoe er indertijd hulp werd gezocht bij de rekenkracht van computers; en wat daarmee de fundamenten waren onder de ontwikkeling die tegenwoordig ineens revolutie heet.

Gerard Alberts en Bas van Vlijmen, Computerpioniers
het begin van het computertijdperk in Nederland

327 pagina’s
Amsterdam University Press, 2017

Hello World ~ Hannah Fry

Iets meer dan de helft van het bezoek aan boeklog belandt hier via Google tegenwoordig. Dat percentage is ook weleens groter dan 90% geweest, toen Google deze website hoger waardeerde, en steevast al op de eerste pagina met zoekresultaten plaatste.

Niemand kijkt ooit naar de tweede pagina met zoekresultaten.

Toch is deze website niet wezenlijk anders dan toen Google er die hoge waardering voor over had. Sterker nog, boeklog bevat nu aanzienlijk meer unieke inhoud, en bestaat ondertussen nog langer, wat wijst op grote stabiliteit — om twee van de criteria te noemen die gebruikt worden om websites te rangschikken op kwaliteit.

Alleen wegen er inmiddels meer parameters mee om een site te beoordelen. Sommige daarvan zijn wel algemeen bekend, zoals dat Google een beveiligde verbinding hoog waardeert, of dat de pagina’s van een website zich automatisch aanpassen aan de grootte van het scherm van een bezoeker. Andere beoordelingscriteria zijn een bedrijfsgeheim.

Maar, om het enorme belang met je website op die eerste pagina te komen van de zoekresultaten bestaat er al een tijd een hele industrie die claimt Google’s onkenbare wegen wel degelijk te kunnen doorgronden. Search Engine Optimization (SEO) heet deze hedendaagse windhandel in goed Nederlands. En tussen Google en de SEO-ers is een stille wedstrijd gaande. Google verfijnt telkens opnieuw de methoden om de waarde van websites te wegen, en de handelaars in toegankelijkheid passen daarop tegen hoge betaling de sites van hun klanten weer aan. 1

Google’s methode om de inhoud van websites te rangschikken is een algoritme — al wegen er in dit geval meerdere algoritmen mee. En het mag werkelijk bijzonder heten dat dit sorteermechanisme telkens wordt bijgesteld; om die pogingen tot manipulatie door de SEO-industrie. Want met menig algoritme moet het eerst schandalig mis gaan, voor daar eens iets in wordt aangepast.

Hello World van de Britse wiskundige Hannah Fry gaat over de betekenis van algoritmen voor het dagelijkse leven. Alleen staat ze in het boek vooral stil bij de sociale gevolgen van als het mis gaat met zo’n blind mechanisme. Wat een algoritme precies is technisch gezien, en hoe zo’n sorteermechanisme gemaakt wordt, valt buiten het bestek van het boek.

Heel veel nieuws vertelde ze mij daarom niet; dit boek is te zeer als algemene inleiding bedoeld voor een half geïnformeerd publiek. 2 Numbers Rule Your World van Kaiser Fung bijvoorbeeld beschrijft bijvoorbeeld veel grondiger wat er zoal kleeft aan het verzamelen van grote hoeveelheden data. En Messy van Tim Harford gebruikt weleens dezelfde voorbeelden als Hannah Fry om uit te leggen wat er mis kan gaan als mensen denken netjes alles op orde te brengen.

Als je automatische systemen zo goed worden dat je er blind op gaat vertrouwen, kan dat nogal ten koste gaan van de eigen vaardigheden en het beoordelingsvermogen. Air France vlucht 447 uit Rio stortte in de Atlantische Oceaan omdat de tweede piloot nooit zo’n vliegtuig eigenhandig had hoeven vliegen, en daarom precies het verkeerde deed op het moment dat de boordcomputers faalden.

En een psychologisch verschijnsel gegeven als dat levert dan weer heel een principieel probleem op voor de toekomst van de chauffeurloze auto, zoals Hannah Fry aanstipt, als iemand die nooit gereden heeft dan toch zelf moet sturen.

Hello World is vooral goed in het actuele tijdsbeeld dat het biedt. Zo wordt ook al over de propaganda-oorlog verteld die Facebook mogelijk maakte, toen het bedrijf Cambridge Analytica de data over Facebook-leden kon benutten om hen gericht telkens weer desinformatie te tonen.

En heel haar boek is éen pleidooi om de menselijke waarden in het oog te houden bij de inzet van technologie. Daartoe verkent Hannah Fry onder meer de digitale ontwikkelingen in de rechtspraak en criminaliteitsbestrijding, de kunsten, het vervoer, de gezondheidszorg, en gaat ze in op wat het betekent dat ons gedrag online door tientallen bedrijven kan worden vastgelegd.

Toch lijkt me dat het belangrijkste hoofdstuk het allereerste is in dit boek. Als het om de macht gaat die de verzamelaar van data krijgt over degenen van wie de gegevens verzameld zijn. Daarbij loopt het om tal van redenen weleens iets spaak. Waarbij het meest fundamentele probleem bestaat uit een oerwet van de informatica:

Garbage in = garbage out [gigo].

Een systeem is zo goed als de kwaliteit van de data waarmee het werken moet. En als die informatie door mensen moet worden ingevoerd, gaat daarbij gauw eens van alles mis. De Nederlandse overheid heeft ooit verplicht dat van elke burger vingerafdrukken moeten worden vastgelegd, in het paspoort. Dat vastleggen ging in meer dan 20% van de gevallen op het gemeentehuis verkeerd.

Nog een geluk dat dit bekend is geworden. En dat die centrale nationale database met vingerafdrukken er nooit kwam, die heus niet gebruikt zou worden door de politie.

Hello World bevat verschillende voorbeelden van levens die totaal verwoest werden omdat een veiligheidsdienst blind de gegevens vertrouwde waar een computer mee kwam, terwijl die informatie niet klopte.

Wat in het boek van Hannah Fry wel ontbreekt is een meer afstandelijke afweging over de vraag waarom wij, de overheid, het bedrijfsleven, zo graag blind op nieuwe technologie willen vertrouwen. Welke problemen we denken daar mee weg te kunnen nemen. Of waarom die problemen toch als probleem worden ervaren. Ofwel, mijn eeuwige vraag blijft: waarom is er bij machthebbers immer zo’n blind techno-optimisme, en vallen ze voor werkelijk elke verkooptruc van handelaren in luchtkastelen tuk op grote omzet.

Het belang van hoe Google informatie rangschikt, is van minder betekenis dan wat onze overheden doen, met hun duizenden databases waarin we allemaal voorkomen, in verschillende hoedanigheden. Of dat informatie uit die bestanden wordt samengevoegd om risicoprofielen vast te leggen van ieder van ons (SyRI).

Hannah Fry, Hello World
How to be Human in the Age of the Machine

244 pagina’s
Doubleday, 2018
  1. Twee soorten parasieten maken allereerst elkaar rijker, de nieuwe economie. De nieuwe symbiose. []
  2. Op mijn andere weblog schrijf ik al sinds 2001 over deze zaken, zoals die database met vingerafdrukken. []

Photoshop 6 Bible for Windows ~ Deke McClelland

Er is het lange tijdperk voor YouTube en een tijdperk dat begon toen talloze hulpvaardige lieden video’s online begonnen te zetten van hoe je dat nu deed, een bepaald probleem oplossen.

Ofwel, ik zou op het moment niet zo snel meer een leerboek kopen om een softwareprogramma beter te leren gebruiken. Dat is te veel een mijl op zeven geworden. Doen leert het best. En als je daarbij vastloopt, is een YouTubeje of wat met tips doorgaans voldoende om verder te kunnen.

In 2001 was dat nog anders. Toen ook werd geen minder boek aangeschaft dan de Photoshop 6 for Windows Bible — een boek der boeken. Ik had indertijd net een goede digitale camera gekocht. Er was toen net een eerste weblog, waarop iets met plaatjes moest. En, ik had een volledige legale versie van Adobe’s Photoshop in bezit, dat indertijd al een decennium de standaard was in de digitale beeldbewerking.

Ervaring met het gebruik van deze software was er ook al enige jaren, routine had ik alleen nog niet.

Dat ik deze Photoshop Bible enkele malen heb doorgebladerd, staat wel vast. Ook de bijgevoegde CD-Rom is afgespeeld. Maar of ik ooit éen van de voorbeelden uit het boek heb nagevolgd, van bladzijde tot bladzijde, wordt al een vraag. De communicatie verloopt naar mijn idee nu ook wel erg traag als de auteur telkens weer een screenshot moet invoegen om te tonen wat er nodig is voor de volgende stap. Hoofdstukken dijen daarmee eindeloos uit, zonder nu per se veel informatie te bieden.

Photoshop 6 heb ik overigens nog steeds in gebruik. Zoals dat op mijn computers wel meer ‘verouderde’ versies staan van software. Deze woorden zijn bijvoorbeeld vastgelegd in de tekstverwerker Word 2000. Want de nieuwste versie van Microsoft Office heb ik weliswaar ook wel ergens staan, alleen is dat programma zo verschrikkelijk traag vergeleken met de twintig jaar oude voorganger dat het gebruik altijd ergernis oproept. Het enige dat ik daar mee doe is documenten openmaken die anderen mij opsturen, om ze daarop weg te kunnen schrijven naar een bruikbaarder formaat.

Is er al evenmin lust om alle macro’s om te zetten die ik in de loop der jaren voor Word 2000 heb geschreven.

Photoshop versie 6 kan een heel aantal dingen nog minder goed dan de huidige versie, CC 2019; ofwel versie 20. Het ‘vrijstaand maken’ van iets in een foto, door de omgeving te verwijderen, gaat tegenwoordig veel simpeler; ‘maskers’ aanmaken is eenvoudiger geworden. De software biedt aanzienlijk handiger methoden om de fouten te corrigeren van de lens van het fototoestel; helemaal bij foto’s van architectuur. En er bestaan tegenwoordig hele bibliotheken vol aan hulpmiddelen meer voor. Zijn er inmiddels zelfs 3D-mogelijkheden.

Tegelijk kon Photoshop 6 ook al zo veel zo goed dat ik lang alle functies niet benut heb.

Tegenwoordig blijft het gebruik overigens vrijwel beperkt tot het aanmaken van de afbeeldingen van de boekomslagen bij elk logje hier. Daar is vanzelfsprekend een macro voor, waardoor elk omslag automatisch een schaduwtje meekrijgt — een willekeurig besluit uit de eerste maanden van 2005 dat me nu weleens spijt. Hoewel daardoor nu wel altijd meteen te zien is of iemand de afbeelding van het boekomslag van deze site gestolen heeft.

Inmiddels maak je zo’n ‘drop shadow’ gewoon aan als stijlkenmerk, in het CSS-style sheet; waardoor je de afbeelding niet meer hoeft te manipuleren; dat gebeurt dan nog enkel met de weergave daarvan in de browser van de bezoeker. Indertijd was dat allemaal niet.

Dus luidt mijn conclusie over deze Photoshop Bible toch iets anders dan vooraf verwacht. Ik kocht het boek namelijk op het schijnbaar enig goede moment — omdat ik net in die tijd allerlei routines zou vormen in het gebruik van software waar ik aan vast ben blijven houden. Domweg omdat de software-versies uit die periode nog steeds in gebruik zijn. De manieren van werken die toen ontstonden, zijn nog altijd efficiënter dan me met latere software lukte.

Dat ik vervolgens niet meer met beeld ben gaan doen, of daarmee beeldbewerking, en in het verwerken van tekst ben blijven hangen, is een ander verhaal. De goede wil was er in elk geval even. Alleen werden de mogelijkheden die ontstonden vervolgens niet gezien, laat staan benut.

De aanschafkosten heb ik dan weliswaar nooit terugverdiend, een totale miskoop was dit boek toch ook weer niet — ook al omdat het aan meerdere mensen uitgeleend is geweest.

Deke McClelland, Photoshop® 6 for Windows® Bible
956 pagina’s
IDG Books International, 2001